1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
6 Het gedrukte woordTot besluit van dezen brief, moet ik hier nog aanmerken, dat de smaak voor dichtkunde en weetenschappen over 't algemeen, in de Nederlanden veel uitgestrekter is, dan in Duitschland. Niet zelden ziet men eene gansch niet verachtelijke bibliotheek in de wooning van eenen welgestelden boer; aanzienlijke handwerkers en landlieden hebben hunne leesgezelschappen, en dikwijls ontmoet men menschen onder de geringste klassen, die zeer aartige versen maaken.Ga naar eind1 | |
De groei van het gedrukte woordVolgens een ruwe schatting werden er in de Republiek gedurende de achttiende eeuw twee keer zoveel boeken uitgegeven als in de zeventiende. Tussen 1600 en 1700 moeten er iets van 100.000 titels het licht hebben gezien, tussen 1700 en 1800 zullen dat er rond de 200.000 zijn geweest. Intussen was de bevolking bij lange na niet verdubbeld; in 1650 telde het land circa 1,9 miljoen inwoners, in 1800 2,1 miljoen. Per hoofd van de bevolking zagen in de achttiende eeuw dus bijna twee keer zo veel boeken het licht als een eeuw eerder. We spreken dan over titels. Of de oplagen intussen ook waren gegroeid, stabiel gebleven of juist geslonken, is niet bekend en is bij gebrek aan overgeleverde gegevens ook nauwelijks te achterhalen. Een sensationele groei van de oplagecijfers is weinig waarschijnlijk, alleen al omdat er intussen geen ingrijpende innovaties hadden plaatsgevonden in de productie van drukwerk. Er werd nog steeds gedrukt op houten persen die niet wezenlijk afweken van het model dat rond 1450 door Gutenberg was uitgevonden. Dankzij de Franse censuur zijn de oplagecijfers uit de jaren 1811-1813 bekend. Voor de meeste lectuursoorten lagen die tussen de 300 en 1000 exemplaren - cijfers die in dezelfde orde liggen als de weinige die uit de zeventiende eeuw zijn overgeleverd. Massale producties zouden technisch pas goed mogelijk en commercieel aantrekkelijk worden toen in de loop van de negentiende eeuw de houten handpers werd vervangen door modernere, snellere en sterkere machines. Intussen was wel de alfabetiseringsgraad gestegen. Wanneer we afgaan op de trouwakten dan was rond 1650 in de belangrijkste Nederlandse steden ongeveer 70% van de bruidegoms in staat een geschreven handtekening te zetten en circa 40% van de bruiden. In 1800 lagen deze cijfers rond de 80 en de 60%. Regionaal waren er overigens aanzienlijke verschillen. De hoogste cijfers werden bereikt in de noordelijke provincies: 85 respectievelijk 70%. Het zuiden was het verst achtergebleven: 65 en 55%. Groei van de titelproductie en stijging van de alfabetiseringsgraad zeggen op zichzelf | |
[pagina 82]
| |
nog niet veel over de omvang van het leespubliek en over de lectuurconsumptie. Zo lijken de rijkdom en verscheidenheid aan nieuwe titels in de laatste decennia van de achttiende eeuw vooral een antwoord te zijn op teruglopende verkoopcijfers: de uitgevers zochten energiek naar eigen niches op een krimpende markt.Ga naar eind2 Niettemin mag verondersteld worden dat over het geheel van de achttiende eeuw genomen een steeds groter aantal mensen deel kreeg aan de openbare communicatie via het gedrukte woord en ook dat die deelname steeds intensiever werd. De Nederlandse samenleving werd daarmee in toenemende mate een nationale communicatiegemeenschap, gekenmerkt door gedeelde kennis en door publieke discussie. Deze ontwikkeling weerspiegelt de achttiende-eeuwse groei van de hoeveelheid kennis op tal van gebieden. Tegelijkertijd werden in het boekbedrijf nieuwe handelspraktijken ingevoerd, werd de onderlinge communicatie beter georganiseerd en zocht men naar nieuwe wegen om de klanten voor te lichten en te werven. De leenbibliotheek en het leesgezelschap deden hun intrede als instituties die een gevarieerde lectuurconsumptie vergemakkelijkten. Er werd een ongekende energie gestoken in de uitgave van tijdschriften. In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de communicatie via het gedrukte woord was georganiseerd en wie er deel aan hadden. | |
De modernisering van het boekbedrijfIn de achttiende eeuw kende het boekbedrijf nog niet de strikte scheiding die nu gebruikelijk is tussen uitgever, drukker en verkoper. In verreweg de meeste gevallen werden alledrie de functies of toch althans twee ervan gecombineerd, al kon daarbij het accent meer bij de ene of bij de andere activiteit liggen. De economie van het boekbedrijf was op deze combinatie van werkzaamheden gefundeerd. Het handelsverkeer tussen de bedrijven verliep grotendeels via ruil: boekhandelaars vergrootten hun verkoopassortiment door eigen uitgaven te ruilen tegen die van collega's. Geldtransacties werden als het kon vermeden. Een andere manier om het assortiment te vergroten was het in commissie nemen van boeken van confraters. Bij verkoop van dit zogenaamde commissiegoed kreeg de verkopende boekhandelaar een percentage van de winst, bij niet-verkoop mocht hij het zonder kosten retourneren. Dit systeem kon alleen draaien bij de gratie van een adequaat distributienetwerk. Met name de meer vooraanstaande zaken hadden daar belang bij. Een klein winkeltje dat alleen produceerde voor de lokale markt kon min of meer autark zijn. Een boekhandelaar die mikte op een nationale afzet moest overal in het land confraters hebben die bereid waren zijn titels in de verkoop te nemen en die op hun beurt boeken hadden uitgegeven die voor hemzelf commercieel interessant waren. Ook het internationale boekhandelsverkeer verliep op deze wijze. Toen in de zeventiende eeuw een niet onaanzienlijk deel van de Franse boekproductie in Nederland werd uitgegeven, hadden de Nederlandse handelaren daarmee tevens ruilmateriaal beschikbaar voor te importeren werken. In de loop van de achttiende eeuw was deze zogenaamde ‘Franse boekhandel’ teloor gegaan, enerzijds doordat de Franse overheid haar greep op de boekhandel versoepelde, anderzijds door concurrentie van Zuid-Nederlandse, Duitse en Zwitserse ondernemingen die zich pal aan de Franse grens vestigden. Een belangrijke internationaal opererende boekhandel was rond 1800 nog de firma Luchtmans te Leiden, gespecialiseerd in klassieke en Oosterse taal- en letterkunde. Het assortiment van een achttiende-eeuwse boekhandelaar bestond dus uit zijn eigen | |
[pagina 83]
| |
fonds, uit door ruil of koop verkregen werken en uit commissiegoed van confraters. De rijkdom en verscheidenheid ervan weerspiegelden zijn netwerk van relaties. Overigens was het assortiment ook van de meer vooraanstaande zaken beperkt. Veel nieuw verschenen boeken werden niet of slechts beperkt rondgestuurd; de confraters kregen dan een aankondiging waarop de klanten konden intekenen. Voorts werden potentiële belangstellenden op de hoogte gesteld van nieuwe uitgaven door middel van advertenties in landelijk verschijnende kranten. In grote delen van het land was men geheel op die advertenties aangewezen, omdat de boekhandels al heel weinig gelijkmatig waren verspreid. Traditioneel was de bedrijfstak in overweldigende mate een westelijke, in het bijzonder een Amsterdamse aangelegenheid geweest. Al sinds 1600 was van het totale aantal zaken in de Republiek tweederde in Holland gevestigd, waarvan de helft in Amsterdam. In het laatste decennium van de achttiende eeuw waren in Amsterdam niet minder dan tweehonderd boekhandelaars werkzaam, tweedehandszaakjes en kleine scharrelaars niet meegerekend. Den Haag, traditioneel de tweede boekhandelsstad, telde er in dezelfde jaren zestig, Rotterdam vijftig, Leiden, kort daarvoor door Rotterdam van de derde plaats gedrongen, 45. Buiten Holland was de enige echt belangrijke boekenstad Utrecht, met rond de 35 bedrijven. Een bescheidener rol speelden in het westen van het land Middelburg, Haarlem, Dordrecht en Delft en in het noorden Groningen en Leeuwarden, en nog weer een echelon lager bevonden zich de oostelijke steden Arnhem en Deventer. Qua boekproductie was de betekenis van de overige steden, waaronder dus alle steden in het zuiden, over het geheel genomen marginaal, al konden er incidenteel natuurlijk belangrijke zaken gevestigd zijn. Wel was er rond 1800 in iedere niet al te kleine stad boven de grote rivieren tenminste één boekhandel te vinden. Tot het midden van de achttiende eeuw bleef de boekhandel gevoerd worden op de wijze waarop dat ook een eeuw eerder al gebeurde. Rond 1750 tekenen zich echter een paar nieuwe praktijken af die getuigen van de wens om de klant sneller en accurater te bedienen, hem beter te informeren en hem tenslotte de mogelijkheid te geven meer lectuur voor zijn geld te krijgen. Allereerst groeiden de voorheen individuele interlokale contacten uit tot geïnstitutionaliseerde netwerken. In de provincie onderhielden vooraanstaande boekhandelaars mede namens hun confraters in de regio de contacten met de randstedelijke ondernemingen, en andersom fungeerden in de grote steden handelaars als depot en distributiecentrum voor een bepaalde regio. Dit stelsel van zogeheten ‘hoofdcorrespondenten’ bracht een uitbreiding van de transactiemogelijkheden met zich mee, maar het vergrootte ook de behoefte aan een systematischer vorm van informatie. Een eerste poging om de landelijke markt te inventariseren was al in 1743 ondernomen door de Leidse boekhandelaar Johannes van Abkoude, met zijn Naam register of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640. tot 1741. zyn uytgekomen. Deze titel geeft overigens aan dat het Van Abkoude niet in de eerste plaats om de actualiteit te doen was, wat trouwens veelzeggend is voor de aard van de boekhandel in die jaren: werken tot honderd jaar oud telden nog volop mee. Maar voldeed rond het midden van de eeuw zo'n bestandsopname nog, de formule was niet meer adequaat voor het dynamische boekbedrijf van enkele decennia later. Op 1 januari 1790 voorzag de jonge Amsterdamse boekhandelaar Antonij Bernard Saakes in de permanente behoefte aan recente informatie met de lancering van een maandelijkse List van nieuw uitgekomen boeken: | |
[pagina 84]
| |
Daar het getal der Boeken, die er daaglijks in ons Vaderland uitkomen, en vooral in dezen Tijd zoo aanmerkelijk Vermeerdert (...) vond ik het niet ondienstig om van alle Nieuw uitkomende boeken eene algemeene Naamlijst van tijd tot tijd uittegeven, met bijvoeging, waar en bij wien dezelve gedrukt of uitgegeven worden: als mede het formaat de Prijzen enz. Een niet geringe onderneming, gegeven de tientallen boekhandelaars die gezamenlijk jaarlijks honderden titels het licht lieten zien! Niettemin verschaft de Lijst vanaf het eerste nummer een verrassend volledig overzicht van de vaderlandse productie. Dit moet betekenen dat vrijwel alle boekhandelaars beseften hoezeer hun belang was gediend met de aankondiging van hun uitgaven in een landelijk informatiebulletin. Het mes sneed dan ook aan twee kanten: als uitgever kon de boekhandelaar via de Lijst bekendheid geven aan zijn nieuwe producten en als verkoper was hij op de hoogte van wat door wie op de markt werd gebracht. Ook geïnteresseerde lezers trokken trouwens profijt van de Lijst. Uit enkele overgeleverde boekhandelsadministraties weten we dat het blad in de winkels ter inzage lag, en dat sommige kopers, bijvoorbeeld directeuren van leesgezelschappen, zelf een abonnement hadden. Er is dus reden om het verschijnen van Saakes' Lijst als een mijlpaal in de geschiedenis van de nationale communicatiegemeenschap te beschouwen. Zij markeert de noodzaak om deze gemeenschap sneller en efficiënter van informatie te voorzien en daarmee is het medium in zekere zin zijn eigen boodschap. Een logisch volgende mijlpaal zou in 1815 worden bereikt met de oprichting van de eerste landelijke vakorganisatie van boekhandelaren, de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Daarmee was de nationale netwerkvorming van het boekbedrijf geïnstitutionaliseerd. De Lijst was niet het enige medium waarin nieuwe uitgaven werden aangekondigd en voor de doorsneelezer zal het ook niet het belangrijkste zijn geweest. Al in de zeventiende eeuw hadden sommige boekhandelaars ruchtbaarheid aan hun activiteiten gegeven in krantenadvertenties. (‘Advertentie’ is misschien een te groot woord. Tot rond 1840 ging de commercie in de krant niet verder dan bescheiden annonces.) In de laatste decennia van de achittende eeuw nam het aantal boekaankondigingen toe en ook werden zij wervender van toon en informatiever van inhoud. Behalve in de netwerkvorming en de informatieverbetering komt de modernisering van het boekbedrijf nog in een derde ontwikkeling tot uiting en dat is de opkomst van de winkelbibliotheek. Al van oudsher moet het in de boekhandel gebruikelijk zijn geweest dat boeken niet alleen werden verkocht maar dat ze ook werden verhuurd: tegen een bescheiden bedrag kon de klant voor een beperkte tijd een boek uit de voorraad lenen. Ook kranten en tijdschriften werden vaak tegen betaling ter inzage gegeven. Rond 1750 kreeg deze vorm van lectuurvoorziening een institutionele variant: ter wille van de lenende klanten werd een deel van de voorraad apart opgesteld en beschreven in een gedrukte catalogus. Bovendien werd de mogelijkheid geschapen om in plaats van per geleend deel te betalen lid te worden voor een half of heel jaar. Daarmee had de commerciële leenbibliotheek haar intrede gedaan. Zij maakte een in principe onbeperkte lectuurconsumptie mogelijk tegen een beperkte prijs. Gegeven het succes van deze formule voorzag zij in een behoefte. Het is overigens moelijk om greep te krijgen op het verschijnsel van de leenbibliotheken. Hun bestaan is bijna uitsluitend gedocumenteerd in de vorm van krantenadvertenties | |
[pagina 85]
| |
en gedrukte catalogi. Maar het waren alleen de grote, aan vooraanstaande boekhandels verbonden bibliotheken waarvoor het maken van propaganda en het drukken van een catalogus lonend waren. Kleinere zaakjes zullen leenbibliotheekjes hebben gehad in de vorm waarin ze nog tot diep in de twintigste eeuw hebben bestaan: een of enkele aparte kasten met uniform gekafte, vaak wat smoezelige bandjes, en de catalogus in een schrijfte of in het hoofd van de verkoper. De eerste boekhandelaar van wie een bibliotheekcatalogus is overgeleverd, is de Hagenaar Hendrik Scheurleer. Hij opende zijn zaak in 1750. Naar eigen zeggen was hij geïnspireerd door Engeland, waar de bibliotheektraditie inderdaad al eerder was begonnen, rond 1730. Op zijn beurt kreeg Scheurleer navolging van Nederlandse confraters en rond 1760 was in de meeste grote steden wel één grote boekhandel die ook een bibliotheek exploiteerde. Blijkens de catalogi boden zij doorgaans een breed assortiment van wetenschappelijke, informatieve en literaire werken in diverse talen. Een enkeling specialiseerde zich in Franse literatuur. In vrijwel alle catalogi tekent zich al vroeg een trend af om het zwaartepunt van de collectie te leggen bij genres die door de tijdgenoten als ‘werken van smaak’ werden aangeduid: reisbeschrijvingen, biografieën en romans. In de loop van de tijd zou deze trend alleen maar sterker worden en in de negentiende eeuw zou met name de roman de kurk worden waarop de bibliotheken dreven. Ontwikkeling en ontspanning voor een cultureel geïnteresseerd publiek, met dat doel lijken de bibliotheken te zijn ingericht. Voorzover in catalogi of advertenties prijzen worden genoemd, blijken ze ook niet bedoeld te zijn geweest om brede, minder vermogende lagen van de bevolking aan te trekken. De lidmaatschapsprijzen lagen doorgaans in de buurt van de twaalf gulden per jaar en dat moet meer dan genoeg geweest zijn om een exclusieve klantenkring te waarborgen. Wie zich een dergelijk bedrag niet kon permitteren was dus aangewezen op de collectie van een eenvoudiger boekhandeltje. Dat er inderdaad ook al vroeg bibliotheekjes voor de mindere man of vrouw zijn ingericht, weten we dankzij enkele toevalstreffers. Zo zou de Utrechter C.J. Nagtglas zich uit zijn vroege jeugd in de jaren tachtig herinneren: De man hield in de Predikheerenstraat een papierwinkeltje, en verhuurde boeken voor een stuiver in de week, waarmede hij onder de hand nog al wat verdiende, daar er toen nog geen openbare leesbilbiotheken bestonden, waarvan de oprichting door het boekverkoopersgild tegengehouden werd.Ga naar eind3 Evenmin zijn we trouwens geïnformeerd over de aanzienlijker zaken die niet adverteerden en geen gedrukte catalogus publiceerden. Maar gemeten aan de overstelpende hoeveelheid materiaal die in Engeland en vooral Duitsland omtrent de commerciële bibliotheken is overgeleverd, moet de verbreiding ervan in Nederland rond 1800 nog tamelijk beperkt zijn geweest. Misschien had dat te maken met het feit dat een andere organisatievorm voor goedkope lectuurconsumptie hier juist een ongeëvenaarde vlucht nam: het leesgezelschap. Het leesgezelschap was echter niet een product van de modernisering van de boekhandel, al kwam het wel voort uit dezelfde behoefte als de leenbibliotheek. Het was een publieksinitiatief en zal dan ook hierna, in de paragraaf over het lezend publiek, nader worden belicht. | |
[pagina 86]
| |
Het tijdschrift als communicatiemediumHet boek is een weergaloos medium van communicatie maar het heeft zijn beperkingen. Zo is het minder geschikt voor korte berichten, het is er niet op ingericht om de actualiteit bij te houden en het is ook niet de meest adequate vorm voor een flitsende discussie. Uit de behoefte aan deze communicatievormen kwam de periodiek gestructureerde informatie voort in de vorm van de krant en het tijdschrift. Beide zijn producten van de zeventiende eeuw maar hun ontwikkeling liep niet gelijk op. Het tijdschrift ontplooide zich al vroeg, de krant bleef daarbij vergeleken achter. Rond 1800 hadden alle grotere Hollandse steden en ook enkele provinciehoofdsteden hun eigen krant. Zij werden landelijk verspreid en waren te koop in boekwinkels of lagen ter lezing in herbergen, koffiehuizen, trekschuiten en halteplaatsen van de diligencediensten. Sommige moeten betrekkelijk hoge oplagen hebben bereikt. De Amsterdamsche courant werd rond 1750 gedrukt in 6500 exemplaren. In beginsel waren kranten dus nationale communicatiemedia bij uitstek. In de praktijk was hun betekenis als zodanig nog zeer beperkt. Dat had twee redenen. In de eerste plaats bood de krant van de achttiende eeuw uitsluitend berichten. Commentaar was er niet in te vinden, redactionele kleuring evenmin. Bovendien betrof de informatie nog nauwelijks de gebieden die later juist het domein van de krant zijn geworden: de nationale en internationale politiek en cultuur. Aan cultuur werd geen enkele aandacht besteed, wel aan politiek, maar de berichtgeving erover was uiterst summier, willekeurig en discontinu, zeker waar het buitenlandse aangelegenheden betrof. Het grootste deel van de krant was gevuld met officiële publicaties van stads- en staatswege, berichten op het gebied van handel en scheepvaart en annonces. In de laatste werden alle mogelijke soorten personeel en alle denkbare goederen gevraagd en vooral aangeboden, verkopingen aangekondigd, nieuwe boekuitgaven bekend gemaakt, beloningen uitgeloofd aan eerlijke vinders, opsporing verzocht van vermiste familieleden, ontsnapte gevangenen en weggelopen huisdieren, erfgenamen en schuldeisers opgeroepen, aangeraden ‘geen geld of goederen meer af te geven aan mijn echtgenote aangezien door mij niet zal worden betaald’, enz. De reikwijdte van de meeste annonces was veeleer plaatselijk of regionaal dan nationaal. Dat zal vooralsnog ook hebben gegolden voor een nieuwe rubriek die kort voor 1800 haar intrede deed: die van de familieberichten. De Nederlandse kranten zouden hun betekenis als nationaal informerend en opiniërend medium pas echt krijgen in de negentiende eeuw. Maar er waren in de achttiende eeuw al wel journalistieke buitenbeentjes met een formule die niet binnen het traditionele kader paste. In de eerste plaats gaven de Franse réfugiés in de Republiek eigen bladen uit die aanzienlijk informatiever waren. Met name de Gazette de Leyde genoot internationale reputatie vanwege haar onafhankelijke nieuwsvoorziening - zij zou dan ook in 1811 door Napoleon worden verboden. Maar deze bladen waren zeer Frans georiënteerd; hun belangstelling voor Nederlandse aangelegenheden was miniem. Een ander opmerkelijk fenomeen waren de politieke blaadjes van de patriottentijd. Voorheen waren tijden van politieke agitatie altijd vergezeld gegaan van een hausse aan pamfletten, brochures, schotschriften, spotprenten en andere eenmalige uitgaafjes. Het waren de patriotten die rond 1780 de kracht ontdekten van de periodiciteit in de polemiek, | |
[pagina 87]
| |
‘4 Sept. Bataafsche Staats courant nr. 4’, uit het dagboek van Chr. Andriessen, 1805.
en die uiterst partijdige, puur politieke kranten en weekbladen lanceerden als de Diemer- of Watergraafmeersche courant en de Post van den Neder-Rhijn. Op haar beurt antwoordde de Oranjepartij met bladen als de Ouderwetsche Nederlandsche patriot en de Post naar den Neder-Rhyn. Verschillende ervan haalden hoge oplagen - de Post van den Neder-Rhijn 3400 - en moeten een groot publiek hebben bereikt. Het is dan ook aantrekkelijk ze te zien als de eerste symptomen van een moderne, permanent gepolitiseerde publieke opinie. Daartegen pleit echter dat deze krantjes zo'n tijdelijk verschijnsel waren. Met het hardhandige herstel van de eenheid in 1787 verdwenen ze even snel als de pamfletten en schotschriften. Zij kwamen weer even terug met de omwenteling van 1795, maar dat duurde slechts tot het nieuwe bewind zijn gezag had gevestigd. Ook de proclamatie in 1798 van de vrijheid van drukpers leidde niet tot een gepolitiseerde journalistiek en evenmin, na de periode van napoleontische censuur, het herstel van de onafhankelijkheid in 1813. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er in Nederland geen spoor van een politieke publieke opinie te vinden zou zijn geweest, maar klaarblijkelijk was de schaal ervan nog te klein om de uitgave van zich profilerende kranten mogelijk te maken. Het was pas een volgend nationaal conflict, te weten de Belgische kwestie, dat zou leiden tot de eerste duurzame kranten van een eigen politieke signatuur. In die zin mag het in 1828 opgerichte, liberaal georiënteerde Algemeen Handelsblad de eerste moderne krant van Nederland worden genoemd. Veel duidelijker dan in de krant vertoont de Nederlandse cultuur van de late achttiende eeuw haar gezicht in het tijdschrift. Het genre had sinds zijn ontstaan in de zeventiende eeuw een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Het tijdschrift van de zeventiende | |
[pagina 88]
| |
eeuw was het geleerdentijdschrift geweest. Het was het communicatiemedium binnen het relatief gesloten internationale netwerk van wetenschappers. De zeventiende-eeuwse tijdschriften waren doorgaans dan ook in een internationale taal - Latijn of Frans - gesteld. In de achttiende eeuw had deze internationale république des lettres haar vroegere cohesie verloren en was zij min of meer opgelost in nationale gemeenschappen. Deze nationalisering van de wetenschap, die deel uitmaakt van een groot proces van nationale profilering waar we nog uitvoerig op zullen terugkomen, ging gepaard met een tweede proces: de verbreiding van wetenschappelijke kennis onder lagen van de bevolking die niet behoorden tot de zogeheten ‘geleerde stand’, de universitair geschoolden. Dit streven naar popularisering was niet alleen kenmerkend voor Nederland, maar voor geheel verlicht Europa. De nationalisering en popularisering van de wetenschap zou het duidelijkst gestalte krijgen in de algemeen-culturele tijdschriften die vanaf 1760 begonnen te verschijnen. Voordien had al een ander soort periodiek als het ware kwartier gemaakt, dat zich ook niet richtte tot een specifiek wetenschappelijk publiek en dat ook in de landstaal was gesteld. Dat was de spectator, waarover in het vorige hoofdstuk al het een en ander is gezegd. Kenmerkend voor de spectator was zijn vaste formule. Zo'n blad verscheen een of tweemaal per week en iedere aflevering - doorgaans acht of twaalf pagina's - bestond uit één, hooguit twee beschouwingen, meestal moraliserend getint. De auteur mat zich de rol aan van een ervaren, wereldwijs man die met een mengeling van ironie en ernst de gebreken blootlegt van de mensen en van de wijze waarop zij met elkaar omgaan. De spectator is dus allereerst een zedenmeester. Waar hij de gebreken van zijn tijd in het licht stelt, bijvoorbeeld de culturele oriëntatie op Frankrijk in de hogere kringen, daar vermijdt hij schrille kleuren bepaald niet. Die passen bij zijn moralistische zendingsijver. Door latere generaties zijn de spectators ten onrechte voor objectieve waarnemers gehouden, waarmee het hardnekkige clichébeeld ontstond van de achttiende eeuw als een tijd van diep zedelijk verval. In de loop van de eeuw verbreedde de spectatoriale formule zich en werden er spectators uitgebracht die niet alleen moraliserende beschouwingen meer leverden maar zich ook of zelfs uitsluitend bezighielden met bijvoorbeeld esthetische of economische kwesties. Daarmee ging de spectator echter zijn eindfase in. Rond 1800 was het genre zo goed als verdwenen; een late variant ervan waren toen blaadjes als De arke Noachs, die wel de formule van de spectator handhaafden (een- of tweemaal per week, acht bladzijden, in ieder nummer één beschouwing) maar toch veeleer satirisch-onderhoudend dan zedenverbeterend bedoelden te zijn. De neergang van de spectators liep parallel met de opgang van een soort periodiek waarvan de formule diametraal tegenovergesteld was: het algemeen-culturele tijdschrift. Anders dan de monothematische spectator voerde dit de inhoudelijke verscheidenheid in zijn vaandel. De zedenverbetering was ingeruild voor culturele informatie. Waren de beschouwingen van de spectators min of meer tijdloos, het culturele tijdschrift streefde naar actualiteit. De spectatorlezer kon zich als het ware opgenomen voelen in een regelmatig bijeenkomend groepje van gelijkgezinden die de geest van de tijd van commentaar voorzagen. Deze sfeer van vertrouwdheid miste het algemeen-culturele tijdschrift. De lezer dáárvan ging om zo te zeggen eens per maand op bezoek in een groot genootschap met afdelingen op alle terreinen van wetenschap en kunst. | |
[pagina 89]
| |
Het is in het algemeen-culturele tijdschrift dat de Nederlandse cultuur rond 1800 bij uitstek haar gezicht krijgt. Laten we het oudste en bekendste, de in 1760 opgerichte Vaderlandsche letter-oefeningen, eens nader onder de loep nemen. Het blad verscheen maandelijks, met incidenteel een dubbelnummer. Iedere aflevering bestond uit twee ‘stukken’. Het eerste stuk bevatte uitsluitend recensies van nieuwe in Nederland verschenen werken - oorspronkelijk zowel als vertaald. Het tweede stuk bevatte het ‘mengelwerk’. Ieder stuk telde gemiddeld een dikke veertig bladzijden, een heel nummer dus tegen de negentig. Wat in de boekbeoordelingen treft is in de eerste plaats de grote ruimte die bij alle verscheidenheid wordt toegekend aan godsdienstige lectuur. Van de zestien besproken werken in aflevering 9 van 1800 bijvoorbeeld zijn er zeven van religieuze aard. Deze recensies staan ook, zoals gebruikelijk, vooraan. De negen volgende besprekingen vallen onder evenzoveel verschillende rubrieken: medicijnen, biologie, waterstaat, geschiedenis, recht, onderwijs, dichtkunst, roman, toneel. Karakteristiek is voorts dat het accent op voorlichting ligt, veel meer dan op opinievorming. De signatuur van het blad is onmiskenbaar religieus vrijzinnig en politiek gematigd progressief maar expliciete stellingnames zijn zeldzaam. Het is trouwens in het algemeen dat redelijkheid en voorzichtigheid de hoofdtoon voeren. Veel besprekingen hebben de vorm van lange uittreksels met slechts hier en daar een commentariërende kanttekening. Dat maakt ze voor ons gevoel nogal flets maar het voorkwam natuurlijk wel dat lezers voor het hoofd werden gestoten. Voorzover lof en kritiek worden toebedeeld, gebeurt dat in afgewogen termen. Naar aanleiding van een preek van de populaire Zwitserse theoloog-filosoof Lavater: De Leerrede is in den gewoonen trant van Lavater, minder beredeneerd dan gemoedelijk [uit het hart] en zwellende [hoogdravend]. (...) De voorstanders van Lavater's styl en manier van denken zullen niet verzuimen, zich ook deeze Leerrede aan te schaffen. De toespraak van schoolbestuurder Eekman tot de met een prijs beloonde leerlingen bevatte veel behartigenswaardigs maar de beoordelaar miste nog een woord tot de overige kinderen, ‘omtrent de gevoelens en voorneemens, die deze openbaare bekrooning van veelen hunner medeleerlingen by hen behoorden te verwekken of te verlevendigen’. Alleen bij de literatuur schiet de recensent onverwacht uit zijn slof. Achtereenvolgens houdt hij een vrome verzenmaker het verschil tussen rijmen en dichten voor, kwalificeert hij een frivole, uit het Frans vertaalde roman regelrecht als ‘prulschrift’ en verklaart hij tenslotte geen behagen te kunnen vinden ‘in al dat vreemde en wonderbaare’ van een ‘Ridder-Toneelspel’ van Duitse herkomst. Maar religieuze orthodoxie, Franse pikanterie en Duitse Schauerromantik vielen dan ook buiten het gematigde culturele programma van de Letter-oefeningen. Verbazingwekkend is hoogstens dat dergelijke werken van tijd tot tijd een bespreking waard werden geacht. Overigens waren alle recensies anoniem en in andere tijdschriften was dat niet anders. Het schrijvende wereldje was maar klein en men kwam elkaar overal tegen. Naast de boekbeoordelingen bood ieder nummer een afdeling ‘mengelwerk’ van ongeveer gelijke omvang. Het mengelwerk staat minder in het teken van de godsdienst en biedt een bont allerlei van wetenschappelijke informatie, bespiegelingen, wetenswaardigheden en, ter ontspanning, aan het eind van ieder nummer enkele anekdotes. Ook hier zijn de arti- | |
[pagina 90]
| |
kelen zelden polemisch, al kan een enkele bijdrage wel eens leiden tot een gekwetste reactie, zoals in 1800 een proeve van bijbelexegese ‘naar de Kantiaansche Leerwyze’. De opname van dit artikel getuigt van een vrijzinnige koers, maar van prudentie getuigt de haastige verklaring van de redactie dat zij de proeve slechts heeft opgenomen om de geïnteresseerde lezer met de kantiaanse exegese bekend te maken, ‘wel verre van daarom te willen gerekend worden, er de minste goedkeuring aan te geeven’.
....... | |
Eenige byzonderheden, betreffende Maria Wollstonecraft(...) ....... | |
[pagina 91]
| |
De hoofdmoot van het mengelwerk bestaat in de jaargang 1800 uit artikelen die men zou kunnen rangschikken onder de rubriek ‘de aarde en haar volken’: reisbeschrijvingen, exotische zeden en gebruiken, merkwaardige natuurverschijnselen. Geliefd waren ook levensschetsen en karaktereigenschappen van belangrijke personen, van de Amerikaanse president George Washington tot de feministe Mary Wollstonecraft. Daarnaast waren er bijdragen op het terrein van religie en ethiek. Veruit de meeste ruimte wordt dus ingenomen door artikelen die niet specialistisch van aard zijn. Tot op zekere hoogte fungeert het blad echter ook als wetenschappelijk platform, zij het dan met name voor meer praktisch gerichte beroepen als chirurgijn en apotheker. Zo wordt aan enkele geslaagde ingrepen en behandelingen bekendheid gegeven. De overige wetenschappen nemen een bescheiden plaats in en het gebodene gaat niet diep. Maar voor echt specialistische communicatie waren er andere platforms: de wetenschappelijke genootschappen met hun jaarlijks uitgegeven verhandelingen en, vooralsnog aarzelend, de eerste vaktijdschriften. Naast de Vaderlandsche letter-oefeningen waren er enkele andere bladen met een vergelijkbare formule. De meeste legden het loodje ten tijde van de inlijving, toen Napoleon een hardhandige sanering doorvoerde. De Letter-oefeningen overleefden, evenals een tijdschrift van een wat afwijkende signatuur: de Algemeene konst- en letterbode, opgericht in 1788. De royaal uitgegeven Letterbode was meer een cultureel nieuwsblad: het verscheen wekelijks en bracht in hoofdzaak korte berichten uit binnen- en buitenland op alle terreinen van wetenschap en cultuur. Voor theologie toonde het blad opmerkelijk weinig belangstelling. De carrière van de eerste hoofdredacteur Cornelis de Vries zou in de negentiende eeuw navolging vinden: een gewezen dominee die na moeilijkheden vanwege zijn vrijzinnigheid de journalistiek ingaat. De opkomst van de tijdschriften met voor elk wat wils, zoals de Letter-oefeningen en de Letterbode, moet in hoge mate hebben bijgedragen aan de totstandkoming van wat wel is genoemd een ‘universal high culture’. Het is de cultuur van de ontwikkelde elite, die we daarom misschien het best kunnen aanduiden met de term ‘ontwikkeldencultuur’. Om eraan deel te hebben is geen universitaire scholing vereist maar wel een brede algemene vorming. De lezer van de algemeen-culturele tijdschriften beschikte over een meer dan elementaire kennis op het gebied van de theologie, de geografie, de geschiedenis, de natuur, de literatuur. Door aan deze kennis te appelleren gaven de tijdschriften haar natuurlijk ook door. Zij waren zowel product als producent van de Verlichting. In zekere zin boden de tijdschriften een vorm van algemeen voortgezet onderwijs voordat zulk onderwijs zelf van de grond was gekomen. Zij verschaften een gemeenschappelijk cultureel referentiekader aan Nederlanders in alle streken van het land, met zeer verschillende opleidingen en beroepen, van uiteenlopende rangen en standen. En niet te vergeten: zij bereikten zowel vrouwen als mannen. Ze waren de hoekstenen van de nationale communicatiegemeenschap in wording. Tegelijkertijd bestond er een behoefte aan tijdschriften die zich specifieker profileerden, hetzij door een inhoudelijke specialisatie hetzij door een eigen doelgroep te bedienen. Een symptoom daarvan waren allereerst de vaktijdschriften. De vaktijdschriften stonden in zoverre nog het meest in de traditie van het oude geleerdentijdschrift dat zij zich exclusief richtten tot wetenschappelijk gevormde lezers. Zij waren nu echter in het Nederlands gesteld en bovendien waren ze, ook dat in afwijking van hun voorgangers, geworden tot de spreekbuis van een specifieke discipline. Voor de theologen en theologanten was er al sinds | |
[pagina 92]
| |
Kabinet van mode en smaak, 1792.
‘Daar de muts der jacobijnen, der thands bovendrijvende partij, zoo veel geruchts gemaakt heeft, hebben wij een afbeeldsel van dezelve gegeeven.’ het eind van de zeventiende eeuw de Boekzaal der geleerde wereld, waarnaast in 1803 als echt vaktijdschrift de Bibliotheek van theologische letterkunde ging verschijnen. Juristen beschikten sinds 1773 over Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands. Artsen werden in 1801 met het Geneeskundig magazijn bediend. Ook zagen vaktijdschriften voor niet-academische beroepen het licht. Onderwijzers konden in 1801 kiezen tussen de Boekzaal voor onderwijzers der jeugd en de Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch Gemeenebest. Voor de verschillende groepen die zich als dragers van 's lands economie konden beschouwen, was er sinds 1798 De oeconomist of Verzameling van staatsstukken, verhandelingen en berichten. Betreffende de landbouw, de fabrieken, den koophandel en de zeevaart. De vaktijdschriften stonden rond 1800 overigens nog helemaal aan het begin van hun ontwikkeling. Dat er behoefte aan bestond blijkt uit de veelheid en verscheidenheid waarin ze werden gelanceerd. De meeste maakten echter niet eens hun eerste jaargang vol. Vooralsnog waren de markten van de verschillende beroepsgroepen nauwelijks groot genoeg voor levensvatbare periodieken. Pas rond 1830 zou het vakblad aan een niet meer te stuiten groei beginnen. | |
[pagina 93]
| |
Naast de vakbladen waren er de gespecialiseerde tijdschriften die niet aan een beroep waren gebonden maar die inspeelden op een specifieke interesse of op een niet-professionele doelgroep. Bij deze bladen zien we hetzelfde patroon als bij de vaktijdschriften: veel borelingen maar ook veel wiegendood. Als enige uitzonderingen kunnen worden beschouwd de protestants-christelijke moraliserende en theologiserende periodieken als het Zondagblad voor de gereformeerden (1797-1803) en het Christelijk magazijn, of Bijdragen ter bevordering van christelijke verlichting en evangelische deugd (1799-1808). Maar geen van de pogingen om een tijdschrift over uitsluitend literatuur, muziek, beeldende kunst, toneel of wat dan ook in het leven te roepen leidde tot een duurzamer resultaat dan hooguit enkele jaargangen en meestal zagen slechts luttele afleveringen het licht. Zo was er in 1800 geen enkel vrouwentijdschrift op de markt. Die waren er wel geweest. Het eerste - de Verstandige bedilster, waarvan helaas geen exemplaar is overgeleverd - had zich al aangediend in 1732. Afgaand op de titel moet het de formule van de spectators hebben aangehouden, zoals in de daaropvolgende decennia ook diverse opvolgsters dat zouden doen. De meeste waren overigens vertalingen en alle bestonden ze maar kort. Als eerste ‘modern’ vrouwentijdschrift mag misschien worden beschouwd het maandblad Kabinet van mode en smaak, al pretendeerde dit, omdat het niet alleen actueel modenieuws bood maar ook bijdragen bevatte over ‘modes en dragten van vroegere Inwooners onzes Vaderlands’, ook voor mannen interessant te zijn. Het begon te verschijnen in 1791 en moest er drie jaar later alweer mee stoppen. Pas in 1821 was met Penélopé het eerste levensvatbare, oorspronkelijk Nederlandse vrouwentijdschrift geboren. Een vergelijkbaar beeld geven de kindertijdschriften te zien. Het allereerste daarvan verscheen in 1757 in de gedaante van het kwartaalblad Magazijn der kinderen, overigens een vertaling uit het Frans. Het bestond slechts een jaar, maar dat was omdat het origineel niet langer verscheen. De vroege opvolgers van het blad waren eveneens vertalingen. Rond 1780 diende zich met de Bibliotheek der kinderen het eerste oorspronkelijk Nederlandse kindertijdschrift aan. Ook dit bestond maar kort. Na een rij van min of meer eendagsvliegen werd in 1822 Philopaedion opgericht, dat over een langere adem zou blijken te beschikken. Pas laat ook kregen de rooms-katholieken een eigen stem. Hun Kerkelyke bibliotheek werd gelanceerd in 1794, dus net voor de formele gelijkberechtiging van de godsdiensten door het Revolutionaire Bewind. Het verhaal wordt eentonig: in 1795 gaf het blad alweer de geest. De opvolger die in 1807 het licht zag, de Mengelingen voor roomsch-catholieken, zou het echter met horten en stoten en naamswisselingen tot 1824 uithouden en diverse opvolgers hadden zich toen reeds aangediend. We moeten ons niet voorstellen dat de communicatiegemeenschap van het tijdschrift ook werkelijk iedereen omvatte. De overgrote meerderheid van de Nederlanders rond 1800 zal nooit een tijdschriftnummer in handen hebben gehad. De meest verbreide tijdschriften, dus die welke ‘elk wat wils’ boden, werden tezamen in enkele duizenden exemplaren gedrukt en, dankzij bibliotheken en leesgezelschappen, misschien door enkele tienduizenden gelezen. Het publiek van de ontwikkeldencultuur was groot vergeleken bij dat van de vroegere geleerdencultuur, maar in absolute zin was het beperkt. Tijdschriften die waren opgezet volgens een specifiekere formule hadden de grootste moeite om de minimumafzet van vijfhonderd te bereiken die nodig was om een tijdschrift kostendekkend uit te geven. Om dezelfde reden zal het onmogelijk zijn geweest om een | |
[pagina 94]
| |
algemeen-cultureel tijdschrift van de grond te brengen dat hoger mikte dan het intellectueel niet al te uitdagende niveau van de Vaderlandsche letter-oefeningen. Daarmee raken we aan een klacht die rond 1800 met enige regelmaat te beluisteren valt, namelijk dat de Nederlandse tijdschriften zich niet konden meten met de buitenlandse. De kwaliteit zowel van algemeen-culturele als van gespecialiseerde Duitse, Franse en Engelse tijdschriften wekte afgunst en ook ergernis over het peil van de periodieken in eigen land. Maar misschien was het minder een kwestie van niveau dan van schaal. De Nederlandse markt was eenvoudig te klein om te kunnen wedijveren met het beste van wat het buitenland te bieden had. De Nederlandse markt groeide wel, maar traag. Pas in de loop van de negentiende eeuw lukte het om met succes gespecialiseerde tijdschriften uit te brengen. Niet eerder dan 1837 zag het eerste levensvatbare algemeen-culturele tijdschrift het licht dat het gangbare niveau oversteeg: de Gids. En ook de Gids veroverde met zijn aanvankelijke oplage van vierhonderd niet meer dan een klein hoekje van de markt voor het algemeen-culturele tijdschrift, waar op dat moment alleen al de nog steeds bestaande Letter-oefeningen goed was voor duizend exemplaren. De klacht dat het niveau van de Nederlandse tijdschriften achterblijft bij dat van de buitenlandse heeft trouwens paradoxale kanten. In de eerste plaats blijkt eruit dat die ten voorbeeld gestelde buitenlandse tijdschriften hier wél bekend waren. Dat wordt ook zichtbaar in de literatuurverwijzingen in studies op diverse terreinen. De inleiding van Hieronymus van Alphens Theorie der schoone kunsten en wetenschappen toont een grondige vertrouwdheid met in het bijzonder de Duitse tijdschriften. Gepubliceerde genootschapsverhandelingen geven niet zelden blijk van een vergelijkbare internationale belezenheid. Uit boekhandels-administraties blijkt dat abonnementen op buitenlandse tijdschriften niet uitzonderlijk waren. Vergeleken met het buitenland bleef Nederland achter in de productie van gespecialiseerde vakbladen en hoogwaardige culturele tijdschriften, maar die achterstand werd mede bestendigd door de afname hier te lande van wat het buitenland te bieden had. Het leert ons dat de intellectuele en culturele belangstelling van een land niet uitsluitend kan worden afgemeten aan de inheemse productie. Een tweede observatie sluit hierbij aan. Zojuist is een overzicht gegeven van de inhoud van jaargang 1800 van de Vaderlandsche letter-oefeningen. Het blad heeft de dubieuze reputatie de belichaming te zijn geweest van een typisch Nederlandse middelmatigheid. Maar in het jaar 1800 ging het bij ruwweg eenderde van de boekbesprekingen om vertalingen en was driekwart van de mengelwerkbijdragen aan buitenlandse bronnen ontleend. Het schept een scheve voorstelling van zaken wanneer de Nederlandse middelmaat wordt afgemeten aan de buitenlandse toppen. In feite was de Nederlandse ontwikkeldencultuur een nationale variant van een internationale en ook internationaal verstrengelde high culture die in deze periode voor het eerst met recht universal genoemd mag worden. Als klein land met een groot buitenland lag hier alleen de verhouding tussen eigen en vreemd anders.
Met deze globale beschouwing is overigens bij lange na niet de hele periodieke pers rond 1800 in kaart gebracht. Men zou er ook de vele seriewerken toe kunnen rekenen, zoals bijvoorbeeld de reeksen Werken van de diverse culturele en wetenschappelijke genootschappen. Een jaarlijkse verschijning was het kenmerk bij uitstek van een bijzonder populair genre: de almanak. Almanakken - ook alweer een internationaal genre - waren, zoals | |
[pagina 95]
| |
bekend, jaarboekjes met praktische informatie: een kalender, een maanstandentabel, een getijdentafel, een dienstregeling van postkoetsen en trekschuiten, een lijst van markt- en kermisdagen en wat dies meer zij. In de loop van de achttiende eeuw was het steeds meer gebruikelijk geworden daaraan wat ‘mengelwerk’ toe te voegen in de vorm van verhaaltjes, gedichtjes, plaatjes, nuttige wenken, wetenswaardigheden en anekdotes. Daarmee zette tevens een opmerkelijke diversificatie in: naast de algemene almanakken werden er almanakken gelanceerd voor vrijwel alle beroepsgroepen, van geneesheer tot dienstbode, van zeeman tot notaris en voorts voor vrouwen (tevens door vrouwen, volgens de titel), voor jonge juffrouwen, voor jonge heren, voor jonge heren en juffrouwen, voor verliefden maar ook voor de liefhebbers van tuinieren, van de mode, van de schouwburg, van ‘lectuur en smaak’ en wat niet al. De duurste waren beeldschoon uitgevoerd en kostten enkele guldens, de goedkoopste bestonden uit één vel grauw papier en waren voor een duit (iets meer dan een halve cent) te krijgen. Ieder jaar in december lagen de boekwinkels er vol mee, maar er werd ook druk mee gecolporteerd. Het bereik van de almanak moet enorm zijn geweest en omvatte naar alle waarschijnlijkheid ook groepen lezers die geen of nauwelijks andere lectuur bezaten; de oplages liepen tezamen genomen in de honderdduizenden exemplaren. Het was een dynamische markt waarin de uitgevers telkens weer nieuwe gaatjes zochten. De parallel dringt zich op met de huidige markt voor vak- en hobbytijdschriften. Rond 1800 was voor de almanak een diversificatie en specialisatie mogelijk die op dat moment voor het tijdschrift nog lang niet was weggelegd. | |
Een nieuw publiek?Het waren vooral de tijdschriften die een herkenbare nationale ontwikkeldencultuur tot stand brachten, maar zij waren het niet alleen. Het nieuwe ideaal van een algemene ontwikkeling kreeg ook gestalte in de opkomst van populair-wetenschappelijke geografische en historische werken - genres dus die nauw aansloten bij de in de tijdschriften geliefde thema's. Natuurlijk ging het hier niet om een volstrekt nieuw soort lectuur. Ook in de zeventiende eeuw waren het reis- en het geschiedverhaal populair geweest. Maar er is onmiskenbaar een verschil in toonzetting. Zeventiende-eeuwse popularisering van de wetenschap leverde dikwijls een tableau van spectaculaire curiosa op. In de achttiende eeuw wordt er naar gestreefd de wetenschap toegankelijk te maken zonder de essentie van systematiek en volledigheid aan te tasten. Ook gepopulariseerde wetenschap moet de geordende verscheidenheid van de natuur of de samenhang van de geschiedenis in het licht stellen. Een vergelijkbare ontwikkeling valt in de literatuur waar te nemen. Daar krijgt een karakteristiek tussengebied gestalte tussen de traditionele domeinen van enerzijds de ernstige ‘hoge’ literatuur waarvoor kennis van de grote klassieke traditie vereist was en anderzijds de veelal slechts amusement beogende ‘lage’ lectuur die geen bijzondere scholing veronderstelde. De genres die in dit nieuwe tussengebied bij uitstek regeerden, waren de zedenkundige roman en het burgerlijk drama. Ook de spectator kan, voorzover hij literaire neigingen vertoonde, hier worden geplaatst. De karakteristieken ‘zedenkundig’ en ‘burgerlijk’ dateren uit de tijd zelf en geven impliciet een programma aan. Met ‘zedenkundig’ wordt afstand genomen van het wat platte | |
[pagina 96]
| |
vermaak van veel traditioneel proza; ‘burgerlijk’ wordt gebruikt als tegenstelling tot de heroïsche status van de personages in het traditionele treurspel. Ook de spectator is bij uitstek een serieus genre zonder hoge literaire pretenties. Het ligt dan ook voor de hand het succes van spectator, roman en drama te zien als symptoom van de opkomst van een specifiek burgerlijke cultuur. De burger, met zijn karakteristieke ethiek van levensernst en verantwoordelijkheidsgevoel, liet zich veel nadrukkelijker dan voorheen gelden in de literatuur door een eigen territoir te creëren tussen enerzijds de volkslectuur en anderzijds de van ieder engagement gespeende eliteliteratuur. Net als in de wetenschap eiste hij met succes een eigen domein op, dat geheel in het teken stond van zijn zedelijke en maatschappelijke idealen en zijn intellectuele en artistieke behoeften. Inderdaad is de opkomst van een ontwikkeldencultuur - een verschijnsel dat zich in alle landen van in ieder geval Noord- en Midden-Europa laat traceren en ook in de jonge Verenigde Staten van Noord-Amerika - wel geïnterpreteerd in het licht van de standaardvoorstelling van de emancipatie van de burgerklasse. Als ‘leesrevolutie’ zou ze een stille pendant geweest zijn van de twee luidruchtige andere grote burgerlijke omwentelingen rond 1800: de politieke revolutie en de industriële revolutie. Het revolutionaire zat daarin dat binnen een kort tijdsbestek de omvang van het burgerlijke lezende publiek sterk toenam, terwijl bovendien de lectuurconsumptie per hoofd substantieel toenam. De vroegere lezer uit de burgerkring zou ‘intensief’ hebben gelezen, waarmee wordt bedoeld dat hij of zij een klein corpus van meestal stichtelijke boeken voortdurend herlas. Een select groepje geestelijke leidslieden volstond. Het door de leesrevolutie bevrijde moderne burgerpubliek was onverzadigbaar geworden in zijn behoefte aan steeds nieuwe verkenningen: het ‘extensieve’ lezen. Met name de opkomst van de roman moet worden gezien als symptoom hiervan. En omdat de leesvaardigheid toenam, bereikten de nieuwe genres weldra ook gretige consumenten in de lagen onder die van de traditioneel met lezen vertrouwde burgerlijke bovenlaag. Aldus de these van de leesrevolutie. De aannemelijkheid ervan wordt versterkt door het feit dat in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer tijdgenoten blijk geven van het besef dat de lectuurconsumptie in omvang toenam en tevens van aard veranderde. Sommigen begroeten de nieuwe mogelijkheden tot geestelijke ontplooiing met enthousiasme. In Nederland juichen Betje Wolff en Aagje Deken het toe dat met name meisjes voorheen ongekende mogelijkheden hebben gekregen om hun horizon te verbreden: Men heeft, zedert eenige jaren, zich meer beginnen toeteleggen om ook voor u te schryven. Men heeft u gezonde begrippen gegeven van zaken, waar by gy het hoogste belang hebt; daar gy niet onkundig van zyn moogt, indien gy geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde, waaröm de Eeuwige wysheid Menschelyke zielen vormde - Kennis en Gelukzaligheid! Nimmer sprak, in ettelyke eeuwen, de Godsdienst zo bevattelyk. Nimmer tradt de hemelsche Zedekunde u zo bevallig te gemoet. Nimmer schikte de onveranderlyke Reden zich zo zeer naar de aandoenlykheid uwer harten. Men heeft het Ryk der Natuur voor u opengesteld, en gy kunt u bedienen van gidsen, die u, door een pedant voorkomen, niet angstvallig maken.Ga naar eind4 Zelf dragen de schrijfsters hun steentje bij door deze lezeressen nu een oorspronkelijk vaderlandse roman aan te bieden: de historie van een meisje met de tekenende naam | |
[pagina 97]
| |
Burgerhart. Maar zoals bij alle veranderingen zijn het vooral tegenstanders die zich roeren. Zij menen een epidemisch om zich heen grijpende ‘leeswoede’ waar te nemen, die tot catastrofale gevolgen zal leiden omdat de degelijke kost van weleer plaats moest maken voor ‘hersenschimmige’ romannetjes. Hun toekomstvisioen is dus niet een algemene, verlichte ontwikkeling en vorming maar een vulgair literair consumentisme. Voor een deel zal deze verontrusting mede veroorzaakt zijn geweest door het feit dat vooral de roman bewezen had over explosieve kracht te kunnen beschikken. De romans Julie, ou La nouvelle Héloïse van Rousseau (1761) en meer nog Die Leiden des jungen Werthers van Goethe (1774), beide van een omstreden moreel gehalte, hadden in heel Europa een ongekend succes en hadden - naar menigeen meende te weten - maar al te veel lezers op een fataal dwaalspoor gebracht: Waar, in ons gansche Vaderland treft men eene enkele stad aan, welke niet eene geheel schaare van vrouwen en maagden toonen kan, welke niets liever tot haare geduurige bezigheid verkiezen, dan zich met eenen Werther, en eene menigte andere dergelijke, zo wel inlandsche, als uitheemsche schriften, bezig te houden: - zich bezig te houden met geschriften, wier eenige wezenlijke uitwerking geene andere is, dan dat zij ons over hersenschimmige, over ingebeelde, of kwalijk begrepen rampen, de bitterste traanen, die eigenlijk aan geheel iets anders behoorden te worden toegewijd, doen storten.Ga naar eind5 De interpretatie van de leesrevolutie als daad van burgerlijke bevrijding is in feite een toespitsing van de al oudere opvatting dat de literatuur tegen 1800 het platform werd waarop de burgerij van het ancien régime haar opvattingen, waarden en idealen kon bediscussiëren en cultiveren. In de literaire communicatie gaf zij zo uiting aan een mondigheid die haar in het politieke debat nog niet werd gegund. De these van de burgerlijke leesrevolutie is een aantrekkelijke, maar het is de vraag of de burger van het achttiende-eeuwse maatschappelijke debat mag worden gelijkgesteld aan die van de negentiende-eeuwse historiografie; in hoofdstuk 10 komen we hier nog uitvoerig op terug. Het onderzoek dat intussen is verricht naar de aard en omvang van de literatuurconsumptie en naar de achtergronden van het boekenkopend publiek wijst in een andere richting. Zo blijkt er geen sprake van dat in Nederland rond 1800 een karakteristieke lectuur-consumptie van een als typisch ‘burgerlijk’ herkenbaar publiek getraceerd zou kunnen worden. Ook blijkt het aandeel van de nieuwe ‘burgerlijke’ genres in de boekverkoop veel kleiner te zijn geweest dan tot dusver werd aangenomen. Wanneer we afzien van de vele kopers die de boekhandel uitsluitend bezochten voor de aanschaf van papier, pennen en inkt - een publiek dus dat evident wel kon lezen maar blijkbaar zelden een boek ter hand nam - laten zich globaal twee soorten boekhandelsklanten onderscheiden. De grootste groep bestaat uit kopers die uitsluitend interesse tonen in wat ‘functionele lectuur’ genoemd zou kunnen worden. Daaronder valt te verstaan lectuur waarvan de aanschaf niet in de eerste plaats bepaald lijkt door een specifieke individuele belangstelling maar meer door utilitaire overwegingen. Het gaat dan om boeken en boekjes ten behoeve van scholing en beroep, kerk- en catechisatieboeken, praktische huishoudelijke en maatschappelijke informatie, overheidsmaatregelen, en werken en werkjes van specifiek lokaal belang. De meerderheid van de klanten kocht zelden of nooit iets anders. Dat betekent dat de nationale communicatiesamenleving veeleer via deze functionele lectuur haar beslag heeft gekregen dan via de ‘burgerlijke’ genres. | |
[pagina 98]
| |
Overigens mag de culturele betekenis van deze functionele aanschaf niet onderschat worden. Via deze goedkope en praktische werkjes druppelde toch nog het een en ander aan verlichte standpunten de huizen binnen van mensen die zich eigener beweging niet zo makkelijk op de ontwikkeldenmarkt zouden hebben begeven. Aan de Middelburgsche naamwijzer, een vanaf het laatste decennium van de achttiende eeuw maandelijks te Middelburg verschijnend overzicht van alle stedelijke huwelijken, geboorten en overlijdens en daarmee een praktisch naslagwerkje voor degenen die op de hoogte wilden blijven van de sociale kaart van Middelburg, was een half katern mengelwerk toegevoegd. Deze acht bladzijden boden op bevattelijke wijze gepresenteerd precies het soort thema's dat een paar decennia eerder de kern van de spectatoriale boodschap was geweest. Daarmee bevorderden dergelijke utilitaire uitgaafjes - ook de almanak moet in dit verband worden genoemd - de mondigheid en zelfstandigheid van een brede kring van kopers. Het ideaal van de principiële mondigheid van elk mens dat vanaf de late zeventiende eeuw met zoveel verve werd gepredikt, vond - zo beschouwd - zijn praktische uitwerking in de productie van deze functionele lectuur. De functionele lectuur is altijd buiten het blikveld van de theoretici van de leesrevolutie gebleven, ondanks het feit dat ze de enige lectuuraanschaf vormde van de meerderheid van het boekenkopende publiek. Ook dit publiek laat zich trouwens niet goed in de theorie passen. De sociale positie van de kopers van functionele lectuur liep uiteen van arbeider tot regent. Tegenover de meerderheid die uitsluitend functionele werken kocht, stond een zeer kleine groep die in haar boekaankopen een bijzondere eruditie ten toon spreidde. Ofschoon de leden ervan vaak ook wel belangstelling hadden voor de ‘burgerlijke’ genres, lijken zij toch veeleer representanten van de traditionele belezen elite dan van het ‘nieuwe’ publiek te zijn geweest. Tussen deze beide stond een groep kopers die niet alleen functionele lectuur aanschafte maar ook de meer leerzame en onderhoudende leesstof waarvoor we al eerder de contemporaine aanduiding ‘werken van smaak’ gebruikten. In deze sector vertegenwoordigt deze middengroep inderdaad tot op grote hoogte de aan de revolterende burger toegeschreven voorkeuren: gepopulariseerde wetenschap en deugdzame letterkunde. De roman, traditioneel gezien als het burgerlijk genre bij uitstek, speelt daarbij overigens geen overweldigend grote rol. Ook het algemeen-culturele tijdschrift blijkt in deze toch al weinig omvangrijke groep slechts in bescheiden mate te zijn aangeschaft. Dat relativeert de these al enigszins. Eveneens doet dat de bevinding dat het begrip ‘extensief lezen’ heel ruim moet worden geïnterpreteerd: veruit de meeste kopers van ‘werken van smaak’ schaften jaarlijks niet meer dan een handvol titels op dit terrein aan. Epidemisch is de nieuwe leesattitude dus zeker niet geweest. En karakteristiek voor de zich emanciperende burger was zij al evenmin: de weinige echt gretige consumenten bevonden zich zonder uitzondering hoog in de sociale piramide. Zij vertegenwoordigen de maatschappelijke en intellectuele top waarin het lezende publiek traditioneel altijd al zijn zwaartepunt had. De lagen daaronder zijn niet geheel afwezig maar het aantal vertegenwoordigers daarvan neemt af met een meetkundige evenredigheid: het aantal kopers vermindert snel en heeft reeds in de middenstand nagenoeg het nulpunt bereikt, en de bestedingen per koper dalen eveneens. Kortom, de kopers van gepopulariseerde wetenschap en deugdzame letterkunde vormen niet direct de groep waar we aan denken bij het beeld van de zich door middel van haar lectuur emanciperende burgerij. Voorzover de modale burger boeken kocht, kocht hij puur functioneel, dus boeken die hij | |
[pagina 99]
| |
nodig had of waarvan hij op z'n minst onmiddellijk profijt kon verwachten, en geen wetenschap, kunst en smaak. De kopers dáárvan behoorden in grote meerderheid tot de politieke, economische en intellectuele toplagen. Recente onderzoeksresultaten in Engeland en Duitsland wijzen overigens in dezelfde richting. Rond 1800 is het niet de zich emanciperende burger die ‘burgerlijk’ koopt - het is de elite. En dat herinnert aan een schatting van Betje Wolff over de omvang van het publiek dat wel eens een letterkundig werk ter hand neemt: 't Is waar, dagt ik, ons Land is klein, en zo men al deszelfs Ingezetenen eens op een Paar milliöen Menschen schat, dan rekent men mooglyk ruim genoeg. Hoe veel is nu wel het getal van hen die lezen? Ik kan dat niet net bepalen; - stel eens een vyftigste deel - stel een vyfentwintigste deel; is 't nog te weinig? stel een twintigste deel.Ga naar eind6 Twee tot vijf procent van de bevolking - hoger wil zij niet gaan. Bij de tijdschriften hebben we al geconstateerd dat de echte groei pas in de loop van de negentiende eeuw inzette. Bij de roman en andere genres van de ontwikkeldencultuur lijkt zich hetzelfde te hebben voorgedaan en van een ‘echte’ revolutie kan misschien pas rond 1860 worden gesproken toen nieuwe technieken het papier en het drukproces goedkoper maakten en een toegenomen scholing de lectuurconsumptie begunstigde. Maar al werd de ontwikkeldencultuur rond 1800 nog voornamelijk gedragen door de traditionele maatschappelijke en intellectuele elite, dat neemt niet weg dat zij in beginsel toegankelijk was voor minder ontwikkelden. Ze had daarmee de potentie om zich in brede kring als een relatief homogene cultuur te verbreiden. Dat daar in de praktijk vooralsnog niet heel veel van terecht kwam, was te wijten aan economische belemmeringen - boeken waren duur - en aan het feit dat voor échte popularisering een vertaalslag nodig was waarmee pas in de late achttiende eeuw voorzichtig werd geëxperimenteerd. Toch ervoeren rond 1800 velen de toegankelijkheid van de nieuwe genres als bedreigend. Niet zelden hebben waarschuwingen tegen de ‘leeswoede’ betrekking op juist de lagere standen. De anekdotische keukenmeiden en koetsiers die in een roman verzonken hun werk vergeten zullen weinig pendanten in de werkelijkheid hebben gehad, maar ze leggen getuigenis af van een bezorgdheid die in feite bij iedere aanzet tot culturele schaalvergroting aan de dag treedt: dat er misbruik van gemaakt zal worden, met name door de in cultuur onervarenen.
Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Het leespubliek was groter dan het kooppubliek. Hiervoor is al gesproken over de leenbibliotheken en over de tendens om daarin vooral werken van ‘smaak’ op te nemen. De duurdere bibliotheken hebben naar alle waarschijnlijkheid weinig bijgedragen tot de toename van het publiek; zij zullen vooral de consumptiemogelijkheden hebben vergroot van lezers die toch al klant van de boekhandel waren. Maar het is niet uitgesloten dat de kleine bibliotheekjes wel degelijk mindervermogenden de kans boden om incidenteel een andere wereld binnen te gaan via een geschiedwerk, reisbeschrijving of, misschien wel vooral, een roman. Bekend is hoe Multatuli's Woutertje Pieterse in zo'n morsig winkelbibliotheekje zijn bijbeltje - een van de heel weinige boeken in huize Pieterse - verpatste om een roofridderroman te kunnen lenen. (Zo'n boek van het soort waarin de criticus van de Vaderlandsche letter-oefeningen geen behagen vond.) Hij ontdekte daarmee iets wat in zijn burgerlijke milieu onbekend was: fantasie. In feite is Wouter | |
[pagina 100]
| |
een perfecte illustratie van de leesrevolutie maar aangezien het verhaal rond 1830 speelt, illustreet het ook dat de vermeende revolutie in feite een langdurig proces zal zijn geweest. Over de leenbibliotheken weten we buitengewoon weinig en over hun publiek en zijn voorkeuren zo goed als niets. Iets beter zijn we ingelicht over een andere instelling die het gemakkelijker maakte om aan de leeslust te voldoen, namelijk het leesgezelschap. In principe was het leesgezelschap een club van particulieren die voor gezamenlijke rekening boeken aanschafte. Alweer hebben we te doen met een verschijnsel dat een vlucht neemt in de tweede helft van de achttiende eeuw. De eerste vermeldingen dateren van rond 1750. Omstreeks 1800 waren er al zeker meer dan honderd, verspreid over het hele land. En het betreft ook alweer een internationaal fenomeen; in dezelfde jaren schieten de leesgezelschappen als paddestoelen uit de grond in heel de rest van Noordwest-Europa en ook in de Verenigde Staten. De zuidelijke landen lijken sterk achtergebleven te zijn, een van de aanwijzingen dat in protestantse gebieden de leescultuur sterker was ontwikkeld dan in katholieke. Op nationaal niveau zien we in Nederland hetzelfde: de leesgezelschappen waren rond 1800 in de katholieke provincies zeer veel dunner gezaaid dan in de protestantse. Binnen die protestantse gebieden lag het zwaartepunt weer in het westen, wat te maken zal hebben met de bevolkingsdichtheid en de concentratie van boekhandels. (De graad van geletterdheid deed immers in sommige andere gewesten niet voor die van Holland onder.) Maar ook blijkt dat er leesgezelschappen waren gevestigd in kleine afgelegen plaatsjes in de uithoeken van Zeeuws-Vlaanderen, van het Gronings-Friese platteland en van het toen nog zeer geïsoleerde Twente. In een tijd dat de boekwinkel nog alleen een kans had in de grotere steden, stichtten lezers op het platteland eigen organisaties die de lectuurconsumptie vergemakkelijkten. Ook dat is weer een aanwijzing dat er zich veranderingen voltrokken in het leesgedrag en dat het nationale communicatienetwerk zich verdichtte. Betje Wolff, hunkerend naar cultuur in de afgelegen Midden-Beemster maar als domineesvrouw niet vermogend genoeg om royaal boeken aan te schaffen, klaagt in 1772 dat er ook al geen leesgezelschap is: ‘Hier leest men niet. anders zyn welingerigte Boekcoleges exelente souteins [steunen] voor hun die comme vottre Bettij [als uw Betje] juist geen groote favorite is van de blinde Coquette [d.w.z. van de Fortuin]’.Ga naar eind7 Leesgezelschappen waren er in soorten en maten. De eenvoudigste vorm was die waarin de enige activiteit was het eens in de zoveel tijd gezamenlijk beslissen over de aan te schaffen boeken en tijdschriften, die dan volgens een vast schema onder de leden rouleerden. Sommige gezelschappen hielden bovendien regelmatig bijeenkomsten waarin over het gelezene gediscussieerd werd. Veel groter dan een twintigtal leden konden ze bezwaarlijk worden omdat dan de circulatietijd te lang werd en met name de tijdschriften wel erg oudbakken waren als ze bij de laatste lezer aankwamen. Gebruikelijk was het om de boeken na hun rondgang te verkopen - met, uiteraard, recht van voorkeur voor de leden - maar er waren ook gezelschappen die ze bewaarden en in de loop der jaren uitgroeiden tot een soort bibliotheekvereniging of, in de terminologie van toen, een leesmuseum. De ultieme vorm hiervan werd belichaamd door het Leesmuseum te Amsterdam, dat werd opgericht op 17 november 1800. De oorspronkelijke doelstelling was ‘de lezing van buitenlandsche zowel als van Nederduitsche journalen voor een groot getal van menschen gemakkelijk te maken’. In de praktijk werden ook op grote schaal binnen- en vooral buitenlandse boeken aangeschaft en werd het inderdaad grote aantal leden - in 1805 al 210 - gerekruteerd uit de | |
[pagina 101]
| |
Amsterdamse elite. Het was gevestigd in een chic ingerichte leeszaal boven een koffiehuis, waardoor het een sociëteitskarakter kreeg. Het is duidelijk dat het Amsterdamse Leesmuseum niet bijdroeg tot een toename van het lezende publiek. Het bood extra mogelijkheden aan de geletterde bovenlaag. Dit geldt voor bijna alle leesgezelschappen waarvan ledenlijsten zijn overgeleverd: de leden zijn afkomstig uit maatschappelijke lagen en beroepsgroepen die niet onbekend waren met de wereld van het boek. Maar dit beeld kan vertekend zijn omdat het uitsluitend vooraanstaande gezelschappen uit de grotere steden zijn die dergelijke archivalia hebben nagelaten. Het lijkt waarschijnlijk dat in de minder aanzienlijke gezelschappen, waarvan slechts namen zijn overgeleverd - bijvoorbeeld op een intekenlijst bij een boek, of in de administratie van een boekhandelaar, of in de vorm van een stempeltje op een schutblad - wel degelijk groepen vertegenwoordigd waren die hier kennismaakten met een cultuur die tot dan toe niet of nauwelijks toegankelijk voor hen was. Zelfs ‘aanzienlijke handwerkers en landlieden hebben hunne leesgezelschappen’, rapporteerde, zoals we aan het begin van dit hoofdstuk hebben gezien, de in Nederland wonende Duitser J. Grabner aan zijn landgenoten. In kleine plaatsen was het vaak de predikant die fungeerde als directeur. Aan te nemen valt dat hij, als enige in zijn omgeving die met die cultuur bekend was, in het gezelschap optrad als gids voor de medeleden die nog aan het begin stonden van het proces van culturele emancipatie. Die cultuur was alweer de ontwikkeldencultuur. Voorzover we de aanschafpolitiek van de leesgezelschappen kunnen reconstrueren, lag het zwaartepunt onmiskenbaar bij de populariserende geschiedenis, reisbeschrijvingen, romans en algemene tijdschriften. Voor de lezers die in die sectoren ook zelf al boeken kochten, boden de gezelschappen de mogelijkheid hun consumptie tegen relatief geringe kosten aanzienlijk te vergroten. Voor hen was het meer van hetzelfde. Maar aan degenen die zich in hun aanschaf beperkten tot de onmisbare functionele lectuur, bood het leesgezelschap een mogelijkheid bij uitstek om hun horizon te verleggen.
Bibliotheken en leesgezelschappen waren onmiskenbaar machtige instrumenten in de totstandkoming van de nationale communicatiesamenleving. Tegelijkertijd waren zij verantwoordelijk voor een zekere verstarring daarvan. De eigenaren van commerciële bibliotheken stemden hun aanbod uit de aard der zaak af op de vraag van het publiek. De aanschaf van de leesgezelschappen was per definitie de grootste gemene deler van de interesses van de leden. Beide instellingen koersten dus op een veilig midden: niet te gemakkelijk maar vooral ook niet te moeilijk, niet te ouderwets maar nog minder te modern. Zolang de consumptie van de genres van de ontwikkeldencultuur voor een belangrijk deel verliep via bibliotheek en vooral leesgezelschap, liep een uitgever grote risico's met het uitbrengen van werken die controversiële opvattingen verdedigden of literair vernieuwend waren. De markt daarvoor was eenvoudig te klein. Hetzelfde gold voor tijdschriftredacteuren met aspiraties. De Gids - het is eerder al vermeld - bleef in zijn eerste jaren ver onder de commercieel verantwoorde minimumoplage. Het was de prijs die de uitgever moest betalen voor de overwinning van redacteur Potgieter op redacteur Robidé van der Aa; de laatste stond een populairder blad voor ogen dat ook, zo zei hij letterlijk, ‘boertjes (...) in het Leesgezelschap hier’ zou kunnen interesseren.Ga naar eind8 | |
[pagina 102]
| |
In landen als Engeland en Duitsland beheersten de bibliotheken en leesgezelschappen eveneens een groot gedeelte van de markt. Het probleem van een klein land was dat de markt buiten de leesgezelschappen maar klein was. Bovendien was er op dat beperkte segment internationale concurrentie: de kleine Nederlandse intellectuele elite die bereid was in hoogwaardige en vernieuwende lectuur te investeren, beperkte zich niet tot Nederlandse waar. Ze toonde zich ook geïnteresseerd in wat Engeland, Frankrijk en Duitsland te bieden hadden. Het resultaat was dat de marktsituatie in Nederland de middelmaat bevoordeelde en het experiment praktisch onmogelijk maakte. Dit probleem gold overigens niet alleen de markt voor het gedrukte woord; ook in het verenigingsleven speelden schaalproblemen een grote rol. Over de wereld van genootschap en gezelschap, de andere pijler van de nieuwe communicatiegemeenschap, handelt het volgende hoofdstuk. |
|