1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Contouren van een communicatiegemeenschap | |
[pagina 61]
| |
4 Het vrije debatIeder Burger mag zyne gevoelens uiten en verspreiden, op zodanige wyze, als wel hy goedvindt, des niet strydig met het oogmerk der maatschappy. De vrijheid der Drukpers is heilig, mids de geschriften met den naam des Uitgevers, Drukker of Schryver voorzien zyn. Deze allen zyn, ten allen tyde, aansprakelyk voor alle zodanige bedrijven, door middel der Drukpers, ten aanzien van afzonderlyke persoonen, of der gantsche maatschappy, begaan, die door de wet als misdaadig erkend zyn. Als ik die wet wel versta, dan mag ik over de daaden en handelingen der menschen mijn gevoelens vry uit zeggen of schryven. Laat ik het eens door voorbeelden ophelderen, hoe ik hier over denke. Met deze bespiegeling over de vrijheid van drukpers, naar aanleiding van het desbetreffende artikel in de Grondwet van 1798, opende het politieke tijdschrift de Burger politieke blixem op dinsdag 15 april 1800 zijn eerste nummer. Op het eerste gezicht lijkt de breedsprakige uitleg van het idee van de vrijheid van meningsuiting wat overbodig. Dat is echter maar schijn. Voor ons mogen rechten als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van drukpers haast natuurlijke rechten zijn die geen nadere toelichting behoeven, voor de inwoners van de nieuwe Bataafse Republiek ontbrak die vanzelfsprekendheid. Ook al waren de burgers in de Nederlandse Republiek, zoals in het vorige hoofdstuk al is gezegd, in veel opzichten veel beter af geweest dan hun lotgenoten in de omringende landen en hadden ze zich de facto over veel zaken ongestraft kunnen uitlaten, ook in Nederland waren de vrijheden om te spreken, te drukken en te lezen in principe rechten die voorbehouden waren aan de soevereinen, dus aan de statenvergaderingen van de afzonderlijke provincies. Net als in Frankrijk en Duitsland had in de Republiek in theorie iedereen toestemming nodig om te drukken en in het openbaar te spreken. Niet alleen de wereldlijke gezagsdragers hadden de bevoegdheid om hun onwelgevallige uitlatingen te verbieden. De religieuze overheden beschouwden zichzelf als de oordelaars over alle geestelijke wijsheid en zij werden daarin gesteund door de regering. Niemand was vrij om op eigen gezag uitspraken over religieuze kwesties te doen of deze van persoonlijk commentaar te voorzien. Ook al | |
[pagina 62]
| |
bestond in de Republiek, zoals vastgelegd in de Unie van Utrecht van 1579, vrijheid van geweten, van een vrij publiek debat kon ook hier geen sprake zijn. Echter, anders dan de rest van continentaal Europa kende de Republiek geen preventieve censuur. Publicaties hoefden niet aan een censor te worden voorgelegd; pas na verschijning konden zij worden verboden. De effectiviteit van dergelijke verboden liet vaak te wensen over ten gevolge van de verbrokkelde politieke structuur: een werk dat in de ene stad of het ene gewest was verboden, kon elders zonder problemen worden verkocht. Bovendien lieten, vergeleken met de omringende landen, zowel de kerkelijke als de wereldlijke autoriteiten in de praktijk veel toe. Met name in de zeventiende en vroege achttiende eeuw was daardoor het contrast met het voornamelijk monarchale Europa groot. Toch heeft de reputatie van de Republiek als bolwerk van tolerantie inzake vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers lange tijd het zicht op de problemen en praktijken van het openbare debat vertroebeld. Meer dan een eeuw hebben historici inzichten geëtaleerd waaraan de doorgaans onuitgesproken stelling ten grondslag lag dat veel van de rechten die we associëren met die van de negentiende-eeuwse staatsburger, in de Republiek eigenlijk al in embryonale vorm aanwezig waren. Wat ze daarbij over het hoofd zagen, was dat de vrijheid in de Republiek niet het product was van de toepassing van moderne rechtsregels. Ze was de resultante van een traditie van schikken en plooien, die bovendien - alweer - allerlei regionale en lokale variaties kende en ook in verschillende periodes tot verschillende uitkomsten leidde. Ruimte voor het publieke debat bestond hier niet als gecodificeerd mensenrecht maar was hoogstens een realiseerbare optie binnen een fluïde bestuurspraktijk waarin het compromis de dienst uitmaakte. De neiging om de zeventiende en achttiende eeuw door een te moderne bril te bekijken heeft ook het zicht ontnomen op de ingrijpende veranderingen die zich vooral in de loop van de achttiende eeuw hebben voorgedaan. Toen verloren staat en kerk veel van hun vanzelfsprekende gezag terwijl een nieuwe autoriteit opstond: de publieke opinie. Steeds meer mensen deelden de overtuiging dat niet het machtswoord van de politiek of het waarheidswoord van de kerk telde, maar dat waarheid en redelijkheid alleen in een kritisch en openbaar debat konden worden vastgesteld. Aan deze revolutionaire omslag is dit tweede deel gewijd. Het meest ingrijpend was wel het postvatten van het idee dat de mens in staat was om zelfstandig, zonder dwang van gezagsdragers, oordelen te vormen. De auteur van de inleiding in de Politieke blixem voelde dit haarscherp aan toen hij schreef dat vrijheid van drukpers allereerst inhield dat iemand zijn eigen, persoonlijke ‘gevoelens’ tot uitdrukking mocht brengen. Daaraan konden vervolgens wel grenzen worden gesteld en die grenzen konden behoorlijk nauw zijn, maar de fundamentele verplaatsing van dit recht van soeverein naar individu lag daarmee in de wet vast. Eenieder mocht nu niet alleen denken wat hij wilde, hij mocht het ook opschrijven en laten drukken, hij mocht er in het openbaar over spreken en hij mocht zelf besluiten wat hij wilde lezen of aanhoren. De groeiende overtuiging dat elk mens in principe tot redelijk oordelen in staat was, is natuurlijk maar een deel van het verhaal. Om die publieke opinie, dat vrije debat, naar behoren te laten functioneren, was tevens een aantal ingrijpende veranderingen op de markt voor boek en pers onmisbaar. De opmerkelijkste nieuwe media zijn krant en tijdschrift geweest. Ze verschaften snel en met duidelijke regelmaat nieuwe informatie en vormden de hoeksteen van een modern informatiesysteem. Ook al bestonden ze reeds in de | |
[pagina 63]
| |
zeventiende eeuw, pas in de loop van de achttiende eeuw kregen ze hun nu nog herkenbare vorm en frequentie. Ook het verenigingsleven zou in de eeuw van de rede van karakter veranderen. Broederschappen, conventikels en verenigingen die sociale groepen van enige ontwikkeling de kans boden hun behoefte aan saamhorigheid gestalte te geven en hun dorst naar kennis te bevredigen, droegen in de vroegmoderne periode praktisch bij uitsluiting een religieuze signatuur. In de loop van de achttiende eeuw kregen de opvattingen over de redenen waarom de mens in gezelschappen en genootschappen bijeenkwam een andere, meer seculiere inkleuring. Het lezen van boeken en tijdschriften en het debatteren over allerhande vraagstukken van maatschappelijke aard in gezelschapsverband droegen aldus in belangrijke mate bij aan de tostandkoming van het publieke debat. In de historiografie is de betekenis van deze ontwikkelingen in het achttiende-eeuwse Nederland nogal eens gebagatelliseerd. In Frankrijk bijvoorbeeld zou de modernisering van het communicatiesysteem veel krachtiger impulsen hebben gekregen en veel meer revolutionair stof hebben doen opwaaien. Voor een goed deel is dit gezichtsbedrog. De Franse koningen hielden tot het einde van de achttiende eeuw onverkort vast aan hun absolute soevereiniteit en dus aan de beheersing van de publieke opinie. Tegelijk werd in de praktijk hun greep op de pers steeds zwakker door de groei van clandestiene netwerken en smokkelarij. Felle aanvallen op de politieke repressie en eerrovende ‘onthullingen’ over machthebbers vonden zo hun weg naar een gretig publiek, maar overal waar zij de kans kregen traden de autoriteiten onbarmhartig op. In Nederland was de kloof tussen de aanspraken van de machthebbers en de eigenlijke praktijk veel kleiner. Zolang de overheden niet al te openlijk werden geprovoceerd, konden auteurs, uitgevers, boekhandelaars en boekenkopers zich veel veroorloven. Vaak werden werken die verboden waren oogluikend toegelaten en als de gezaghebbers wél in het geweer kwamen, deden ze dat niet zelden bijzonder laks. Maar dat betekende ook dat er in de Republiek nauwelijks aandrang bestond om principiële debatten uit te lokken over de vrijheid van meningsuiting. Uit de zeldzaamheid van pleidooien daarvoor mag dus niet worden afgeleid dat in de achttiende eeuw het denken erover stagneerde. In de volgende hoofdstukken zal zichtbaar worden gemaakt dat de ontwikkelingen in de Republiek nauw aansloten bij die in de rest van West-Europa. In hoofdstuk 5 komen de veranderingen in het denken over mens en samenleving aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 de schijnwerper gericht op de ontwikkelingen op het gebied van het gedrukte woord. In hoofdstuk 7 komt de spectaculaire ontplooiing van gezelschappen en genootschappen aan de orde. Tot besluit van dit deel wordt in hoofdstuk 8 de vraag gesteld welke concrete consequenties al deze veranderingen hebben gehad. Kunnen we inderdaad zeggen dat als gevolg ervan aan het einde van de achttiende eeuw een nieuw informatiesysteem en een nieuwe communicatiegemeenschap waren ontstaan? En zo ja: hoe moeten we ons die gemeenschap dan voorstellen? Welke talen werden er gebezigd? Wie namen eraan deel? Hoe verhield die gemeenschap zich tot de klassieke politieke en economische elites? En tenslotte: in hoeverre vond binnen die nieuwe communicatiegemeenschap de vorming van een nieuwe culturele elite plaats? |
|