1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
3 Proloog: een hoogontwikkelde stedelijke samenlevingDe kleine Staaten bloeijen inzonderheid, omdat zy klein zyn; omdat allen de Burgers elkanderen onderling kennen, en onderling in acht neemen; omdat derzelver Souvereine Opperhoofden daar in eigen persoonen het kwaad kunnen zien, dat 'er geschied, en het goed, dat 'er verricht moet worden; en omdat hunne bevelen onder hunne oogen uitgevoerd worden.Ga naar eind1 De Republiek der Verenigde Nederlanden was klein, maar juist daardoor een ideale staat om in te leven. Daar was aan het eind van de achttiende eeuw het spraakmakende deel van de bewoners het over eens. Ook al ging de Grondwettige herstelling, het politieke handboek van de revolutionaire patriotten waaruit het citaat hierboven afkomstig is, voornamelijk over wat er in de Republiek allemaal mis was en hoe dat alles verbeterd diende te worden, de overtuiging dat de Nederlandse Republiek in potentie een van de gelukkigste staten ter wereld was gaf de patriotse kritiek juist scherpte en rechtvaardigde het optimisme over de toekomst. Die tevredenheid over de mogelijkheden van de Republiek was niet partijpolitiek gebonden. Ook de tegenstanders van de patriotten, de orangisten, zongen mee in de lofzang op de kleine staat, al hadden ze wel een andere mening over de kwalen waaraan de Republiek leed en over de wijze waarop die behandeld moesten worden. Niet alleen de schaal van de Republiek was een reden tot vreugde, ook de voortreffelijkheid van de republikeinse regeringsvorm stond bij de strijdende partijen buiten discussie. De monarchie was het ergste dat de inwoners van de Republiek zou kunnen overkomen. Misschien was de regeringsvorm op zichzelf nog niet zo slecht en kon men zich zelfs voorstellen dat Frankrijk, Pruisen of Engeland eronder floreerden, maar dat nam niet weg dat volgens het eenstemmige oordeel van de Nederlandse opiniemakers de monarchie voor Nederland desastreus zou zijn. | |
Urbanisatie en economische ontwikkelingDe Republiek nam temidden van de grote monarchale mogendheden aan het einde van de achttiende eeuw een bijzondere plaats in. Frankrijk was op dat moment met ongeveer 27 miljoen inwoners het grootste land van Europa, Engeland telde in 1801 ruim negen miljoen inwoners en de Duitse keizer, het nominale hoofd van een conglomeraat van koninkrijken, vorstendommen en zelfstandige rijkssteden, regeerde over ongeveer 24 miljoen onderdanen. De Republiek stak daar met iets meer dan twee miljoen inwoners mager bij af. En zelfs dat beperkte aantal kon het land niet eens zelf voeden. Met name voor graan was de | |
[pagina 38]
| |
Republiek afhankelijk van importen op grote schaal. De oorzaak hiervan was de bevolkingsdichtheid. Met 64 bewoners per vierkante kilometer was de Republiek Europees koploper. De aantallen varieerden overigens wel van provincie tot provincie. Drenthe telde amper 15 inwoners per vierkante kilometer, Noord-Holland 167. Die bevolkingsdichtheid hing onmiddellijk samen met de hoge graad van urbanisatie. Aan het begin van de negentiende eeuw woonde in Nederland ruim 37% van de bevolking in plaatsen met meer dan 2500 inwoners. In Duitsland was dat percentage nog geen zeventien, in Frankrijk ruim twaalf en zelfs Engeland, dat in deze periode de eerste fase van de industriële revolutie met de daarbijbehorende verstedelijking doormaakte, stond met een kleine dertig procent nog duidelijk bij de Republiek ten achter. Wanneer we vervolgens een onderscheid maken naar regio, wordt de bijzondere positie van de Republiek nog sprekender. De urbanisatiegraad van de landelijke provincies buiten Holland lag met 26% nog altijd vrijwel even hoog als die van Engeland als geheel, terwijl in Holland zelf maar liefst zestig procent van de bevolking in de grotere steden woonde. Bovendien was die zestig procent niet geconcentreerd. In Engeland bijvoorbeeld was eenderde van de stadsbevolking in Londen samengeklonterd. Ook Parijs en Berlijn waren metropolen die met kop en schouders boven de rest van de steden uitstaken. En die steden lagen daar vaak in het dunbevolkte platteland als eilanden in een onafzienbare zee. In de Republiek was Amsterdam onbetwistbaar de grootste stad maar een wereldstad was het nauwelijks. In de onmiddellijke omgeving lagen tientallen kleine en middelgrote steden. Rond 1800 waren de contouren van wat pas veel later de Randstad zou worden genoemd al duidelijk zichtbaar. In het gebied omsloten door de steden Amsterdam-Haarlem-Leiden-Den Haag-Rotterdam-Utrecht woonden toen ruim 625.000 mensen, ruim dertig procent van de Nederlandse bevolking. Maar ook daarbuiten was de stad zelden ver en het platteland relatief dicht bevolkt. Voor de gemiddelde Nederlander waren rond 1800 de stad en de stedelijke omgeving daarom de natuurlijke habitat. Ook wanneer men er niet woonde, had men er regelmatig mee te maken. Dit stedelijke netwerk van de Republiek functioneerde zowel internationaal als regionaal. Internationaal bekleedde het een sleutelpositie in een Europese gordel van handelssteden, die van Noord-Italië via Zwitserland en Zuid-Duitsland naar de Hanzesteden in het noorden en de Nederlanden in het noordwesten uitwaaierde. Tevens had in de Republiek de integratie van stad en platteland in een regionale economie en vervolgens de verbinding van deze regionale eenheden tot minstens provinciale economieën zich al rond 1600 voltrokken. Zonder die sleutelpositie in het internationale stedennetwerk en zonder die integratie van de regionale en provinciale economieën had bijvoorbeeld de specialisatie in de Nederlandse landbouw nooit kunnen plaatsvinden. De overschakeling van akkerbouw op de veel productievere en winstgevender veehouderij in het gebied ten noorden van het IJ was onmogelijk geweest zonder de omvangrijke graanimporten die via het internationale stedelijke netwerk konden worden binnengehaald en vervolgens via het regionale stedelijk systeem efficiënt gedistribueerd. Deze vervlechting van de Nederlandse regio met Europese en mondiale handelslijnen verklaart tot op grote hoogte het economische succes van de Gouden Eeuw. Ze verklaart echter tegelijkertijd de kwetsbaarheid van de Republiek. De handelslijnen moesten koste wat het kost open blijven en oorlogen ter zee waren zonder uitzondering desastreus. Neutraliteit in Europese aangelegenheden was voor alle betrokken stadsbesturen dan ook een politiek grondbeginsel. | |
[pagina 39]
| |
De stad was echter niet alleen fysiek en economisch vlakbij. Ook cultureel stonden stad en platteland in nauwe betrekking met elkaar. Voor het elementaire onderwijs kon men op het platteland in bijna alle dorpen terecht, maar ook het vervolgonderwijs was zelden veraf. In de provincie Utrecht kon men naar zowel de Latijnse als de Franse school in de stad Utrecht zelf, maar ook in Amersfoort, Wijk bij Duurstede, Rhenen en Montfoort. Verder waren er nog verscheidene particuliere kostscholen gevestigd op de Heuvelrug en in dorpen langs de Vecht. De dichtstbijzijnde universiteit was uiteraard die van Utrecht. Kortom: alle vormen van onderwijs lagen onder handbereik. Hetzelfde geldt voor de overige gewesten. Behalve Zeeland hadden ze zelfs alle een eigen instelling voor hoger onderwijs. Universiteiten waren gevestigd te Leiden, Groningen, Franeker, Utrecht en Harderwijk en athenaea onder meer te Amsterdam en Deventer. Wat betreft de diensten van makelaars en notarissen, van advocaten, rechtbanken en gerechtshoven valt eenzelfde verhaal te vertellen. Ook hiervoor geldt dat alle mogelijke voorzieningen dichtbij voorhanden waren. Het hoogtepunt van dit urbanisatieproces had de Republiek al omstreeks 1675 bereikt. Daarna trad, overigens zeer ongelijk over de verschillende regio's verdeeld en niet overal in hetzelfde tempo, een teruggang op, al bleef, zoals we zagen, de urbanisatiegraad tot na 1800 de hoogste van Europa. De oorzaak ervan lag in de economische problemen waarmee de Republiek na 1670 te kampen kreeg. Die problemen waren niet te wijten aan falend ondernemerschap van de Nederlandse kooplieden. Absoluut gezien nam het nationale inkomen gedurende de achttiende eeuw zelfs nauwelijks af. Op de traditionele markten was groei echter zeer moeilijk geworden ten gevolge van de concurrentie van landen als Engeland, Duitsland en Frankrijk, die over veel grotere natuurlijke hulpbronnen beschikten. Het aanboren van nieuwe markten was met die nieuwe Europese concurrenten zo mogelijk nog moeilijker. De economische achteruitgang trof niet alle gewesten en binnen een gewest niet alle steden in gelijke mate. De verlies- en winstrekening van de economische ontwikkeling varieerde van gewest tot gewest en van sector tot sector; de agrarische gebieden bijvoorbeeld bleven het voortdurend goed doen. De achteruitgang was dus een gradueel proces. In de zeventiende eeuw was de Republiek zonder twijfel de welvarendste staat van Europa. In de achttiende eeuw was zij zeker niet meer de welvarendste maar nog steeds wel de rijkste. Bij dit alles voltrok zich een proces van contractie, waarbij het zwaartepunt van de economische activiteit in de huidige Randstad kwam te liggen. Het gebied benoorden het IJ, met voorheen bloeiende steden als Enkhuizen en Hoorn, was daarvan het eerste slachtoffer. Zeeland volgde. Rotterdam daarentegen profiteerde van deze verschuiving en ontwikkelde zich na 1750 zelfs tot een geduchte concurrent van Amsterdam. Maar ook binnen de Randstad lagen de kaarten steeds weer anders. Leiden verkeerde al vanaf 1650 in de problemen, met als gevolg een teruglopende bevolking, leegstand, verpaupering en zelfs afbraak van huizen. Na 1680 stagneerde in alle steden de groei, wat onder andere daarin tot uiting kwam dat nergens meer stadsuitleg plaatsvond. Een tragische illustratie hiervan levert de textielstad Haarlem, een van de laatste steden die tot uitleg overgingen. Na tientallen jaren van deliberaties werd rond 1670 eindelijk het besluit genomen om het grondgebied uit te breiden en met nieuwe wallen en poorten te omgeven. Toen de plannen na nog weer een lange reeks jaren eindelijk waren uitgevoerd, was de stad inmiddels slachtoffer geworden van de concurrentie op de internationale textielmarkt en stagneerde de groei. | |
[pagina 40]
| |
Gevolg was dat het nieuwe gebied nauwelijks bewoond raakte en het stadsbestuur met zware schulden bleef zitten. Daarentegen was in op de handel georiënteerde steden als Amsterdam en Middelburg ondanks de stagnatie nog geld beschikbaar voor stadsverfraaiing, met name na 1750 toen, al was het maar tijdelijk, de handel zich enigszins herstelde. Maar ook binnen Amsterdam waren er winnaars en verliezers. Terwijl de scheepvaartsector, die vele handen werk gaf, langzaam ineenschrompelde, groeide het bankwezen fors. Maar ofschoon in deze bedrijfstak fortuinen werden verdiend, vonden slechts weinigen er een broodwinning. Deze economische verschuivingen brachten niet alleen een polarisatie van de inkomensverhoudingen teweeg, ze zetten ook de stedelijke samenleving onder druk. De slechte economische vooruitzichten in de zeegewesten brachten veranderingen in de demografie op gang waardoor op den duur zelfs hier en daar een proces van desurbanisatie inzette. Huwelijken werden uitgesteld, hetgeen de vruchtbaarheidsperiode verkortte, wat weer tot een verlaging van het geboortecijfer leidde. Daarbij resulteerden veranderende migratiepatronen in een vrouwenoverschot. Migratie heeft van meet af aan een belangrijke bijdrage aan de economische bloei van de Republiek geleverd. Op basis van recente schattingen wordt aangenomen dat tussen 1600 en 1800 de inwijkelingen jaarlijks tien à vijftien procent aan het arbeidspotentieel hebben toegevoegd. In deze periode vestigden zich naar alle waarschijnlijkheid ruim een half miljoen immigranten definitief in de Republiek. Nog eens een half miljoen moet als transmigrant worden aangemerkt. Zij verlieten het land meestal weer direct, doorgaans in dienst van de Oost- of de West-Indische Compagnie. Tot aan het eind van de zeventiende eeuw waren het vooral mannen en volledige gezinnen die, aangetrokken door de welvaart, zich in de Republiek en dan met name in Holland vestigden. De emigratie naar de koloniën was toen nog beperkt. In de achttiende eeuw groeide echter de economische aantrekkingskracht van de koloniën, met name voor ongehuwde mannen. Tegelijkertijd nam het aandeel van ongehuwde vrouwen in de immigratiestroom toe. Het resultaat was een desastreus mannentekort. Op de Amsterdamse huwelijksmarkt bijvoorbeeld dongen naar elke 100 mannen 123 vrouwen. Beide ontwikkelingen, het opschorten van de huwelijkssluiting en de verstoring van de seksebalans, speelden een rol bij de teruggang van het inwonertal van de steden in het westen. Had de stagnatie tot 1795 nog een wisselend beeld te zien gegeven, in de periode daarna, toen Nederland eerst bondgenoot, vervolgens vazal en uiteindelijk lijfeigene van Frankrijk werd, trad over de gehele linie een proces van verarming op. De bijna permanente zeeoorlog met Engeland (door de vroegere regenten altijd vermeden) en de daarbijbehorende blokkades hadden een verwoestende uitwerking op de economie. Nadat Engeland al halverwege de achttiende eeuw Nederland had ingehaald op handelsgebied, volgde rond 1800 een overvleugeling op de internationale geldmarkt. Illustratief is ook dat Engeland kort na 1800 ook de plaats van de Republiek als Europa's meest geürbaniseerde staat zou overnemen. Nog steeds kwamen de landgewesten er relatief redelijk van af, maar het verstedelijkte deel van de Republiek kende na 1795 alleen nog maar verliezers. In Amsterdam, dat nog lang het verval had weten te weren, liep tussen 1795 en 1815 het inwonertal met een kleine twintig procent terug door vertrek en een drastisch gestegen sterftecijfer, terwijl het aantal bedeelden toenam. Hele stadsdelen raakten ontvolkt. In Middelburg werden met het puin van ingestorte huizen dammen gelegd over ingestorte bruggen - | |
[pagina 41]
| |
beide ten slachtoffer gevallen aan achterstallig onderhoud ten gevolge van de malaise. De steden waren nog steeds de ruggengraat van de Nederlandse samenleving, maar van hun welvaren van weleer was nog maar weinig over. Na 1815 zou een langzaam herstel intreden. Stedelijke nieuwbouw en stadsuitleg waren echter pas in de tweede helft van de negentiende eeuw weer nodig. | |
Stad en politiekDe macht van de steden in de Republiek was niet het resultaat van de urbanisatie. Zij kwam voort uit de unieke politieke constellatie. Op zichzelf pasten de Nederlandse steden in het Europese patroon. Alle stedelijke constituties waren in zekere zin uniek maar er bestonden toch gemeenschappelijke kenmerken. Zo werden overal in Europa steden door een collectief bestuurd. Zetels in dat collectief werden verworven via verkiezingen, waarbij overigens slechts een deel van de stadsbewoners stemgerechtigd was. De samenstelling van dat electoraat toonde grote lokale verschillen maar vrouwen waren onveranderlijk uitgesloten. Ook van het bestuur: een vrouw kon in een dynastieke functie de hoogste macht erven - keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk, tsarina Catharina de Grote van Rusland - maar een verkiezing tot stadsbestuurder was ondenkbaar. Intussen legden bestuurders vaak dynastieke aspiraties aan de dag, wat tot uiting kwam in manipulaties om de macht binnen de families te houden. Deze praktijk werd echter ook telkens weer scherp bekritiseerd en erfelijk werden de stedelijke functies nooit. In hun bestuursstructuur weken de steden van de Republiek niet af van dit algemene patroon. Maar verder waren er belangrijke verschillen. In de grote Europese monarchieën hadden de stadsbesturen bij het formuleren en uitvoeren van de stedelijke politiek meestal met drie geduchte concurrenten te maken: het centrale gezag, de kerk en de stadsbewoners zelf. In de Republiek ontbrak een krachtig centraal gezag, was er nauwelijks sprake van een adellijk-monarchale macht en ook de macht van de kerk was er minder groot dan elders. Uniek was deze onafhankelijkheid niet: veel steden in de eerder genoemde Europese stedengordel hadden zich een grote mate van autonomie weten te verwerven. De vrijheden van de Nederlandse steden staken daar echter nog weer gunstig bij af. Bovendien was de politieke en economische macht van de Republiek uniek. Geen stedenrepubliek genoot een vergelijkbare internationale reputatie. Sinds de zestiende-eeuwse Opstand, waarbij de vorst was afgezworen, berustte de soevereiniteit in de Republiek bij de gewestelijke statenvergaderingen. Het centrale gezag speelde nauwelijks nog een rol van betekenis. In moderniserende monarchieën als Frankrijk of de onder het Habsburgse Rijk ressorterende Zuidelijke Nederlanden was de macht van de vorst juist toegenomen ten koste van de gewestelijke zelfstandigheid. In de merkwaardige constitutionele verhoudingen van de Republiek hadden de stadhouders als voornaamste vertegenwoordigers van het centrale gezag nog wel enige greep op de stadsbesturen, een greep die ze na de crises van 1674 en 1747 zelfs fors wisten te versterken, maar een reële bedreiging voor de stedelijke zelfstandigheid vormden ze nooit. Binnen de soevereine gewestelijke statenvergaderingen waren het vooral de steden die hadden geprofiteerd van de rebellie tegen Spanje. Vóór de Opstand was de macht er gedeeld door drie partijen: de adel, de geestelijkheid en de steden. In de protestantse | |
[pagina 42]
| |
Republiek was de macht van de katholieke kerk gebroken. De geestelijkheid was uit de statenvergaderingen verdwenen en de kerkelijke goederen waren veelal door de steden genaast. Zij bekostigden er voorheen kerkelijke taken uit, zoals onderwijs, armenzorg en de bezoldiging van de - nu gereformeerde - predikanten. In de bestuurscolleges was de gereformeerde kerk niet als zodanig vertegenwoordigd en zij heeft in de Republiek dan ook nooit een onbetwiste machtspositie vergelijkbaar met die van de katholieke kerk elders kunnen verwerven. Regionale classes en soms zelfs lokale consistories konden het de stadsbesturen knap lastig maken, maar hun politieke invloed is op geen enkel moment van doorslaggevende betekenis geweest. Een Nationale Synode zou haar tanden hebben kunnen laten zien, ware het niet dat voor het bijeenroepen daarvan toestemming van de gewestelijke staten nodig was en die is na de Synode van Dordrecht in 1618-1619 nooit meer verleend. Ook de adel was niet ongeschonden uit de Opstand tevoorschijn gekomen. Als stand bleef zij wel vertegenwoordigd in de gewestelijke statenvergaderingen maar veel katholieke geslachten hadden de Republiek verlaten, nieuwe adel werd niet meer gecreëerd en in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw was een niet onaanzienlijk aantal geslachten uitgestorven. Aan het einde van de achttiende eeuw was met name in Holland en Zeeland de politieke betekenis van de adel nog maar zeer beperkt. Niet meer dan zo'n tien procent van de grond was hier in adellijk bezit. In landgewesten als Overijssel en Gelderland stond de adel er beter voor doordat het grondbezit hier nog wel een politieke basis verschafte. Typerend is echter dat ook hier adellijke families die op politieke macht uit waren niet streefden naar het verwerven van meer bezit maar naar het bezetten van posities in de stadsbesturen. Zo waren in de Republiek de steden de kern van het politieke bedrijf geworden. Ze hadden zich van de vorst boven zich ontdaan en hun concurrenten in de macht, adel en kerk, wisten ze doorgaans behoorlijk in toom te houden. Het vertegenwoordigend stelsel dat in de Republiek van kracht was, hield in dat over alle nationale beslissingen die door de Staten-Generaal, het voornaamste bestuurlijke lichaam op centraal niveau, werden genomen, eerst op provinciaal niveau - in de gewestelijke statenvergaderingen - en vervolgens op lokaal niveau - in de stadsbesturen - moest worden gedelibereerd. En dat lokale niveau was ruim in de gewestelijke staten vertegenwoordigd. De Republiek telde een kleine honderd steden met meer dan 2500 inwoners en daarvan waren er maar liefst 57 via de gewestelijke statenvergaderingen direct bij de nationale besluitvorming betrokken. Op gewestelijk niveau verliep de besluitvorming eveneens moeilijk. In de Hollandse statenvergadering bijvoorbeeld hadden, naast de ridderschap die de adel vertegenwoordigde en over één stem beschikte, achttien steden een stem en besluiten dienden met eenparigheid te worden genomen. In theorie kon Medemblik met zijn nog geen tweeduizend zielen een besluit blokkeren, ook al stond het honderd maal grotere Amsterdam erachter. In de praktijk liep het zo'n vaart niet, maar dat laat onverlet dat het in de Republiek de steden waren, van groot tot klein, waar het landsbeleid werd gemaakt. En dan was er nog de derde macht waarmee de stadsbestuurders te maken hadden, die met de minste zeggenschap maar het grootste potentieel: de inwoners. Hun invloed op het bestuur was beperkt. De leden van de vroedschap, het hoogste bestuurscollege in de stad, werden voor het leven benoemd. Sinds de Opstand hadden de stedelijke bestuurscolleges ernaar gestreefd de medezeggenschap van de stadsbevolking bij de vroedschapsverkiezin- | |
[pagina 43]
| |
gen terug te dringen. Het resultaat verschilde van gewest tot gewest. In Holland was de rol van corporatieve organisaties als gilden en schutterijen bij de magistraatsbenoemingen tot praktisch nihil gereduceerd. Elders in de Republiek was hun betekenis groter maar van effectieve volksinvloed was nergens sprake. Alleen wanneer de lokale regenten onderling verdeeld waren, konden andere krachten hun invloed laten gelden. Dit gebeurde nogal eens in tijden van crisis zoals in 1672, 1747 en tijdens de revolutie van 1780-1787. Regenten die het onderspit hadden moeten delven in de stedelijke raadkamer dreigden dan hun zin door te drijven door gemene zaak te maken met de stadhouder, met vertegenwoordigers van de stedelijke organisaties of met ontevreden groepen in de gereformeerde kerk. In zulke situaties bleek hoe beperkt de politionele mogelijkheden van de stedelijke regenten eigenlijk waren: oproeren en wetsverzettingen waren dan ook schering en inslag. Bij die wetsverzettingen moesten regenten vaak het veld ruimen en slaagden anderen erin op het schild van de volkswil of gesteund door stadhouder en de gereformeerde orthodoxie een plaats in de vroedschap te verwerven. Wanneer de gelederen van de regenten zich vervolgens weer sloten, bleek het met de volksinvloed echter snel gedaan. De Republiek werd in de praktijk bestuurd door een groep van zo'n tweeduizend stedelijke regenten. De meeste van hen waren echter meer administrateur dan politicus. Het overgrote deel - zo'n 1500 man - hield zich uitsluitend bezig met de dagelijkse gang van zaken in de stad. Ze bestuurden liefdadigheidsinstellingen en controleerden de stedelijke armenzorg, ze hielden toezicht op de stedelijke belastingheffing, waren betrokken bij de rechtspraak over kleine zaken en hielden de gilden in het gareel. Dit alles met steun van een uiterst beperkt ambtelijk apparaat. Slechts een kleine elite van het regentencorps was verantwoordelijk voor de zaken die het gewest of de Republiek als geheel aangingen. Zij fungeerden als afgevaardigden naar de gewestelijke statenvergaderingen, zaten in de dagelijkse besturen of vervulden vertegenwoordigende functies in de Staten-Generaal. Ook op deze niveaus was de ambtelijke ondersteuning opmerkelijk bescheiden. De laatste raadpensionaris van de Republiek, Laurens Pieter van de Spiegel, deed zijn zaken af met de hulp van slechts een paar klerken. In dat opzicht week de bestuurlijke gang van zaken in de Republiek steeds sterker af van die in Frankrijk of de Zuidelijke Nederlanden. Daar probeerden fors uitdijende centrale overheidsapparaten hun greep op de provincie te vergroten door middel van een gestage stroom van administratieve vernieuwingen. In Nederland poogde een veelhoofdig decentraal gezag, ondersteund door een uiterst bescheiden apparaat en geleid door een bestuurlijke filosofie van compromissen sluiten en de boel op zijn beloop laten, landsbelang, stedelijk belang en eigenbelang met elkaar in overeenstemming te brengen. Het zou niet moeilijk zijn het bestuur van de Republiek af te schilderen als de corrupte dictatuur van een kleine coterie van onderling verwante regentenfamilies. Berucht is het rond het midden van de zeventiende eeuw in zwang geraakte gebruik van de contracten van correspondentie, waarin de vroedschapsbenoemingen tot ver in de toekomst onder de heersende families werden verdeeld. Ook zijn er meer dan voldoende voorbeelden van regenten die hun ambt schaamteloos ten eigen bate benutten. Vooral tegen het einde van de achttiende eeuw, toen meer en meer regenten, ook door de hoge belastingen, financieel steeds dieper in het moeras geraakten, werd de exploitatie van het bestuursambt een middel om de gaten in het eigen huishoudboekje te dichten. Toch is het de vraag of er in de | |
[pagina 44]
| |
samenleving van het ancien régime betere manieren voorhanden waren om de juiste man op de juiste plaats te krijgen. Bovendien lijkt het erop dat het ambtsmisbruik, ook al door de kleinstedelijke sociale controle, in de Republiek nooit die vormen heeft aangenomen die in de absolutistisch geregeerde staten gangbaar waren. Wel werden aan het einde van de achttiende eeuw, met name in verlicht-patriotse kring, de protesten ertegen steeds luider, aangewakkerd door de groeiende economische problemen waarmee de steden werden geconfronteerd. Overal weerklonk de roep om controle op de regentenregering en om een samenstelling van de bestuurscolleges op basis van medezeggenschap van de burgers. | |
Stad, staat en financiënOmdat in de Nederlandse Republiek sinds de late zestiende eeuw de stad de spil was van het politieke systeem, verliep het proces van staatsvorming hier anders dan in de grote monarchieën. Daar was de vorst het centrum en veelal de drijvende kracht achter de uitbreiding van de macht van de staat; vanuit die centrale positie poogde hij met tal van maatregelen en de creatie van steeds weer nieuwe instituties zijn greep op de periferie te vergroten. In de Republiek ontbrak zo'n centrale macht en werd het proces van schaalvergroting juist vanuit de periferie, vanuit de steden vormgegeven. Deze gang van zaken had duidelijke voordelen maar tevens evidente nadelen. De geschiedenis van de belastingen kan dit illustreren. Voor de vroegmoderne staat in Europa was belastingheffing de sleutel tot de groei van de staatsmacht. Zonder belasting ontbeerde de staat de middelen om de uitdijende overheidsbureaucratie te financieren. Bovendien had de vorst zich het monopolie op geweld toegeëigend en dat betekende dat hij geld nodig had voor zijn leger. De vroegmoderne staat was daarom succesvoller naarmate ze beter in staat bleek de belastingdruk op te voeren en de belastingen efficiënt te innen. Voor de Republiek gold dit in versterkte mate. Immers, ook al was haar buitenlands beleid gericht op vrede ter bescherming van haar kwetsbare economische communicatielijnen, om die belangen veilig te stellen heeft zij heel wat oorlogen moeten voeren. DAt begon met de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje tussen 1568 en 1648, vervolgens waren er de Engelse Zeeoorlogen van 1652-1674, daarna de uitputtingsslag tegen het Frankrijk van Lodewijk XIV tussen 1672 en 1715 en ook nog in de achttiende eeuw hebben oorlogen tegen Frankrijk en Engeland de schatkist van de Republiek geteisterd. Het is dan ook niet toevallig dat de begroting van de Staten-Generaal, de Staat van Oorlog werd genoemd. Van een landelijke belastingheffing ter bestrijding van de kosten van de Unie was geen sprake. Verzet tegen de fiscale centralisatiepolitiek van de landsheer was juist een van de beweegredenen voor de Opstand tegen Spanje geweest. In de Republiek bleef belastingheffing een provinciale aangelegenheid. Wel waren de verschillende gewesten een jaarlijkse bijdrage aan de Unie verschuldigd volgens een vaste verdeelsleutel, die rond 1600 was ingesteld. De hoogste bijdrage kwam van Holland: 58%, de laagste van Overijssel: zo'n zes procent. Ondanks het feit dat de economische krachtsverhoudingen tussen de provincies aan verandering onderhevig waren, bleef de quote tot het einde van de Republiek ongewijzigd. Het recht van belastingheffing was echter niet uitsluitend voorbehouden aan de provinciale statenvergaderingen. Binnen elk gewest had een veelheid aan autoriteiten als steden, | |
[pagina 45]
| |
‘Algemeene regeering van Holland’, spotprent uit de Lantaarn van Pieter van Woensel, 1792. De zeven figuren staan voor de zeven gewesten; hun verschillend formaat verbeeldt de onevenredige machtsverdeling tussen Holland en de overige gewesten ten tijde van het oude staatsbestel.
waterschappen en admiraliteitscolleges ook die bevoegdheid. Toch was het fiscale stelsel in de Republiek voor de tijd modern, efficiënt en kende het een hoge opbrengst. De autoriteiten legden een grote inventiviteit aan de dag en ontwierpen een breed scala aan belastingen, variërend van accijnzen tot allerlei typen heffingen op inkomen en vermogen, aangevuld met stedelijke belastingen en een verscheidenheid aan tollen en waterschapsheffingen. Het grote voordeel van dit complexe stelsel was dat per gewest en per stad een specifieke mix aan fiscale middelen kon worden ontworpen, aangepast aan de lokale of regionale verhoudingen en de draagkracht van de bevolking. Het resultaat was een efficiënte belastingheffing met een breed maatschappelijk draagvlak. De hoge belastingopbrengst verklaart mede de buitenproportionele rol van de Republiek op het Europese toneel tot 1715. In een tijd van huurlegers was Nederland uitsluitend dankzij de hoge belastingopbrengsten in staat de grote legers op de been te houden die zijn Europese rol vereiste. Na 1715 verloor de Republiek deze voorsprong. Engeland en Frankrijk experimenteerden met de fiscale regimes die de Republiek zo'n hoog belastinginkomen hadden verschaft en dankzij hun omvangrijker bevolking was het rendement ervan daar al snel veel hoger. Daarom was de belastingdruk in Frankrijk aan de vooravond van de Revolutie slechts de helft van die in de Republiek. De voortdurende staat van oorlog schroefde in de Republiek | |
[pagina 46]
| |
niet alleen de belastingdruk op, maar was ook verantwoordelijk voor een snel groeiende staatsschuld. Na afloop van de Spaanse Successieoorlog in 1715 was maar liefst zeventig procent van de inkomsten van het gewest Holland nodig voor rentebetaling en schuldaflossing. De introductie van nieuwe belastingtypen bracht met zich mee dat de Republiek haar belastingplafond naderde. Tot ongeveer 1670 bestond het leeuwendeel van de belastingen uit accijnzen, die vooral op het armste deel van de bevolking drukten. Al spoedig daarna werden aan inkomens en vermogens evenzeer zware heffingen opgelegd. In de achttiende eeuw hielden de bezitters van Hollandse staatsobligaties die 4% deden, daarvan slechts 2,5% over. De rest werd wegbelast. Grondbezitters moesten zich vaak tevredenstellen met de helft van hun bruto pachtopbrengsten. Als gevolg van de grote staatsschuld en de toenemende belastingdruk was er nauwelijks ruimte voor nieuwe initiatieven. Verbetering van onderwijs, armenzorg of gezondheidszorg ging de financiële mogelijkheden van de Nederlandse overheden al gauw te boven. Ook de neutraliteitspolitiek van de Republiek in de achttiende eeuw had vooral een fiscale achtergrond. Ook al had zij nog steeds de status van grote mogendheid, de financiële onderbouwing van die positie deugde allang niet meer en nieuwe oorlogen betekenden een begrotingsramp. Een grondige hervorming van het belastingsysteem bleek oneindig ingewikkeld, al was het alleen al omdat het nauwelijks mogelijk bleek een balans op te maken van de werking en opbrengsten van het volledig gedecentraliseerde belastingstelsel. Licht kon daardoor de indruk ontstaan - en de patriotten van 1780 maakten dat verwijt tot de kern van hun protesten - dat het gehele stelsel ontworpen was om de stedelijke elites buiten schot te houden. Intussen nam de scheefgroei tussen de gewesten toe. Agrarische regio's als Overijssel, Gelderland en de Generaliteitslanden deden het in de achttiende eeuw economisch veel beter dan de zeegewesten, maar de belastingdruk was er tegen het eind van de eeuw slechts eenderde van die in Holland. Toch klaagden alle gewesten en binnen de gewesten weer de respectieve steden zonder uitzondering over de ongelijke lastenverdeling en verzochten ze beurtelings om verlaging van de quote. Omdat precies inzicht in de werking van het belastingsysteem ontbrak en evenmin duidelijk was welke schouders de meeste lasten te dragen hadden gekregen, was het bijzonder moeilijk om die claims te ontzenuwen. Voor een grootscheepse hervorming was echter geen consensus te krijgen. De meeste bestuurders verwachtten van een verandering nog groter onheil voor hun stad of gewest dan van het doormodderen met het bestaande systeem. Zo was een decentraal stelsel dat in de zeventiende eeuw de grondslag was geweest voor de kracht van de staat, in de achttiende eeuw een molensteen om de nek geworden die modernisering en een evenredige lastenverdeling sterk bemoeilijkte. | |
Stad en burgerBinnen de steden waren de inwoners allerminst gelijk. Wanneer achttiende-eeuwse officiële stukken het over stedelingen hebben, maken ze een scherp onderscheid tussen burgers en ingezetenen. Dit was geen sociaal, maar een juridisch onderscheid. De Republiek was een corporatieve staat, dat wil zeggen dat instellingen, gebieden, steden en beroepsorganisaties als gilden alle beschikten over een eigen juridisch statuut met eigen plichten, voorrechten en privileges. Men kon deel krijgen aan de stedelijke corporatie door het poorter- | |
[pagina 47]
| |
schap te verwerven. Pas dan werd men burger en pas dan stond ook het lidmaatschap van andere corporatieve organisaties als gilden of schutterijen open. Corporatieve organisaties als de gilden of de schutterijen vervulden vele functies. Via deze corporaties probeerden de burgers hun economische belangen te verdedigen en hun politieke wensen kracht bij te zetten. Ook al hadden de meeste stedelijke oligarchieën deze corporaties buiten spel weten te zetten bij de voornaamste politieke benoemingen, ze fungeerden nog steeds als instrumenten om de belangen van de poorters te verdedigen. De meeste gilden en schutterijen waren zich er wel degelijk van bewust dat ze oorspronkelijk, in een grijs maar goed gedocumenteerd verleden, over meer invloed hadden beschikt. In tijden van crisis werden tal van rekesten gepresenteerd waarin de burgers die iets te verliezen hadden, verwezen naar hun oude privileges en naar de rechten van de corporaties waar men deel van uitmaakte. Op grond daarvan eisten ze medezeggenschap of zelfs een verruiming van de toegang tot de bestuurlijke elites. De regentenaristocratie kon deze bezwaren niet zomaar naast zich neer leggen. Uiteindelijk waren de schutterijen verantwoordelijk voor de rust en orde in de stad. De bescherming van de regenten lag dus in handen van de rekestrerende en rebellerende schutters. Op zijn beurt probeerde het stadsbestuur de schutterijen onder controle te houden door actieve bemoeienis met de officiersbenoemingen. Greep te hebben op de schutterij was voor de bestuurlijke elite dus een zaak van levensbelang en met betrekking tot de gilden gold in feite hetzelfde. Juist de corporatieve ordening van de meeste beroepen en bedrijven verschafte het stadsbestuur een voortreffelijk instrumentarium om in te grijpen in het stedelijk economisch leven. Gilden waren onderworpen aan stedelijke regelgeving en via de gildenregulering kon het stadsbestuur de vestiging van bedrijven in een stad aantrekkelijk maken en zelfs bevolkingspolitiek bedrijven. Stadsbesturen droegen er daarom zorg voor dat in elk gilde een lid van de stedelijke vroedschap een leidende functie bekleedde. Zij waren er daarom eveneens op gespitst om zoveel mogelijk beroepen en bedrijven in gilden onder te brengen. Het onderscheid tussen burgers en ingezetenen was niet het enige dat er toe deed in de steden. De bevolking was ook opgenomen in een ingewikkelde sociale piramide. Onderaan bevond zich het gemeen, het proletariaat bestaande uit bedelaars, straathandelaren, losse arbeiders, marskramers en dienstpersoneel, bovenaan het regentenpatriciaat, en daartussen de burgerlijke of middelbare stand. Echt inzicht biedt die indeling niet. Het sociale bouwwerk was een uiterst complex geheel van naadloos in elkaar overgaande lagen en sublagen dat voortdurend in beweging was. De middelbare stand bijvoorbeeld bestond weer uit minstends drie onderscheiden lagen. De laagste werd gevormd door eenvoudige ambachtsbazen, kleine winkeliers en laag betaalde stedelijke functionarissen zoals brugwachters en waagdragers. De volgende groep bestond uit hoger geschoolden zoals boekhouders, schoolmeesters en kantoorbedienden, alsmede de grotere ambachtsmeesters en gespecialiseerde winkeliers. Tot de hoogste laag, de grote of brede burgerij, behoorde de meerderheid van de kooplieden, academici als artsen, juristen en predikanten, notarissen (toen nog geen academisch beroep) en vooral ook hogere ambtenaren zoals secretarissen en ontvangers. De plaats in de sociale piramide was echter allerminst zeker, met name niet voor de onderste lagen van de burgerij. Ongunstige economische ontwikkelingen en persoonlijke rampen als ziekte en invaliditeit konden een gezin snel financieel in het verderf storten, wat dan al spoedig leidde tot daling op de sociale ladder. | |
[pagina 48]
| |
Een van de opvallende kenmerken van de steden in de Republiek was de omvang van de sociale zorg. Deze had niet zoals elders in het monarchale Europa een incidenteel karakter. Daar beperkte de overheidsbemoeienis met de armen zich doorgaans tot hulp in tijden van hongersnood. In de Republiek had de armenzorg zich ontwikkeld tot een permanent systeem. In Amsterdam ontving in de achttiende eeuw 's winters een kleine vijftien procent van de bevolking geheel of gedeeltelijk steun. In de zomer nam als gevolg van een groter aanbod van werk de omvang van de bedeling dan weer af. De armenzorg was ingesteld in de zeventiende eeuw, toen de Republiek een welvaartseiland in Europa was; hij was dan ook niet ontworpen om omvangrijke werkloosheid op te vangen, maar om een aanvulling te bieden op het inkomen van degenen die buiten hun schuld tijdelijk in kommervolle omstandigheden waren geraakt. Anders gezegd: de armenzorg diende als vangnet bij fricties op de arbeidsmarkt. Werkgelegenheid en armenzorg vormden de rechtvaardiging van een draconisch regime ten aanzien van bedelarij en criminaliteit. De relatieve omvang en verscheidenheid van het armenzorgvangnet waren niet los te zien van het stedelijk karakter van de Nederlandse samenleving. In de stad - en trouwens ook in grote delen van het platteland - had het kerngezin, bestaande uit vader en/of moeder en kinderen, al zijn intrede gedaan. Inwonende verwanten waren eerder uitzondering dan regel. Door de vroege verstedelijking en de omvangrijke migratie waren de mogelijkheden om een beroep op de familie te doen niet zelden beperkt en moesten de overheden voor oplossingen zorgen. Zieken, wezen, bejaarden en weduwen konden altijd aanspraak maken op een plaats in een van de vele gestichten, al was het regime daar vaak zo onaantrekkelijk dat de meesten probeerden er zo lang mogelijk buiten te blijven. Tot omstreeks 1770 lijken vraag en aanbod op het terrein van de armenzorg redelijk met elkaar in evenwicht geweest te zijn. Maar als gevolg van de economische problemen waarmee de meeste steden toen te maken kregen, werd het beroep op het sociale vangnet steeds groter, terwijl de inkomsten van de armenkassen daalden. Het systeem was toegesneden op periodieke hulpverlening en men wist zich geen raad met het leger structureel werklozen dat begon te ontstaan. Hiermee ving een verpaupering van de Hollandse binnensteden aan, terwijl ook vele lieden van ‘matigen burgerhuize’, zoals de tijdgenoten het omschreven, in hun bestaanszekerheid werden bedreigd. Typerend is in dit verband dat arbeidsonlusten, die voordien een gebruikelijk verschijnsel waren geweest, na 1770 uiterst zeldzaam werden. De werkloosheid had langzamerhand zulke vormen aangenomen dat niemand er meer aan dacht zijn positie op het spel te zetten. Leiden, dat in zijn textielindustrie een grote traditie van arbeidersoproeren had gekend, wekte daardoor in de laatste jaren van de Republiek de indruk van voorbeeldige sociale rust. Die rust was echter schijn. In de steden was een armoedecultuur ontstaan waarvoor niemand de ogen kon sluiten. Temeer niet omdat van een gesegregeerde wooncultuur van rijk bij rijk en arm bij arm geen sprake was. Arm en rijk woonden dwars door elkaar in volgepakte binnensteden en sociale problemen waren direct om de hoek zichtbaar. Wanneer we overigens zouden afgaan op berichtgeving uit de tijd zelf, zou het Nederlandse regentenpatriciaat in de tweede helft van de achttiende eeuw zich steeds meer van de gewone burgerij hebben afgezonderd. Dit zogenaamde aristocratiseringsproces was geworteld in het verleden maar zou onder druk van economische teruggang en verpaupering opnieuw verscherpt zijn. Van een na-apen van de Franse adel is echter weinig geble- | |
[pagina 49]
| |
ken. Het Nederlandse regentenpatriciaat hield zijn stand op, maar smeet niet met geld. Regenten deden weinig aan imponeeruitgaven. Men was zuinig en het instandhouden van het familiekapitaal was het voornaamste doel. Nieuwe huizen werden zelden gebouwd. Hoogstens werd een nieuwe gevel opgetrokken en gebroken serviesgoed werd nog steeds gelijmd. Frans sprak men wel, maar Frans was de eerste taal van Europa en de beheersing van dat Frans liet nog vaak veel te wensen over. Van de burgerij probeerde het patriciaat zich wel te onderscheiden. Werken met de handen beschouwde een regent bijvoorbeeld absoluut als beneden zijn waardigheid. Alleen leden van de burgerij moesten op een dergelijke manier aan de kost komen. Koetsen, fraaie gevels, paarden, verzamelingen en grote aantallen dienstboden waren natuurlijk statussymbolen die de regenten duidelijk deden afsteken bij de rest van de bevolking. Het is echter maar de vraag of het hiermee verbonden gedrag uitsluitend gericht was op de instandhouding van de scheidslijn met de burgerij. Minstens zo belangrijk was de behoefte ook binnen de rangen van het patriciaat piketpaaltjes te slaan. Het is duidelijk dat het lokale patriciaat de toelating van nieuwe families tot de regeringsambten poogde te bemoeilijken. Even duidelijk is dat dit lang niet altijd lukte. Wanneer we dan ook nog in aanmerking nemen dat er altijd vele families waren die over net zo veel vermogen beschikten als het patriciaat maar desondanks tot de burgerij gerekend moesten worden, is de conclusie gerechtvaardigd dat de sociale scheidslijnen in de Republiek rafelig en weinig precies zijn gebleven. Ze verschilden bovendien van stad tot stad. Ook al poogde het regentenpatriciaat zich met wisselend succes steeds duidelijker te onderscheiden, de sociale afstand tussen de verschillende lagen was in de Republiek en dan met name in het verstedelijke deel veel geringer dan in het monarchale Europa. Het is echter wel mogelijk dat in de beleving van de tijdgenoot de kloof tussen regenten en burgers groeide en juist in crisistijd kon die perceptie als wapen worden gebruikt. De afwezigheid van aparte woongebieden voor de verschillende sociale groepen maakt een ander kenmerk van het Nederlandse stadsleven zichtbaar: tolerantie. Overigens een vorm van tolerantie die we misschien beter als dulden kunnen omschrijven en niet als het als volwaardig accepteren van afwijkend gedrag. Dit type tolerantie is misschien wel het meest kenmerkende element van de sociale omgang in de Nederlandse stedelijke samenleving geweest. Schipperen om de rust te bewaren was de kern van de politieke verhoudingen. Deze gedragslijn was ook een uitvloeisel van het stadsleven. De Nederlandse steden van het ancien régime waren overvol. In de toenmalige Amsterdamse Jordaan woonden bijvoorbeeld de meer welgestelde families aan de relatief brede doorgaande straten. Onder deze huizen waren echter vele kelderwoningen en op de achtererven kon men een bonte verzameling kleine woningen aantreffen die verbonden waren door een wirwar van steegjes of soms zelfs alleen maar toegankelijk waren via gangen onder de woonhuizen door. Daar woonden en werkten grote aantallen mensen. Deze verdichting van de stad was een product van de zeventiende eeuw toen de bevolkingsgroei het snelst verliep, maar in de achttiende eeuw was hierin nog nauwelijks verandering gekomen. Om greep te krijgen op deze opeengepakte mensenmassa had de stedelijke overheid de stad in wijken verdeeld met aan het hoofd enkele wijkmeesters die belast waren met taken als nachtwacht, brandbestrijding of het innen van belastingen. Minstens zo belangrijk waren echter de informele buurtorganisaties. Zij omvatten vaak | |
[pagina 50]
| |
niet meer dan enkele stegen en sloppen. Onder leiding van enkele zelfgekozen functionarissen hielden ze zich bezig met eenvoudige vormen van armenzorg, zorgden ze voor de vuilverwijdering en regelden ze allerlei praktische zaken die de buurt aangingen. Tevens speelden ze een belangrijke rol bij de rites de passage. Zo was het bij sterfgevallen goed gebruik dat de overledene door de gehele buurt ten grave werd gedragen. Voornaamste doel van de ‘gebuyrten’ was het bestendigen van de goede verhoudingen en daarmee van orde en rust in de buurt. Daartoe dienden de jaarlijkse maaltijden waaraan de gehele buurt aanzat, maar ook de buurtreglementen. Deze zogenaamde buurtboeken bevatten regels waarin op allerlei kleine vergrijpen, zoals vechtpartijen, dronkenschap, het slaan van de echtgenote, stevige boetes werden gesteld. Voor ingewikkelder ruzies bestond een systeem van arbitrage. Pas wanneer ook dat niets meer uithaalde deed men een beroep op het stedelijk rechtssysteem. Voor allerlei zaken waarvoor men in de onpersoonlijke stad van de negentiende en twintigste eeuw een beroep zou gaan doen op de politie, bestond in de Nederlandse stedelijke samenleving van het ancien régime een respectabel zelfregulerend systeem van sociale controle, met behulp waarvan de stedelingen hadden geleerd te geven en te nemen. De Nederlandse stad was een complex sociaal mechanisme, gereguleerd door een onderhandelingseconomie waarin het compromis het hoogste goed was. Niet beschikkend over veel politionele mogelijkheden trachtten de regenten tussen de klippen van de politieke, sociale en religieuze tegenstellingen door te zeilen en, zonder zaken op de spits te drijven, oplossingen te zoeken die voor een steeds wisselende meerderheid aanvaardbaar waren. Op economisch terrein probeerden de gilden de onderlinge verhoudingen werkbaar te houden, terwijl in de wijken de buurtorganisaties conflicten kanaliseerden. In dit systeem konden niet alleen tegenstellingen worden opgelost, het was ook flexibel genoeg om grotere schokken zoals de permanente immigratie en de confrontatie met andere zeden en gewoonten op te vangen. Ideëel was deze tolerantie dus allerminst en toen de noodzaak ervan in de loop van de achttiende eeuw verminderde, kwam dat steeds duidelijker aan het licht. De afnemende betekenis van de Republiek als immigratieland, de groeiende economische problemen en de bijbehorende ontvolking van de steden maakten dat er steeds minder een beroep werd gedaan op het aanpassingsvermogen van de stadsbewoners. Dit leidde ertoe dat hun sociale flexibiliteit merkbaar slonk. Het merendeel van de steden van de Republiek was toch al niet groot maar nu kregen zij onmiskenbaar een kleinsteedser karakter. Dat bevorderde hun weerbaarheid tegen de sociale spanningen van de tweede eeuwhelft bepaald niet. | |
Religie en tolerantieSociale spanningen, economische geschillen en politieke twisten waren echter niet de enige conflicten die de rust in de stad konden verstoren. Ook op religieus gebied lag er voldoende splijtstof. De gereformeerde religie was wel de heersende godsdienst maar in de meeste steden woonden grote religieuze minderheden. In Haarlem bijvoorbeeld behoorde volgens de volkstelling van 1791 slechts 58% van de bevolking tot de gereformeerde religie. Een kleine dertig procent was katholiek terwijl dissenterse groepen als lutheranen, remonstranten en doopsgezinden zo'n tien procent van de bevolking uitmaakten. In de praktijk werden al deze | |
[pagina 51]
| |
godsdiensten getolereerd. Katholieken mochten hun eigen schuilkerken bouwen en de dissenters werden al helemaal ongemoeid gelaten. Het vervullen van ambten, of het nu om een plaats in de vroedschap ging dan wel om een functie als waagmeestersknecht, was echter voorbehouden aan gereformeerden. Er mocht in de Republiek dan van een zekere tolerantie jegens andersdenkenden sprake zijn, dat betekende niet dat religieuze conflicten op het scherp van de snede niet meer voorkwamen. Zelfs binnen de gereformeerde kerk konden geschillen de gemoederen danig verhitten. Grote en vooral langdurige conflicten die de zeventiende eeuw kleur hadden gegeven, zoals de ruzies tussen remonstranten en contraremonstranten en voetianen en coccejanen, kwamen in de achttiende eeuw echter nauwelijks meer voor. Religieuze tegenstellingen ontlaadden zich, ook binnen de gereformeerde kerk, vooral in lokale opstootjes, zoals rond 1750 in Zwolle waar de orthodoxie de als onrechtzinnig gebrandmerkte predikant Antonius van der Osch het leven bijzonder zuur maakte. Over de tolerantie in de Republiek is veel geschreven. Sommige historici verklaren deze aan de hand van economische belangen. In een commerciële natie als de Republiek zou men zich nu eenmaal niet hebben kunnen permitteren altijd scherpslijper te zijn. Voor deze zienswijze is zeker wat te zeggen. De motieven van de Vlissingse vroedschap in 1778 om toestemming te verlenen voor de bouw van een roomse kerk waren bijvoorbeeld beslist economisch. Een rommse kerk zou de stad immers aantrekkelijker maken voor buitenlandse kooplieden. Anderen leggen meer de nadruk op de ideologische factor. Het Nederlandse regentenpatriciaat zou in een tolerante traditie staan, die terugging op zestiende-eeuwse apostels van verdraagzaamheid als Erasmus en Coornhert. Van dat type regenten zijn inderdaad genoeg voorbeelden te vinden. Echter ook van het tegendeel. De vraag is in hoeverre deze verklaringen, hoe aannemelijk ook, toereikend zijn. Ondanks de veelgeprezen tolerantie werd in de Republiek onrechtzinnigheid bij tijd en wijle genadeloos vervolgd, werden boeken verboden, en werden predikanten om hun opvattingen door stadsbestuur of kerkelijke gemeente lastig gevallen. Het lijkt erop dat in de achttiende eeuw de scherpe kantjes van veel geloofstegenstellingen waren weggeslepen, maar ook voor de laatste decennia van de Republiek is een gevarieerde bloemlezing van vervolgingsgevallen samen te stellen. Daar staat tegenover dat vele plakkaten tegen andersdenkenden, hoewel officieel nog steeds van kracht, in de praktijk niet meer werden toegepast. En dat in een samenleving waarin de wet het hoogste goed werd geacht. Het meest verhelderend is misschien om de tolerantie in de Republiek te beschouwen als een politiek probleem dat van geval tot geval en van plaats tot plaats steeds weer anders werd opgelost. Officiële gelijkberechtiging van alle religies in Nederland was onmogelijk. Daarvoor zaten er in de diverse regeringscolleges, van vroedschap tot Staten-Generaal, veel te veel steil-calvinistische regenten voor wie de gedachte alleen al onverdraaglijk was. Officiële intolerantie en dus de verheffing van de gereformeerde kerk tot staatskerk was evenzeer onmogelijk. In de meeste steden van de Republiek bestond nu eenmaal een wankel evenwicht tussen de verschillende godsdienstige groeperingen en dat evenwicht - en daarmee de orde en de rust - kon alleen dankzij een relatieve tolerantie worden gehandhaafd. Het afdwingen van maatregelen tegen een religieuze groep betekende dat delen van de schutterij bereid moesten zijn zich tegen geloofsgenoten te laten inzetten en dat was begrijpelijk te veel gevraagd. De regenten moesten toch al vaak genoeg schipperen om hun voornaamste politionele instrument niet tegen zichzelf in het harnas te jagen. | |
[pagina 52]
| |
De feitelijke tolerantie in de Republiek was de resultante van voortdurend wisselende belangen en krachten: de politieke situatie van de dag, handelsbelangen en niet te vergeten het netwerk van persoonlijke relaties van regenten met regenten elders. De calvinistische religie én de gevarieerde erfenis van tolerantieopvattingen van Erasmus tot Voltaire - en hier ligt de betekenis van de ideologische factor - zorgden ervoor dat naar beide zijden de vage grenzen niet te vaak en niet te ver werden overschreden. Het gevoerde beleid, voorzover we dat een beleid kunnen noemen, kon niet anders dan zwalkend zijn en kende talrijke lokale en regionale variaties. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd de ideologische factor steeds belangrijker, maar tot 1798 zou er van een officiële gelijkberechtiging van de godsdiensten geen sprake zijn. Het weinig principiële, soms irrationele en doorgaans politieke karakter van de Nederlandse tolerantie kan goed worden geïllustreerd aan de hand van de behandeling van de joden. Joden van Portugese herkomst waren van meet af aan welkom in de Republiek. Wel werden ze aan een ingewikkelde regelgeving onderworpen, maar ze hoefden niet, zoals in veel andere Europese landen, in getto's te wonen. Ook kregen ze het recht synagogen te bouwen en werd hun een grote mate van zelfbestuur toegestaan binnen het algemene kader van de Hollandse wetgeving. Het poorterschap konden joden wel kopen, maar het vererfde niet en beroepen en bedrijven die in een gilde waren vertegenwoordigd mochten ze niet uitoefenen. Groot zijn de aantallen sefardische joden echter nooit geweest. Hun aantal was een functie van de intensiteit van de handelsbetrekkingen met Zuidwest-Europa en meer dan een paar duizend waren het er in de achttiende eeuw niet. Zij waren gevestigd in een handjevol steden, waaronder Amsterdam, Rotterdam en Middelburg. Heel anders was de positie van de Oost-Europese joden. Hun aantal bleef de hele achttiende eeuw door groeien. Opgejaagd vanuit Oost-Europa en het Duitse Rijk was de Republiek een paradijs voor hen, al liep de bedrijvigheid er terug en was het regime er bars. Ze verdienden hun brood als marskramers en hielden deze markt vast in handen, ook al klaagden gilden en winkeliers steen en been en poogden de provincies door wetgeving hun activiteiten aan banden te leggen. In de loop van de achttiende eeuw lieten sommige steden mondjesmaat joden toe, maar elders werden ze krachtdadig geweerd. Groningen stond in 1756 pas de bouw van een synagoge toe, nadat de stad in de voorgaande jaren alle joden die er korter dan vijf jaar hadden gewoond had gedwongen te vertrekken. In de stad Utrecht kregen ze pas in 1788 het recht zich te vestigen. Een consequent toelatingsbeleid ontbrak, rechtszekerheid ook, met als gevolg dat joodse families vaak gedwongen werden tot een zwerversbestaan zonder vaste broodwinning, wat hun kwetsbaarheid alleen maar vergrootte. | |
Stad en regioDe vervlechting van stedelijke en agrarische economieën had tot gevolg dat er in de Republiek geen sprake was van een diep geworteld antagonisme tussen stad en platteland, zoals dat zich bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk voordeed. In Frankrijk was dit antagonisme in de achttiende eeuw de inspiratiebron geweest voor het fysiocratisme, de leer die alle economische ontwikkeling toeschrijft aan het agrarische platteland, en de stedelijke industrieën en handelsnetwerken als parasitaire organisaties aanmerkt. In de Republiek is | |
[pagina 53]
| |
van het fysiocratisme nauwelijks iets terug te vinden. Een economische analyse als die van de fysiocraten was vooral het product van centralistische bureaucraten in het overheidsapparaat die steeds nieuwe plannen voor de groei van de staatsmacht ontwierpen. De stedelijke regenten van de Republiek zaten veel te dicht op de economische realiteit om er dergelijke eenzijdige opvattingen op na te houden. In de Republiek leefden stad en platteland in symbiose. Ook op het platteland had het stelsel van zelfvoorziening al vroeg plaatsgemaakt voor een systeem van beroepsspecialisatie en marktverhoudingen. De stedelijke leefcultuur was in beginsel praktisch overal op het platteland doorgedrongen. Overigens was de symbiose wel hiërarchisch. De steden hadden het economisch voor het zeggen. In Holland bijvoorbeeld reserveerden de steden alle industriële activiteit voor zichzelf. Ambachtslieden als timmerlieden en schoenmakers mochten op het platteland uiteraard wel hun beroep uitoefenen maar grootschaliger nijverheidsondernemingen dienden zich in de steden te vestigen. Dit versterkte de afhankelijkheid van de dorpen. Zoals voor alles geldt echter ook voor de verhouding tussen stad en platteland dat ze verschilde van regio tot regio. In Holland en het westen van de provincie Utrecht was het overwicht van de steden heel groot. In provincies als Gelderland en Overijssel en in aan de Republiek onderhorige gebieden als Staats-Brabant, waar de urbanisatiegraad veel lager was, telde het agrarische platteland, via zijn invloedrijke vertegenwoordigers, de adel, veel zwaarder. Dit had ook te maken met de transportmogelijkheden. Hoe beter die waren, hoe groter de integratie van stad en platteland. In dit opzicht bestonden er in de Republiek evidente verschillen. In het noorden en westen was de verkeersstructuur zeer hoog ontwikkeld. De waterwegen speelden daarin een cruciale rol. Al in de eerste helft van de zeventiende eeuw was hier een uiterst modern transportsysteem ontstaan, dat van de trekschuit. Het netwerk van trekvaarten was geen geschenk van de natuur, maar mensenwerk. Typerend voor de bestuurlijke verhoudingen in de Republiek was dat het initiatief niet van de centrale overheid kwam, noch van de gewestelijke besturen. Het waren de steden die deze infrastructuur tot stand brachten, omdat ze er het voordeel van zagen. In het westen was, behalve economische winst, de competitie tussen de steden de stuwende kracht achter de transportintegratie. Alle naburige steden wensten per slot van rekening een goede verbinding met handelsmetropool Amsterdam. In de provincie Groningen bevestigde de stad Groningen middels een netwerk van trekvaarten zijn dominantie over de Ommelanden. De regenten van het Friese Dokkum hadden er grote financiële offers voor over om de stad uit haar isolement te halen. De trekschuit was een voor de tijd revolutionair vervoerssysteem, dat vijf tot zeven kilometer per uur haalde. De trekvaart was daarmee de autosnelweg van het ancien régime. Eerst de trein met zijn veel grotere efficiency zou het systeem de das omdoen. Ook de betrouwbaarheid en de frequentie van de trekschuit waren groot. 's Zomers waren er bijvoorbeeld tussen Hoorn en Amsterdam maar liefst acht afvaarten per dag in beide richtingen. De trekschuit was een uniek fenomeen, niet alleen in verkeerstechnisch, maar ook in sociaal opzicht. In de trekschuit van Utrecht naar Leiden zaten de student op weg naar zijn studentenkamer, de dominee die een preekbeurt in Alphen moest vervullen, de werkman die een klus in Harmelen had, de ongetrouwde juffrouw die bij familie in Leiden op bezoek ging en de boer die van de Utrechtse markt kwam in dezelfde ruimte bij elkaar. De trekschuit was daarmee een publiek middel van vervoer, veel meer dan de dure en maar op een | |
[pagina 54]
| |
beperkt aantal trajecten rijdende postkoets. Hij was alleen acceptabel binnen een maatschappelijk systeem waarin de afstanden tussen de verschillende sociale lagen, althans in het dagelijks verkeer, niet onoverbrugbaar waren, dus in een geürbaniseerde samenleving. In die zin was de trekschuit de voorloper van de nivellerende bus en tram - eveneens ontstaan uit de vervoersbehoefte in verstedelijkte gebieden. De grote rivieren speelden in dit passagierstransportsysteem een veel geringere rol. Wel hadden ze een grote betekenis voor de vrachtvaart naar en vanuit het achterland. Bevaarbaarheid was echter een probleem. 's Zomers konden droogvallende zandbanken doorvaart onmogelijk maken en 's winters waren er de gevaren van hoge stroomsnelheden en vooral zware ijsgang. In de achttiende eeuw waren deze problemen groter dan ooit, als gevolg van een daling van de gemiddelde temperatuur. Klimaathistorici duiden de periode 1750-1850 dan ook wel als de Kleine IJstijd aan. De strenge vorst 's winters en de ijsgang wanneer de dooi inzette maakten de rivieren steeds moeilijker bevaarbaar. Het was trouwens ook zo'n strenge winter die in 1794-1795 de spectaculaire opmars van de Franse generaal Pichegru mogelijk maakte, waarbij tienduizenden manschappen en een gigantische en loodzware legertrein over de bevroren rivieren konden oprukken. Tegelijk belemmerde een ijsdam van bijna negen meter hoog op het strand van Scheveningen stadhouder Willem V in zijn vlucht naar Engeland. De toenemende grilligheid van de grote rivieren maakte tevens dat het binnenwater een veel grotere bedreiging voor de Nederlandse polderbewoners vormde dan de zee. Watersnoodrampen deden zich rond 1800 alleen in het rivierengebied voor en de frequentie ervan was sedert 1750 aanmerkelijk toegenomen. De rivierbeheerders stonden machteloos. De regeling van de waterafvoer was een gecompliceerd waterstaatkundig probleem, dat bij de toenmalige stand van de technologie nauwelijks was op te lossen. Funest was bovendien het decentrale beheer van de rivieren. De verantwoordelijkheid werd gedeeld door een reeks instanties, op basis van het principe ‘dien het water deert, die het water keert’. Een bovenregionale aanpak was daardoor onmogelijk. Zoals zo vaak in de tweede helft van de achttiende eeuw zaten de verschillende lokale en regionale instanties, alle met hun eigen financiële problemen, economische belangen en prioriteiten, elkaar danig in de weg. In de laatste decennia zou echter interregionale samenwerking op gang komen. De rivieren en vaarten in het zanderige oosten van de Republiek vormden maar zelden een bedreiging voor de aanwonenden, maar zij waren vooral 's zomers nauwelijks bevaarbaar. Een laagwaterstand van maar twintig centimeter was geen uitzondering en sommige wateren vielen periodiek droog. Het gevolg was dat het transport over water, zowel van passagiers als van vracht, in het oosten des lands veel minder voorstelde dan in het westen. Nu was de inwoner van de landprovincies niet alleen op waterwegen aangewezen. Op de zandgronden bestond tevens een netwerk van gewone wegen. Het verkeer over land was niet zo effectief als dat per trekschuit maar ook niet zo onbetrouwbaar als de traditie wil doen geloven. Bij aanhoudende regen werden de ongeplaveide wegen natuurlijk wel moeilijk begaanbaar. Bestrating was nog vrij zeldzaam: in 1814 niet meer dan in totaal zo'n vierhonderd kilometer. Ook hier toonde de decentrale bestuurlijke structuur van de Republiek een van haar schaduwzijden. In het buitenland waren wegenaanleg en bruggenbouw een hoofdonderdeel van de centralisatiepolitiek van de vorst en zijn apparaat. Daarnaast waren zij militair-strategisch van grote betekenis. Voor een land als Frankrijk met | |
[pagina 55]
| |
zijn grote machtspolitieke aspiraties waren troepentransportmogelijkheden van het grootste belang. Het enige waarover de provincies - overigens al in de vroege zeventiende eeuw - het hier eens waren geworden, was een gestandaardiseerde asbreedte. Het buitenlandse transportverkeer was hieraan niet aangepast. De extreem grote Hessenwagens, die een belangrijk deel van het vrachtvervoer naar de Duitse gebieden voor hun rekening namen, trokken hun eigen sporen door het oosten van het land waardoor de zogenaamde Hessenwegen ontstonden. Overigens waren grote delen van de landwegen in particulier bezit, wat hoge tolkosten betekende voor de gebruiker. Sommige eigenaars schrokken er zelfs niet voor terug om door middel van greppels overdwars begin en einde van hun eigendom te markeren. In het oosten van het land waren de verbindingen dus problematischer dan in het westen. Tijd moet dan ook in de beleving van de bewoners van de landprovincies anders geweest zijn dan in die van de verstedelijkte westerlingen. In het oosten was bij een weersverslechtering een omweg van tien uur of meer niet ongebruikelijk. Dat stak schril af bij de stiptheid van de trekschuit, die doorgaans op het uur nauwkeurig aankwam. De grootste sociaal-geografische tegenstelling in de Republiek was dus niet die tussen stad en platteland maar die tussen de geürbaniseerde en de minder verstedelijkte gewesten. Die leverde ook de meeste fricties op. De economische belangen waren vaak anders. Holland en Zeeland waren altijd op de zee en de overzeese handel gericht terwijl de oriëntatie van de landgewesten veeleer agrarisch en interregionaal was. De verschillende ligging bracht ook met zich mee dat de buitenlandspolitieke belangen niet dezelfde waren. De grootste bedreiging voor Holland en Zeeland kwam van de zeezijde. Voor de oostelijke provincies kwam die van de grote mogendheden aan de landsgrenzen. In de Staten-Generaal leidde dit tot permanente conflicten tussen de gewesten over leger en vloot. In de tweede helft van de achttiende eeuw, toen de hoge schulden en de onmogelijkheid de belastingschroef nog veel verder aan te draaien dwongen tot een keuze tussen vlootherstel of uitbreiding van het leger, was een patstelling dan ook het resultaat. Hier komt nog bij dat vele gewesten genoeg hadden van de vaak aanmatigende opstelling van de Hollanders. Dezen meenden zich een doortastend optreden te kunnen permitteren, niet alleen omdat hun financiële bijdrage aan de Unie verreweg de grootste was maar ook omdat ze vaak bereid waren uitgaven waarvoor de andere gewesten in gebreke bleven (maar die wel in het belang van Holland waren) voor te financieren. Door de vertegenwoordigers van de landgewesten werd het Hollandse vertoon van superioriteit als vernederend ervaren. De Gelderse dichter A.C.W. Staring verwoordde in 1796 het daaruit voortgekomen anti-Hollandse sentiment toen hij schreef dat voor Gelre de band met Holland alleen maar nadelig was geweest: wanneer Gelderland in het Duitse Rijk was gebleven, zou het de voordelen van de nabijheid van Holland hebben gekend zonder steeds maar weer te zijn meegesleept in de Hollandse oorlogen. Omgekeerd waren er in Holland velen die de landgewesten als overbodige ballast beschouwden. Na de Franse inval van 1672 had Pieter de la Court voorgesteld een gracht te graven van de Eem naar de Lek en het gebied ten oosten daarvan maar aan zijn lot over te laten. Ook binnen de Hollands-Zeeuwse tandem was het niet altijd koek en ei. De Zeeuwen hadden voortdurend met verve hun provinciale soevereiniteit verdedigd. Toen in de achttiende eeuw de positie van Middelburg als havenstad verzwakte en het economisch zwaartepunt van de Republiek opschoof naar de as | |
[pagina 56]
| |
Amsterdam-Rotterdam, kreeg de angst voor Hollandse suprematie nieuw voedsel. Het vrijwel permanente Zeeuwse verbond met de stadhouders was dan ook niet zozeer een gevolg van een natuurlijke Oranjegezindheid van de Zeeuwse elites als wel een middel om de Hollanders tot grotere meegaandheid te dwingen. Behalve de tegenstelling zeegewesten-landgewesten was er ook nog de religieuze verdeeldheid, die deels eveneens langs provinciale grenzen liep. De Zeven Verenigde Provincies waren, ondanks grote katholieke minderheden, in meerderheid protestants. In de zogenaamde Generaliteitslanden, waarvan Staats-Brabant het belangrijkst was, lagen de verhoudingen omgekeerd en was het katholicisme de toonaangevende godsdienst. Deze gebieden beschikten niet over bestuurlijke zelfstandigheid. Ze werden vanuit Den Haag geregeerd en de lokale bestuurlijke elites bestonden uit doorgaans geïmporteerde protestantse families, die - zo luidde een van de meest geuite grieven - niet eens over de vereisten voor het poorterschap beschikten.
De geschiedenis van de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw vormt een merkwaardige paradox. De succesvolle Opstand tegen de centralisatiepolitiek van de Habsburgers had geleid tot het ontstaan van een staat waarvan het belangrijkste kenmerk was dat de laatmiddeleeuwse corporatieve stedenstructuur er geconserveerd bleef. Door de hierin besloten mogelijkheden ten volle te benutten, waren de stedelijke elites er al heel vroeg in geslaagd van die staat de meest toonaangevende mogendheid van Europa te maken, dankzij een moderne economie, efficiënte staatsinstellingen, een fijnmazig netwerk van transportwegen en een sociaal-politiek regime waarin de vrijheid groot was. Toen de belendende Europese monarchieën in de loop van de achttiende eeuw echter met groot succes hun overheidsbureaucratieën verbeterden, de belastingheffing efficiënter maakten, economische hervormingen doorvoerden en een grotere geloofs- en gewetensvrijheid toelieten, kwamen de nadelen van de decentrale bestuursstructuur van de Republiek steeds duidelijker aan het licht. Op het aanpakken van grootschalige problemen - of dat nu om interregionaal rivierbeheer, de armenzorg of de hervorming van het belastingstelsel ging - waren de bestuurlijke instellingen van de Republiek niet berekend. Voor de tijdgenoten echter was dit alles veel minder duidelijk dan voor de historicus achteraf. Geconfronteerd met stagnatie ten opzichte van het buitenland beijverden vele intellectuelen zich de problemen van de Republiek te verklaren, oplossingen aan te bieden en wegen aan te geven om die oplossingen in praktijk te brengen. Die oplossingen varieerden van star conservatisme tot de revolutionaire vlucht naar voren, maar ze waren alle gebaseerd op de overtuiging dat Nederland in beginsel een ideale staat was. Dat gevoelen bleef, ondanks de turbulente tijden, ongebroken. Het hoogtepunt van deze hervormingsactiviteiten vormt de periode 1770-1810. Toen werden in straf tempo tal van analyses en een reeks van oplossingen gepresenteerd, en dat alles in een zich steeds wijzigende context: burgeroorlog in 1780-1787, buitenlandse interventie in 1795 gevolgd door enkele revolutionaire machtswisselingen, de schepping van het koninkrijk Holland in 1806 en tenslotte de inlijving bij Frankrijk in 1810. De ingrijpendste gebeurtenissen waren de totstandkoming van de eenheidsstaat in 1798 en de afschaffing van de stedelijke autonomie tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon. Bij de eerste gebeurtenis raakten de gewesten hun soevereiniteit kwijt en kreeg de centrale overheid vele nieuwe bevoegdheden. Bij de tweede verloren de steden hun | |
[pagina 57]
| |
machtspositie in het nationale en zelfs internationale politieke bestel. Door de introductie van de bestuurlijke entiteit ‘gemeente’ kwam het kleinste dorp op één lijn te staan met de grootste stad. Daarmee waren de stedelijke en gewestelijke tradities, loyaliteitsgevoelens en praktijken nog allerminst verdwenen. Aan de andere kant is het evenmin zo dat de bijzondere betekenis die aan begrippen als burgerschap en vaderland werd gegeven, een betekenis die haaks stond op de traditie van poortertrouw en regionale loyaliteit, simpelweg moet worden gezien als het resultaat van de politieke ingrepen rond 1800. Het waren oude noties die in de achttiende eeuw een nieuwe invulling kregen, waarmee ze sleutelwoorden werden in het dromen van een nieuwe samenleving. De volgende hoofdstukken zullen dit duidelijk maken. |