1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
2 Panorama: Nederland 1650-1815Volgens Sir William Temple, Brits ambassadeur in Den Haag rond het ‘rampjaar’ 1672, was de teloorgang van de Republiek even dramatisch als de opkomst spectaculair was geweest. ‘Zulk een grootheid en daarna zo'n diepe val’, zo schreef hij, lijkt ‘een omwenteling van zaken die haar weerga niet vindt in enig historisch gebeuren’. En de toekomst bood weinig perspectief: voorzover het land zich overeind hield, was dit meer te danken aan ‘lakseid of tweedracht onder zijn vijanden’ dan aan ‘enige eigen kracht of inspanning gericht op herstel’.Ga naar eind1 Hij zag daarmee de zaken wel erg somber in. Somber inderdaad, want hij was de Republiek welgezind. Maar hij had wel gelijk: het jaar 1672, toen het land van alle kanten werd belaagd en intern diep was verscheurd, gaf niet alleen een acute politieke crisis te zien maar het markeerde achteraf beshouwd ook het moment waarop de onstuimige bloei van de kwart eeuw daarvoor overging in een periode van consolidatie. Pas meer dan honderd jaar later, rond 1800, zou de Republiek werkelijk ten val komen. Dat gebeurde overigens in een tijd dat aan alle kanten ‘eigen kracht’ en ‘inspanning gericht op herstel’ werden gemobiliseerd en blauwdrukken voor een nieuwe samenleving gereed lagen. Voor een goed begrip daarvan is het dienstig de ontwikkelingen in de tussentijd hier in vogelvlucht te schetsen. Vooralsnog bleef de Republiek machtig en zeer welvarend. Wel waren de grenzen van de groei bereikt. Ook politiek trad een periode van bestendiging in. Aan het stadhouderloze tijdperk van 22 jaar - behalve in Friesland en Groningen, waar de Friese Oranje-tak niet het veld had hoeven ruimen - kwam met de benoeming van Willem III een einde. Daarmee werden de macht en de invloed van het gewest Holland als leider van de Unie teruggedrongen. Intern leidde dit niet tot conflicten maar wel raakte de Republiek verwikkeld in een vrijwel permanente oorlog tegen Frankrijk. Lodewijk XIV streefde niets minder na dan de hegemonie in Europa. Willem III, aan wie dankzij zijn huwelijk ook nog de Engelse kroon toeviel, werd de onbetwiste leider van een reeks Europese gelegenheidscoalities die tot doel hadden deze ambities te blokkeren. Deze kruistocht tegen Frankrijk zou duren tot 1715. Al eerder, in 1702, overleed Willem III, kinderloos. Daarmee kwam ook aan de binnenlandse rust een einde. Willem zelf had de stamhouder van de Friese tak, Johan Willem Friso, als zijn opvolger gewenst, maar die was op dat moment nog minderjarig. De Staten van Holland grepen hun kans en verklaarden terug te willen keren naar de ‘ware vrijheid’ van de jaren 1650-1672. Utrecht, Overijssel, Gelderland en Zeeland volgden. Daarbij golden niet overal dezelfde overwegingen. Het Hollandse anti-orangisme werd gedragen door regenten die in een lange republikeinse traditie stonden. In de oostelijke gewesten was het meer een stedelijke burgerbeweging. | |
[pagina 26]
| |
Willem III had zijn greep op de benoemingen van bestuurders versterkt en de burgerij zag hierin een beknotting van haar traditionele rechten. Tachtig jaar later zou uit diezelfde gelegenheidscoalitie tussen regenten en stedelijke burgers de patriottenpartij ontstaan. In het jaar 1702 brak ook een nieuwe Europese oorlog uit, de Spaanse Successieoorlog. Die draaide om de vraag wie de kinderloos gestorven koning van Spanje mocht opvolgen; de ene pretendent behoorde tot het Franse, de andere tot het Oostenrijkse vorstenhuis. Voor de Republiek was de uitkomst van levensbelang omdat bij een Franse overwinning niet alleen Spanje maar ook de nog steeds Spaanse Zuidelijke Nederlanden in feite aan Frankrijk overgeleverd zouden zijn. Zij zag kans het grootste leger uit haar geschiedenis op de been te brengen - bijna 120.000 man - en kon in zoverre gelukkig zijn met de uiteindelijke afloop, dat de Zuidelijke Nederlanden in Oostenrijkse handen overgingen. Maar de prijs was hoog. Gedurende de oorlog werd zichtbaar dat de Republiek geen gelijke tred meer kon houden met de expanderende grootmachten Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Pruisen. Voorts zou de door de oorlog omhoog gedreven staatsschuld haar de hele rest van de eeuw voor onoplosbare problemen stellen. En tenslotte had de handel zware slagen te incasseren gekregen. Voor de militaire positie van de Republiek gold na 1715 hetzelfde als voor haar economische: zij moest concurreren met landen die over een groter potentieel beschikten en dat steeds beter wisten uit te buiten. De omvang van het leger in vredestijd, 40.000 man, was niet minder dan in de voorafgaande eeuw gebruikelijk was geweest, maar vergeleken met de intussen opgebouwde staande legers van de grootmachten was het erg weinig. In feite kon de Republiek zich geen oorlog meer veroorloven. Het was dan ook zeer tegen haar wil dat zij in 1740 opnieuw in een Europees conflict betrokken raakte, de Oostenrijkse Successieoorlog. Die bracht de vijandelijke coalitiepartners Pruisen (dat op de Oostenrijkse troon aasde) en Frankrijk tot aan en zelfs over de grenzen van haar grondgebied. Bovendien beantwoordden bondgenoten Engeland en Oostenrijk de militaire inspanningen van de Republiek met economische offensieven en politieke vernedering. Dit alles leidde begrijpelijkerwijs tot een breed verbreid gevoel van onbehagen. De vonk sloeg in het kruitvat toen in 1747 een Frans legeronderdeel Zeeuws-Vlaanderen binnenviel. Wat volgde lijkt een reprise van de gebeurtenissen in 1672: een opstandige volksbeweging die om Oranje riep en een paniekerig toegeven van de regeerders. Zonder dat er dit keer een gewelddadige actie als de moord op de gebroeders De Witt plaatsvond, werd de zoon van Johan Willem Friso, die intussen zijn jong gestorven vader was opgevolgd in Friesland en Groningen en vervolgens ook door Gelderland was geaccepteerd, nu tevens benoemd tot stadhouder in de overige gewesten. Zo was Willem IV de eerste Oranje die het stadhouderschap over de gehele Unie bekleedde. De beweging die hem aan de macht bracht koesterde grote verwachtingen van Willem IV: een reductie van de regentenmacht en herstel van het prestige en de economie van de Republiek. Afgezien van de vraag of dit mogelijk was geweest: Willem, met zijn afkeer van geweld en zijn bekommernis om legale procedures, was niet de man voor ingrijpende maatregelen. Wel zag hij kans de stadhouderlijke invloed in de gewestelijke en stedelijke regeringen aanzienlijk te versterken. Verder wist hij zich verzekerd van internationale steun. Hij was getrouwd met een dochter van de koning van Engeland en stond op voet van vriendschap met de koning van Pruisen. Toen hij en zijn aanhangers bovendien wisten te bewerkstelligen dat het Oranjestadhouderschap voortaan erfelijk zou zijn in mannelijke en | |
[pagina 27]
| |
vrouwelijke lijn, was de Unie van soevereine gewesten de facto nagenoeg een monarchie geworden. Anders dan de benoeming van Willem III in 1672, luidde die van Willem IV in 1747 geen periode van stabiliteit in, ook niet nadat in 1748 de oorlog was beëindigd. Er bleef onenigheid bestaan over allerlei bestuurlijke en economische kwesties, wat telkens leidde tot agitatie en af en toe tot relletjes. De situatie werd er niet beter op toen Willem plotseling overleed in 1751. Zijn zoon en erfopvolger was toen pas drie jaar oud. Willems weduwe koos daarop als adviseur de commandant van het leger, de Duitser Ludwig Ernst von Braunschweig-Wolfenbüttel (‘Brunswijk’, of minder parlementair: ‘de dikke’). Deze wist zich, ook in kringen van organisten, door zijn intriges zeer impopulair te maken. Voor de door Nederlandse bestuurders als heilig beschouwde gouvernementele vormen en tradities had hij geen enkel begrip. Het zette dan ook veel kwaad bloed toen bij het meerderjarig worden van Willem V een geheime overeenkomst aan het licht kwam die bepaalde dat Brunswijk zijn politiek adviseur en vertrouweling zou blijven. Dit alles levert het beeld op van een diep verdeelde natie. Dat beeld wordt versterkt doordat in de tweede helft van de achttiende eeuw het politieke debat steeds meer een publiek debat werd dankzij op grote schaal verspreide vlugschriften en - voor het eerst - politieke tijdschriften. Maar tegelijkertijd, en ongetwijfeld als reactie erop, manifesteerde zich ook een sterke gezindheid om de politieke verschillen van mening niet op de spits te drijven. In talloze verhandelingen en beschouwingen werd het ideaalbeeld uitgedragen van het vaderland als gemeenschap van in wezen eensgezinde burgers. Dit was een idealisering van de werkelijkheid maar een hersenschim was het niet. De eendracht werd niet alleen met de mond beleden - dat nadrukkelijk ook - maar tevens in praktijk gebracht in de vele wetenschappelijke, maatschappelijke en kunstbeoefenende genootschappen die in de tweede helft van de achttiende eeuw werden opgericht. In 1780 echter zette een proces van polarisatie in dat al heel gauw niet meer bleek te stuiten. De aanleiding was, zoals gebruikelijk bij binnenlandse crises, een gebeurtenis in de buitenlandse politiek. In 1776 hadden de Britse koloniën in Noord-Amerika de onafhankelijkheid geproclameerd en zich uitgeroepen tot een Unie van Verenigde Staten. Deze ontwikkeling werd in de Republiek met grote belangstelling en innige sympathie gadegeslagen. Aan de ene kant zag men een parallellie tussen de Amerikaanse vrijheidsstrijd tegen het machtige Engeland en de eigen heroïsche opstand tegen Spanje tweehonderd jaar eerder. De overeenkomst werd nog versterkt doordat de Amerikanen dezelfde staatsvorm kozen als de Nederlanders indertijd: die van een republikeinse unie. De Confederation Act was trouwens geënt op de Unie van Utrecht. Maar ook minder ideële overwegingen speelden een rol: men gunde handelsrivaal Engeland, dat inmiddels een wereldwijd economisch imperium had opgebouwd, deze tegenslag maar al te graag. En verder spon men goed garen bij het conflict door wapenleveranties aan de opstandelingen vanuit de Nederlandse bezittingen in het Caraïbisch gebied. Uiteraard had Engeland bezwaar tegen deze schending van de door Nederland officieel beleden neutraliteit; toen protesten niets uithaalden, volgden dreigementen. In Nederland, en in het bijzonder in antistadhouderlijke kringen, leidde dat tot een uitzinnige stemming van oorlogsgezindheid. Deze van iedere realiteitszin gespeende euforie moet wel zijn voortgekomen uit een mengeling van diepgewortelde frustratie jegens de Engelse superioriteit | |
[pagina 28]
| |
en de inspiratie die uitging van het Amerikaanse lef. De opgeklopte verontwaardiging over vermeende schendingen van de vaderlandse eer kookte dusdanig over dat de regering in 1780 tegen beter weten in de oorlog met Engeland aanging. De gevolgen waren rampzalig: de Nederlandse oorlogsvloot werd verpletterd, overzeese bezittingen gingen verloren, de koloniale handel leed gigantische schade. Onder deze omstandigheden kreeg een nieuwe revolutionaire beweging gemakkelijk kans van slagen. Het startschot werd in 1781 gelost met een anonieme, in het diepste geheim over heel het land verspreide brochure, getiteld Aan het Volk van Nederland. Pas een eeuw later zou worden vastgesteld dat de auteur een recalcitrant lid van de Overijsselse adel was: Joan Derk van der Capellen tot den Pol. In het met vaart en grote felheid geschreven pamflet wordt de geschiedenis van de Republiek voorgesteld als één voortdurende beknotting van de burgerlijke vrijheden door de Oranjes. Die waren daartoe, zo wordt uiteengezet, in staat geweest omdat ze over het leger konden beschikken en ze de macht die van oorsprong de burgervrijheid juist had gewaarborgd, de stedelijke schutterijen, naar hun hand hadden gezet door stromannen uit de regentenstand in de officiersrangen te plaatsen. Het Volk van Nederland werd daarom opgeroepen om eigen vrijkorpsen te vormen, die de vrijheid - sinds de Bataven het heiligste goed van de Nederlanders - werkelijk konden verdedigen. Dit appèl, dat kennelijk was geïnspireerd door de burgermilities in de Verenigde Staten, vond overal een enthousiast onthaal. De beweging van de patriotten, die met Aan het Volk van Nederland de beslissende impuls kreeg, wortelde in de oude antistadhouderlijke tradities van enerzijds Hollandse regenten en anderzijds de Gelderse en Overijsselse stadsbevolking. Nieuw was dat nu ook de stedelijke middenlagen in Holland op grote schaal deelnamen. Nieuw was tevens dat de beweging een periodieke pers met een landelijk bereik creëerde in de vorm van een groot aantal krantjes en weekbladen, waarmee het vuur van de revolutie permanent en grootschalig werd brandend gehouden en een nationale sfeer van solidariteit werd gekweekt. Die solidariteit omvatte nu ook bevolkingsgroepen die tot dusver geen stem in het kapittel hadden gehad: dissenters en katholieken. En tenslotte kwam er nu voor het eerst een patriottisch programma, waarvan de essentie was dat de lokale en provinciale macht zou worden overgedragen aan de vertegenwoordigers van het volk. Van de in veel steden enthousiast exercerende burgercompagnieën ging een intimiderende werking uit, evenals van de ongekend massale landelijke samenkomsten - aantallen van tegen de dertigduizend deelnemers worden genoemd - die zij wisten te organiseren. Vanaf 1784 kwam het in diverse steden tot botsingen en Willem V voelde zich in Den Haag zo bedreigd dat hij naar het loyale Nijmegen uitweek. De patriotten paradeerden dan ook uiterst zeker van hun zaak voort - de vrede met Engeland was inmiddels weer getekend en Brunswijk had zijn biezen moeten pakken - maar wat ze niet wisten was dat intussen een aantal regenten, geschrokken van de eisen tot hervorming van de stadsregeringen, in het geheim weer besprekingen met de Oranjepartij hadden geopend. In het kader daarvan ondernam Willems vrouw Wilhelmina, zuster van de koning van Pruisen en veel voortvarender dan haar legalistisch ingestelde echtgenoot, in 1787 een reis naar Den Haag, die eindigde met de fameuze aanhouding door een patriottisch vrijkorps bij Goejanverwellesluis, in de buurt van Oudewater. De koning nam dit op als een belediging van het huis Hohenzollern en viel met een groot leger binnen. De in talloze liederen bezongen patriotti- | |
[pagina 29]
| |
sche bereidheid om ‘voor het vaderland te sterven’ verdampte ter plekke en vrijwel zonder slag of stoot werd Willems gezag hersteld. Tot represailles kwam het nauwelijks maar de diep gedemoraliseerde patriotten ervoeren de nieuwe situatie toch als bedreigend genoeg om en masse - hun aantal wordt geschat op vijf- à zesduizend - naar de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk uit te wijken. Daar moest de revolutie toen nog beginnen. Dit alles bracht een oplossing van de problemen waar de Republiek voor stond niet dichterbij. Wat allereerst nodig was - daarvan was ook de orangistische raadpensionaris Laurens Pieter van de Spiegel overtuigd - was een grondige hervorming van het financiële beleid. Het federatieve staatssysteem echter, dat elk gewest de mogelijkheid bood allereerst de provinciale belangen te behartigen, stond iedere drastische ingreep in de weg. Het gevolg van deze verlamming was dat ondanks de patriottische nederlaag de sympathie voor de beweging alleen maar groeide.
In 1789 brak in Frankrijk de revolutie uit. Voor de patriottische emigranten was dit een inspirerende gebeurtenis. Uiteraard voelden zij zich van nature verwant met de revolutionairen en het gevolg was dat het patriottische ideeëngoed doortrokken raakte van de Franse revolutionaire ideologie. Zo'n overgenomen Frans concept was de gedachte van de eenheidsstaat. Tot dusver had ook bij de patriotten de federatieve staatsvorm van de Republiek niet ter discussie gestaan: die hoorde tot de door de geschiedenis geheiligde tradities. Nu begonnen zij oog te krijgen voor de doelmatigheid waarmee een nationale regering hervormingen kon afdwingen. Hun kans kwam spoedig. Het Franse revolutionaire bewind, overtuigd van de noodzaak de revolutie te exporteren, bezette en annexeerde de Oostenrijkse Nederlanden en vervolgens viel het leger in de extreem koude januarimaand van 1795 over de bevroren grote rivieren de Republiek binnen. Militaire weerstand ontmoette het nauwelijks en in brede kring werden de Fransen, met de terugkerende patriotten in hun kielzog, verwelkomd als bevrijders. Willem V week haastig uit naar Engeland, patriotten namen overal de macht over. Voorlopig bemoeiden de Fransen zich niet met de politiek van de nieuwe bondgenoot. Wel eigenden ze zich als compensatie voor hun ‘bijstand’ Zeeuws-Vlaanderen en de enclaves Maastricht, Venlo en Roermond toe, en eisten ze bovendien een bedrag van honderdmiljoen gulden. Dit laatste bracht de staatsschuld, die sinds de Engelse oorlog al steil was opgeklommen, op de astronomische hoogte van rond een half miljard gulden. (Bij wijze van voorschot namen de Fransen alvast de stadhouderlijke kunstcollectie en bibliotheek mee naar Parijs.) Bovendien werd de Republiek door het bondgenootschap betrokken in voortdurende oorlogen met Engeland. Dit gaf Engeland een vrijbrief om zich - met instemming van Willem V - meester te maken van vrijwel alle koloniën, met rampzalige gevolgen voor de Nederlandse handel en nijverheid. Net als in 1787 werden in 1795 de verliezers maar zelden fysiek bedreigd. In dat opzicht toonde de ware vrijheid zich edelmoedig. De nieuwe machthebbers onderstreepten het revolutionaire proces met een maatregel die weinig praktisch effect had maar een enorme symbolische betekenis: zij veranderden de naam van het land in ‘Bataafse Republiek’. De nieuwe Republiek moest om te beginnen een nieuwe constitutie hebben die de vermolmde constructie van de oude Unie kon vervangen. Daartoe werd naar Frans voorbeeld een Nationale Vergadering uitgeschreven van afgevaardigden uit het hele land. De eerste | |
[pagina 30]
| |
volksvertegenwoordiging kreeg hiermee gestalte. De kiesprocedure was ongekend democratisch: stemgerechtigd waren alle mannen boven de twintig die niet armlastig waren of tot het huispersoneel behoorden. Ook in een ander opzicht toonde de Nationale Vergadering een nieuw soort politiek bewustzijn. De traditionele verdeeldheid tussen orangisten en staatsgezinden had meer berust op groepsbelangen dan op tegengestelde staatkundige opvattingen. In de Nationale Vergadering speelden die oude controverses eigenlijk geen rol meer. Het hot issue dat nu de geesten verdeeld hield was wel degelijk een politiek vraagstuk, namelijk of de nieuwe Republiek zou vasthouden aan een federalistische structuur of als eenheidsstaat zou worden georganiseerd. Deze nieuwe scheidslijn liep niet gelijk op met de oude, al waren de radicale patriotten doorgaans unitariërs en betoonden de voormalige Oranjeaanhangers zich veelal federalist. Tussen de beide blokken stond een groep van zogenaamde moderaten. Maar ook de nieuwe democratische structuur bleek slecht bij machte hervormingen door te voeren. Na eindeloze debatten en veel procedureel gekissebis kwam er tenslotte in 1797 een ontwerpconstitutie tot stand waarin nog veel van de traditionele federale structuur overeind was gebleven. Zij werd aan de kiezers ter goedkeuring voorgelegd, waarmee de democratische verhouding tussen bestuurders en bestuurden nog eens werd onderstreept. Voor het eerst deed men ervaring op met de organisatie van de voorlichting die daarvoor nodig was: de regering kon niet meer volstaan met de gebruikelijke plakkaten op een beperkt aantal publieke plaatsen. Bij dit plebisciet werd de nieuwe constitutie echter verworpen, zodat een patstelling ontstond. Uit de lage opkomst bleek dat het enthousiasme van twee jaar eerder al danig was afgenomen. In deze crisis deed een aantal radicalen met hulp van een groep militairen en met medeweten van de Franse gezant een greep naar de macht om uit eigen kring een nieuwe Nationale Vergadering te benoemen. Dat was in januari 1798. Deze tweede Vergadering stelde in recordtijd een radicaal unitaristische constitutie op, waarin zelfs geen echo meer weerklonk van de twee eeuwen gekoesterde traditie van de provinciale soevereiniteit. Om iedere herinnering aan het oude bestel uit te wissen werden de namen van de oude gewesten afgeschaft en kregen de nieuw ingestelde departementen, die slechts administratieve bevoegdheden hadden, nieuwe grenzen. Natuurlijk werden er problemen voorzien met het opnieuw vereiste plebisciet. Voor de goede orde werden daarom de kiezerslijsten gezuiverd van organisten en federalisten. Het restant aanvaardde in april de constitutie. Het radicale bewind zou amper een half jaar bestaan. Een memorabel half jaar was het wel. De nieuwe machthebbers, merendeels politiek volstrekt onervaren, waren bezeten van hun voornemen het land bestuurlijk te reorganiseren, economisch te herstellen, maatschappelijk op orde te brengen en cultureel te laten opbloeien. Het gevolg was dat een overheidsapparaat van op dat moment niet meer dan enkele tientallen ambtenaren overspoeld werd door een cascade van ideeën en initiatieven, het een nog megalomaner dan het ander. In de nationalistische retoriek waarvan dit alles vergezeld ging, valt geen enkel besef waar te nemen dat het ging om een land dat in feite bankroet was en dat als het erop aankwam onder curatele stond van bondgenoot Frankrijk. Effectief heeft dit radicale intermezzo bijzonder weinig voortgebracht. De ambities waren te veel en te groot. Maar aan de andere kant bereidde het wel een cultuuromslag voor. Men raakte in Nederland vertrouwd met de gedachte dat de regering beleid kon voe- | |
[pagina 31]
| |
‘Nauwkeurige afbeelding van de Nationale Vergadering in den Haag’, door G. Kockers, 1797.
ren op gebieden die zij voordien volstrekt niet tot haar verantwoordelijkheid gerekend had. Voor de uitvoering ervan werden acht zogeheten ‘agenten’ benoemd, waarmee voor het eerst een soort ministersfuncties werden gecreëerd. Een van die nieuwe gebieden was het maatschappelijke en culturele leven, dat onder het agentschap van ‘Nationale Opvoeding’ ressorteerde. De initiatieven die op dat gebied in de volgende decennia zouden worden genomen, waren vaak voor het eerst op de politieke agenda gezet in het voorjaar van 1798, toen even de verbeelding aan de macht was. In juni 1798 al, pleegden de moderaten met succes een tegencoup. De Fransen, die het radicale bewind met toenemend wantrouwen hadden gadegeslagen en zelf trouwens | |
[pagina 32]
| |
genoeg begonnen te krijgen van revolutionaire experimenten, legden hun geen strobreed in de weg. Dat het vuur van de revolutie nu ook in Nederland grotendeels was gedoofd, betekende overigens niet dat er een krachtig verlangen ontstond naar de situatie van voor 1795. Dit bleek in de zomer van 1799. De Bataafse Republiek was toen als bondgenoot van Frankrijk betrokken geraakt in de Tweede Coalitieoorlog tegen Engeland en Rusland. Een Engels-Russisch leger, waarbij ook de zoon van de laatste stadhouder zich had gevoegd met een herstelproclamatie in zijn binnenzak, landde in Noord-Holland. Dit wekte grote beroering maar, tegen de Engelse verwachtingen in, weinig bijval; de orangisten hielden zich koest. In oktober werden de invallers met Franse hulp bij Castricum verslagen. Wat nog restte van de Nederlandse zeemacht was bij de invasie zo goed als vernietigd. Het gematigde bewind van 1798 bepaalde zich tot consolidatie. Het draaide niets terug en entameerde niets nieuws maar hield de wrakke machinerie zo goed en zo kwaad als het ging lopende. Dat betekende onder meer dat grote delen van het bestuurlijke apparaat in handen bleven van de kringen die traditioneel de macht hadden uitgeoefend. Deze stille zelfregulatie van het systeem werd alleen maar sterker toen een nieuwe staatsgreep in 1801 een nog gematigder regering aan de macht bracht. Grote kracht achter de schermen was Frankrijk, waar Napoleon intussen een einde had gemaakt aan alle revolutionair avonturisme. Het nieuwe Staatsbewind schiep een sfeer van verzoening, onder meer door de oude provinciegrenzen en -namen in ere te herstellen en orangisten toe te staan in dienst van de staat te treden. Zij konden dit zonder loyaliteitsprobleem doen toen eind 1801 Willem V in een brief vanuit zijn slot Oranienburg in het Duitse Nassau hun daartoe de vrijheid gaf - overigens niet om van zijn kant ook een bijdrage te leveren aan de verzoening, maar in de ijdele hoop door manipulatie van binnenuit de weg te effenen voor zijn terugkeer. Inderdaad vervluchtigde na 1800 in verrassend hoog tempo de verdeeldheid die het land ruim twintig jaar had geteisterd. In haar streven naar consensus ontnam de regering zichzelf echter ook de mogelijkheid om ingrijpende maatregelen door te voeren, met name op economisch gebied. Sinds 1795 was de situatie dramatisch verslechterd. In het bijzonder in de Hollandse steden hing een desolate sfeer van verpaupering en verval. In 1805 was de nationale schuld opgelopen tot de volstrekt onwezenlijke hoogte van 1,1 miljard gulden. Dat kwam neer op 500 gulden per hoofd van de bevolking. Ondertussen stelde Napoleon, die zichzelf in 1804 tot keizer had gekroond, nieuwe eisen ten behoeve van de financiering van de oorlog tegen Engeland. Toen het Staatsbewind zich niet toeschietelijk genoeg betoonde, verving hij het door een eenhoofdig gezag. Ofschoon in naam nog onafhankelijk, was de Republiek nu weinig meer dan een vazalstaat. Niettemin is de periode april 1805-mei 1806, waarin Rutger Jan Schimmelpenninck, getooid met de oude titel van raadpensionaris, de dienst uitmaakte, in een aantal opzichten buitengewoon productief geweest. Schimmelpennincks minister van Financiën I.J.A. Gogel legde de grondslag voor een landelijk uniform belastingstelsel, waarin bovendien het accent kwam te liggen op directe belastingen naar draagkracht. Zo werd een staatsbankroet nog net voorkomen. Andere wapenfeiten waren de onderwijswet van Adriaan van den Ende en de geneeskundige staatsregeling van Jan van Heekeren. Hiermee nam de nationale overheid de verantwoordelijkheid op zich voor respectievelijk de organisatie en de inhoud van het lager onderwijs en de kwaliteit van de gezondheidszorg. Reeds in 1806 moest Schimmelpenninck weer het veld ruimen. Met het oog op het in dat | |
[pagina 33]
| |
Stadhouder Willem V, door J.F.A. Tischbein, 1789.
‘Lodewijk Napoleon koning van Holland, gebooren den 4 September 1778. Opgedraagen aan het Koninglijk Museum in den Haag’, door J.W. Caspari naar A. Desmoyers, ca. 1806.
Het onderschrift luidt: Daar 't volk van Nederland een koning heeft begeert, Louis Napoleon den scepter is vereert, Zijne Majesteit met liefde en trouw dien heeft aanvaard, Is zijne beeldtenis in dees print elks achting waard. jaar afgekondigde Continentaal Stelsel, dat Engeland economisch moest isoleren, achtte Napoleon het verstandig de macht in Nederland in handen te leggen van iemand die niet gehinderd werd door al te veel gevoel voor de Nederlandse handelsbelangen. Hij koos daartoe zijn broer Lodewijk Napoleon uit en verleende hem de titel van koning. Zonder veel gedruis kwam daarmee een einde aan de Republiek die ooit op het Europese politieke toneel de Republiek was geweest. Nu was er het ‘Koninkrijk Holland’. De koning, nog geen 28 jaar oud, ontwikkelde snel een gevoel van engagement met het land waarin hij zeer tegen zijn zin was geparachuteerd. Op het terrein van de wetgeving volgde hij de door Schimmelpenninck ingeslagen weg, wat onder meer leidde tot een modern, op Franse leest geschoeid Wetboek van Strafrecht en Burgerlijk Wetboek. Onder zijn bewind ook werd de emancipatie van katholieken en joden bevorderd en kwam de slepende kwestie van de nieuwe verdeling van de kerkgebouwen - de nu gelijkgestelde katholieken eisten hun oude kerken terug - tot een oplossing. Verder werden de gilden definitief opgeheven, wat een einde maakte aan hun remmende invloed op nieuwe initiatieven in de nijverheid. Op cultureel gebied paarde Lodewijk een Franse neiging tot vorstelijke grandeur aan oprechte belangstelling voor de kunst van zijn nieuwe vaderland en dat leidde ertoe dat de overheid zich voor het eerst ging bemoeien met kunstbevordering en met de conservatie van het nationale erfgoed. Verder toonde hij bij enkele grote rampen - de ontploffing van | |
[pagina 34]
| |
een kruitschip in Leiden in 1807, de overstroming van de Betuwe in 1809 - zijn betrokkenheid, waarbij hij trouwens ook bewees over gevoel voor public relations te beschikken: zijn optreden werd vastgelegd in gravures die een brede verbreiding vonden. En tenslotte stond hij oogluikend toe dat de bepalingen van het Continentaal Stelsel werden ontdoken. Hij was niet impopulair, deze eerste koning sinds Filips II. Met dit al behartigde Lodewijk Napoleon de Franse belangen niet op de manier die van hem verwacht had mogen worden. Een Engelse inval op Walcheren in 1809, die overigens op niets uitliep, werd door Napoleon aangegrepen om zijn broer beentje te lichten. In 1810 werd hij tot troonsafstand gedwongen. Het jonge koninkrijk werd weer opgeheven en Frankrijk lijfde het hele gebied eenvoudig in. Nederland hield op te bestaan. De inlijving was geen abrupte verkrachting van de soevereiniteit. Het was begonnen met een vrijwillig aangegaan bondgenootschap en geleidelijk was de kleinste partij steeds meer een satelliet van de grootste geworden. Het was ook geen complete cultuurbreuk, want de invoering van het Franse recht en de Franse administratie hield in feite een versnelling in van een al onder Lodewijk Napoleon in gang gezet proces. Met weer een nieuwe indeling in departementen werd het teruggedraaide initiatief van de radicalen van 1798 alsnog ten uitvoer gebracht. Tegenover het verlies van de nationale vrijheid stond de winst van een efficiënt bestuur. Op talloze gebieden werden vernieuwingen of rationalisaties waarover al tien jaar of langer werd gedelibereerd, nu ook metterdaad ten uitvoer gebracht. Eindelijk ook werd de staatsschuld aangepakt. De harde maatregel van de tiërcering, die inhield dat over de staatsschuldbewijzen slechts eenderde van de verschuldigde rente werd uitbetaald, bleek uiteindelijk gunstig uit te pakken. Dit alles kan de gelatenheid verklaren waarmee de inlijving werd aanvaard en ook de loyaliteit waarmee het ambtelijk apparaat, tot minister Gogel toe, het nieuwe bewind bleef dienen. Niemand beschouwde dit als collaboratie en na de bevrijding in 1813 zou ook niemand represailles eisen. De beleving van de Franse overheersing in 1810-1813 is niet te vergelijken met die van de Duitse bezetting in 1940-1945. Er was geen sprake van systematische terreur. Bovendien bestond er in brede kring groot respect voor de prestaties van Napoleon. Dit alles betekent niet dat het verlies van de vrijheid niet als zodanig werd gevoeld. Gehaat was de preventieve censuur, al ging het hierbij meer om de symbolische betekenis ervan dan om de effectieve repressie. Zij zal trouwens de overgrote meerderheid van de bevolking koud hebben gelaten. Maar andere maatregelen maakten het Franse juk voor iedereen zeer voelbaar en het is veelbetekenend dat gedurende de jaren van de inlijving er significant meer volksoproeren en relletjes plaatshadden dan in enige periode in de vroegere Republiek. Economisch moordend waren de beperkingen die het Continentaal Stelsel oplegde. Daarmee werd ieder herstel van de handel onmogelijk gemaakt en dit werd als te onrechtvaardiger ervaren omdat de geïndustrialiseerde delen van het imperium, waaronder de Zuidelijke Nederlanden, er juist van profiteerden. Op het persoonlijke en gezinsleven werd een zware last gelegd door de voorheen onbekende dienstplicht, de zogenaamde conscriptie, die de verschrikkingen van de verre veldtocht van Napoleon in Rusland maar al te dichtbij bracht. Van de 15.000 deelnemende Nederlanders keerden er slechts een paar honderd terug. Napoleons Russische avontuur liep, zoals bekend, op een debacle uit en luidde zijn val in. Eind 1813 verlieten de Fransen in haast Nederland, na enkele weken van grote verwar- | |
[pagina 35]
| |
ring maar zonder noemenswaardige gevechten. Op dat moment was er in feite geen regering. De feestvierende volksmenigte zong ‘Oranje boven’ en riep om terugkeer van de prins, zoals zij dat in 1672 en 1747 had gedaan. Achter haar optreden zat Gijsbert Karel van Hogendorp, aristocraat en populist, een man die, even afkerig van de revolutie als van de regentenoligarchie, al in 1801 had gepleit voor een constitutionele monarchie. Hij berichtte de jonge Willem dat de tijd voor terugkeer rijp was en vormde met enkele medestanders een voorlopig Algemeen Bestuur, dat Willem na zijn triomfantelijke landing te Scheveningen - welgeregisseerd op dezelfde plaats waar zijn vader achttien jaar eerder het land zo smadelijk had verlaten - de soevereiniteit aanbood. Willem aanvaardde die, zoals hij in zijn proclamatie van 2 december verklaarde, ‘uit handen van het volk’. En zo werd met een verbluffende vanzelfsprekendheid het land dat twee eeuwen lang zijn republikeinse staatsvorm had gekoesterd als wezenlijk voor zijn identiteit een monarchie. Koning Willem I trof een koninkrijk aan dat nauwelijks nog een schaduw was van de Republiek van nog geen halve eeuw eerder. Maar ook waren in de jaren van de diepste neergang eindelijk problemen opgelost die decennia waren meegezeuld en lagen er de fundamenten voor een gemoderniseerde staat. Een nieuw hoofdstuk was begonnen. |
|