1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Voorwerk | |
[pagina 19]
| |
1 Positiebepaling‘Het blijft, vind ik, maar tobben met onze patriotten’. Met deze verzuchting sloot de historicus E.H. Kossmann enige tijd geleden een discussie over de beeldbaarheid van de patriottentijd af. Dat tobben betreft overigens niet alleen de patriotten zelf maar net zo goed de geschiedschrijving van de jaren rond 1800, de Bataafs-Franse tijd.Ga naar eind1 Historici hebben altijd een beetje met deze periode in hun maag gezeten en Kossmann geeft scherp aan waarom. Als koks, zo zegt hij, hebben zij de meest appetijtelijke en exquise ingrediënten op hun aanrecht verzameld: Verlichtingsideeën, nieuwe politieke opvattingen, een economische crisis, sociale spanningen, een tot in de kleinste steden en zelfs het platteland doordringende belangstelling voor de actuele politieke problemen en voor staatsrechtelijke principes - maar hoe ze ook mengen en roeren en het gas opdraaien, nooit wordt het meer dan een flauwe maaltijd. Waarom? Daarvoor zijn verschillende verklaringen te geven. Allereerst mist de periode drama. In het tijdbestek van enkele decennia kreeg Nederland een totaal ander aanzien, maar dat gebeurde zonder de heroïek van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog en de passie van de Franse Revolutie. De Nederlandse omwenteling was in beide betekenissen van het woord bloedeloos. Zij heeft geen gebeurtenissen opgeleverd die in het collectieve geheugen gegrift staan, geen manifesten die de actualiteit zouden overleven en ook in de gebouwde omgeving is er maar weinig dat aan die tijd herinnert. Daar komt nog bij, aldus Kossmann, dat het buitengewoon moeilijk is om de ontwikkelingen en gebeurtenissen rond 1800 samen te brengen in een coherent verhaal, verteld vanuit één dwingend perspectief. Eerdere pogingen daartoe zijn achterhaald, zonder dat er een bevredigend alternatief is geboden. Het perspectief van de eerste historicus die zich diepgravend met de periode heeft beziggehouden, H.T. Colenbrander, in De patriottentijd (1897-1899), was dat van schatplichtigheid aan Frankrijk. Alle moderne inzichten en vernieuwingsvoorstellen die in Nederland werden gelanceerd waren volgens hem aan Franse ideeën ontleend en alle belangrijke maatregelen hetzij door de Fransen opgedrongen hetzij van hen nageaapt. Ofschoon hij er het grootste gedeelte van zijn wetenschappelijke leven aan heeft gewijd, had Colenbrander maar weinig waardering voor de Bataafs-Franse periode. De tijd rond 1800 was ‘een onnatuurlijk rumoerige klucht’.Ga naar eind2 Colenbranders visie zou geaccepteerd blijven tot in de Tweede Wereldoorlog. Toen maakte de Duitse bezetting de vergelijking tussen patriotten en NSB'ers actueel. Tegen deze voorstelling van zaken kwam Pieter Geyl in het geweer en en passant maakte hij ook korte metten met de visie van Colenbrander. Geyl ontkende de Nederlandse ontvankelijkheid voor Franse ideeën niet, maar beklemtoonde het authentiek-nationale karakter van de hervormingen. Er was, zo stelde hij in het derde deel van zijn handboek De | |
[pagina 20]
| |
geschiedenis van de Nederlandse stam (1958), slechts een Franse katalysator nodig om ze te concretiseren. Vandaar ook, aldus Geyl, dat de veranderingen hier plaats konden vinden ‘met typisch Nederlandse bedaardheid en bezadigdheid’. Op Geyls nationalistische visie volgde het internationaal en sociaal gerichte perspectief van C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848 (1965), waarin de Nederlandse politieke tegenstellingen een plaats kregen in een door de Amerikaan R.R. Palmer ontwikkelde conceptie van één grote, de Atlantische wereld omvattende democratische revolutie. Het tijdvak 1780-1848 was een eenheid waarin aristocratische regenten en zich emanciperende burgers een felle strijd om de macht uitvochten die in 1848 met de invoering van de moderne grondwet van Thorbecke in het voordeel van de democraten werd beslecht. Simon Schama sloot zich met zijn Patriots and Liberators (1977) hierbij aan. Hun werken riepen de kritiek op dat de interpretatie te zeer werd bepaald door het klassieke marxistische model van de opkomende burgerij. In sindsdien verschenen studies hebben historici een nieuwe benadering gelanceerd om het revolutietijdvak van 1780-1815 te duiden. De belangrijkste vertolker van deze richting, N.C.F. van Sas, probeert - bijvoorbeeld in zijn ‘The Patriot Revolution: New Perspectives’ (1992) - het verhaal van ‘1800’ nu eens niet te vertellen vanuit het probleem van de receptie van inter(nationale) politieke opvattingen maar vanuit de wijze waarop het discours daarover gestalte kreeg. In deze periode, zo is zijn these, ontdekt de burger de politiek, wordt voor het eerst een permanent publiek debat gevoerd in een politieke periodieke pers en in politieke discussieclubs, en wordt de moderne politieke cultuur geboren. De winst van deze nieuwe benadering is dat de Nederlandse ontwikkelingen veel beter ingebed zijn in het Europese patroon. De patriotse en Bataafse revoluties zijn nu eens geen gebrekkige imitaties van de Europese revolutionaire dynamiek maar lopen zelfs in een aantal opzichten voorop. Ook al kunnen we ons goed in deze benadering vinden, helemaal zonder problemen is ze niet. Kunnen we bijvoorbeeld, wanneer het over 1780-1787 en 1795-1801 gaat, wel van een moderne politieke discussiecultuur spreken? In beide tijdvakken waren de politieke tegenstanders per slot van rekening monddood gemaakt, of werd hun op zijn minst het spreken of schrijven bemoeilijkt. Na 1800 kreeg het vrije politieke debat nog minder ruimte. Het is dan ook de vraag of in de huidige geschiedschrijving niet te veel nadruk wordt gelegd op het politieke aspect. Anders geformuleerd: zoeken we in de tijd rond 1800 niet te veel naar die elementen die als opmaat tot de grondwet van 1848 en een volwassen politiek burgerbegrip kunnen dienen? Ging het de tijdgenoot niet om geheel andere, meer culturele dimensies van het burgerschap? Op het eerste gezicht lijkt een keuze voor de culturele dimensie niet verstandig. Immers, het echte ‘tobben’ was pas weggelegd voor de cultuurhistorici. De eerste generaties geschiedschrijvers na 1800 zagen - net als de late achttiende-eeuwers zelf - na een in alle opzichten ‘gouden’ eeuw, rond 1680 een periode van toenemend verval inzetten. Zij meenden zelf een tijdvak van herstel te beleven. Toen vervolgens de tweede helft van de negentiende eeuw de ‘tweede Renaissance’ in de natuurwetenschappen, de beweging van Tachtig in de literatuur, de Haagse school in de schilderkunst en de wedergeboorte van de Nederlandse componist in de muziekcultuur te zien gaf, werd het herstel daar gesitueerd en degradeerde de hele tussenliggende periode definitief tot een cultureel dal waaraan weinig eer viel te behalen, niet in een nationaal perspectief en al helemaal niet in een Europese | |
[pagina 21]
| |
context. Het is veelzeggend dat over allereerst de zeventiende eeuw maar ook over de Middeleeuwen en over het ‘breukvlak’ van de negentiende en twintigste eeuw diverse panoramische studies zijn geschreven en over de achttiende en vroege negentiende eeuw niet één. In de diachronische overzichten van de verschillende deeldisciplines valt de achttiende en vroege negentiende eeuw doorgaans een nogal plichtmatige behandeling ten deel, waarin niet alleen steeds weer dezelfde esthetische (dis)kwalificaties vallen als ‘zielloos’, ‘gepolijst’, ‘retorisch’, ‘larmoyant’, maar waarin telkens ook de makers of de tijd als geheel moreel veroordeeld worden: ‘zelfgenoegzaam’, ‘slap’, ‘benepen’, ‘burgerlijk’. Zelfs een de objectiviteit hoog in het vaandel voerende literatuurhistoricus als J. te Winkel kan in het vierde deel van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1924) zijn ergernis over de periode niet bedwingen. Alleen Justus van Effen in de jaren dertig en daarna Hieronymus van Alphen, Betje Wolff en Aagje Deken en Willem Bilderdijk stijgen in zijn ogen en in die van zijn opvolgers boven de onbeduidende menigte uit. Gerard Knuvelder verpakte in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1973) zijn frustratie over de afwezigheid van een Nederlandse romantiek in een 150 bladzijden lange uitweiding over deze beweging in het buitenland. In de kunstgeschiedenis staan de schilders van de achttiende eeuw nog veel meer in de schaduw van hun illustere voorgangers en hun ook hooggewaardeerde opvolgers. Daartussen is middelmaat de regel waarop alleen Cornelis Troost als bescheiden uitzondering geldt. De irritatie die de cultuur van de achttiende en vroege negentiende eeuw lange tijd onmiskenbaar heeft gewekt, getuigt in wezen van een gebrek aan historische distantie. Van de middeleeuwers werd hun ‘anders zijn’ moeiteloos geaccepteerd, van de Verlichters niet. Klaarblijkelijk duurde het lang voordat de periode, die zo lang het odium van ‘verval’ met zich heeft meegedragen, kon worden gehistoriseerd. De achttiende- en negentiende-eeuwers bleven mentaal generaties lang nog te dichtbij om ze definitief in de geschiedenis bij te zetten. Dat dit uiteindelijk toch gebeurde, is in belangrijke mate te danken aan de in 1968 opgerichte Werkgroep Achttiende Eeuw, en daarbinnen in het bijzonder aan de onvermoeibare missie-arbeid van de literatuurhistoricus P.J. Buijnsters. De Werkgroep beoogde van het begin af de werken die deze periode heeft voortgebracht niet meer af te meten aan latere esthetische normen, maar te belichten vanuit de eigen artistieke en sociale context. Dat opende de weg naar een meer empathische benadering, waarin wetenschappelijke prestaties en kunstwerken belang konden hebben ook al spraken ze latere generaties niet meer aan. Deze koerswijziging is historiografisch buitengewoon productief geweest maar er werd een zekere prijs voor betaald: zij leidde uit haar aard eerder tot scrupuleuze historische reconstructies op de vierkante centimeter dan tot de ontwikkeling van brede visies. In dit boek hebben wij gepoogd wel een panoramisch overzicht te geven met de culturele dimensie als uitgangspunt. Dan doen we, het zij met nadruk gezegd, op de schouders van onze voorgangers. Wat wij beschrijven berust dan ook slechts gedeeltelijk op eigen onderzoek. Wat wij geprobeerd hebben is om een groot aantal reeds bekende observaties samen te brengen in één synthetisch perspectief. Zo'n perspectief is natuurlijk, hoe wijd ook, altijd eenzijdig. Iedere cultuur, ook die van ‘1800’, is onnoemelijk verscheiden en laat dus vele ordeningen toe. Er moet een kader worden gekozen dat de keuze afbakent en een invalshoek die het verhaal samenhang en richting geeft. Ons kader wordt niet bepaald door een vooropgezette definitie van cultuur. In plaats | |
[pagina 22]
| |
daarvan hebben we ons laten leiden door het discours van de periode, het openbare debat dat werd gevoerd via boeken, brochures en tijdschriften en in verhandelingen en voordrachtspoëzie in genootschappen. Daarin spraken de tijdgenoten zich uit over de onderwerpen die hen het meest bezighielden en gingen ze de discussie met elkaar aan. Het is een keuze die een rechtvaardiging vindt in het feit dat juist in de onmiddellijk eraan voorafgaande periode er institutionele vormen waren ontwikkeld - het publieksgenootschap en het algemeen-culturele tijdschrift - die het publieke debat mogelijk maakten op een schaal die voorheen ondenkbaar was. Deze stille culturele revolutie, die in feite de voorwaarden schiep voor de erop volgende politieke omwenteling, heeft in de Nederlandse geschiedschrijving nog niet veel aandacht gekregen. Ze krijgt die in dit boek wel. Als er iets is dat de Nederlandse cultuur ook in Europese context rond 1800 kenmerkt, dan is het in onze ogen de ongekende hoeveelheid geëngageerde intellectuele en artistieke creativiteit die werd gemobiliseerd in het publieke debat. Dat die creativiteit uiteindelijk weinig tijdsbestendige hoogtepunten heeft opgeleverd moge waar zijn, maar dat neemt niet weg dat de creatie alleen al van een nationale communicatiegemeenschap - hoe relatief dat begrip ook is - beschouwd mag worden als een cultureel evenement van de eerste orde. Daarmee werden bindende krachten gesmeed waarvan het belang voor het ontstaan van het moderne Nederland veel te vaak ondergeschikt wordt gemaakt aan dat van de unificatie van 1798. Binnen dit kader van de publieke meningsvorming moesten thema's worden gekozen die orde zouden kunnen scheppen in de baaierd van onderwerpen die de deelnemers bezighielden, waarover ze elkaar voorlichtten en met elkaar in de clinch gingen. Ofschoon iedere hiërarchie natuurlijk een reductie inhoudt, zijn we van mening dat het culturele debat rond 1800 in overweldigende mate in het teken staat van vier thema's: de mogelijkheid om de mens te vormen, de mogelijkheid om de samenleving anders in te richten, de wens om zich als nationale gemeenschap te profileren en tenslotte de zorg over het verval. De eerste drie waren internationaal en kregen hier hun nationale variant. Het laatste was typisch nationaal maar nodigde alleen al krachtens zijn aard voortdurend uit tot blikken over de landsgrenzen. De vier thema's hingen echter nauw met elkaar samen; gegeven het feit dat de traditionele ordeningssystemen niet meer voldeden was uiteindelijk de vraag: hoe geven we gestalte aan een specifiek Nederlandse samenleving waarin verantwoordelijke, zich maatschappelijk verbonden voelende individuen de kans krijgen om zich te ontplooien? Het kernbegrip dat de vier thema's verbond was dat van de ‘burger’. Rond 1800 verloor dit begrip zijn vroegere juridische betekenis, had het nog nauwelijks specifieke sociale connotaties en diende het vooral een maatschappelijk inclusief moreel ideaal. Het is deze burger die als culturele constructie het thema van ons boek vormt. In feite beschrijven wij waarom hij als ideaal moest worden gevormd en op welke wijzen werd geprobeerd dit ideaal te concretiseren. De keuze voor de publieke meningsvorming als uitgangspunt en die voor ‘de burger’ als thema maakte het mogelijk om veel domeinen en aspecten van de cultuur rond 1800 in samenhangen aan de orde te stellen, maar zij bracht ook beperkingen met zich mee. De belangrijkste daarvan is dat de groepen die weinig van zich konden laten horen, onderbelicht zijn gebleven. We willen geen moment verhelen dat ons ijkpunt hollandocentrisch is, dat de katholieken - bijna de helft van de bevolking - er minimaal in vertegenwoordigd zijn, evenals de joden, dat vrouwen een geringe rol spelen en de overzeese gebieden in het | |
[pagina 23]
| |
geheel geen, en dat überhaupt de circa 95% van de bevolking onder de toplaag die de spraakmakende gemeente vormde alleen in beeld komt voorzover de tijdgenoten er aandacht aan besteedden. Aan de andere kant is ook onze behandeling van wat traditioneel als de ‘hoge’ cultuur wordt beschouwd, namelijk wetenschap en kunst, bewust eenzijdig. Het zwaartepunt kwam daar te liggen niet bij kwaliteit en duurzaam belang maar bij organisatievormen en ideologisch gehalte. Het zijn consequenties die geen intrinsieke rechtvaardiging hebben, maar die puur voortvloeien uit onze keuze voor een beschrijving van de cultuur vanuit het contemporaine discours.
Op deze positiebepaling volgen het ‘Repertorium’ dat de politieke ontwikkelingen vanaf 1650 tot het eind van onze periode in vogelvlucht beschrijft en de ‘Proloog’ die de sociaal-economische verhoudingen analyseert. Daarna worden in het deel ‘Contouren van een communicatiegemeenschap’ de condities belicht die het debat rond 1800 bepaalden: de filosofische discussies over de rechtvaardiging van het bestaan, de communicatiemogelijkheden door middel van het gedrukte woord, de sociabiliteit als beschavingsideaal en als sociale praktijk, en tenslotte de totstandkoming van een coherente culturele gemeenschap. Het derde deel draagt niet voor niets dezelfde titel als het boek: het vormt het hart ervan. Hier wordt het nieuwe burgerideaal in zijn ontwikkeling geschetst en passeert een aantal belangrijke discussies, waarin dit ideaal een cruciale rol vervult, de revue. Na een zestal geïllustreerde ‘reportages’ bij wijze van entr' acte, komt vervolgens in ‘Een nationale taal, wetenschap en kunst’ de ‘hoge’ cultuur aan bod, met name voorzover ze aansluiting zoekt bij de nieuwe idealen. In het bijzonder valt daarbij het licht op de pogingen ook taal, wetenschap en kunst voor de samenleving in te zetten en op de snel toenemende neiging ze als waarmerk van de nationale identiteit te beschouwen. Het deel ‘Weerbarstige werkelijkheid’ schetst kort wat er in de praktijk van de vele mooie plannen is terecht gekomen. Afgesloten wordt met een ‘Balans’. Tot slot: een ijkjaar is niet meer dan een hulpconstructie, die niet moet worden verabsoluteerd. Zeker het jaar 1800 niet, dat midden in een periode van uitzonderlijk hectische ontwikkelingen ligt. Voor ons is 1800 een oriëntatiepunt met aan weerszijden een speelruimte van een jaar of vijftien. Maar hier en daar moesten we voor een goed begrip van zaken ons een lange aanloop veroorloven en ook hebben we een enkele maal een voorschot genomen op wat nog zou gebeuren. |