Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 225]
| |
III Aristocraten en democraten (1784-1787) | |
[pagina 227]
| |
7 De aristocratie ‘ontmomd’Ik vergelijk de aristokratie bij een klein mannetjen, die op hoge stelten gaat en bedekt is met lange klederen, die de list bedekken, van welken hij zich bedient, om zo groot te schijnen als een reus, en die zijn droevig gelaat bedekt heeft met een momaangezicht, herwelk hem een verschrikkelijk en ontzagbazend aanzien geeft. Zou men het politieke jargon van 1785 onderzoeken op de frequentie waarin bepaalde termen voorkwamen, dan zou ‘aristocraat’ ongerwijfeld in de top tien eindigen. De patriotse pers stond in dit jaar vol van de ontdekking dat een vermomde ‘aristocratie’ lange tijd onopgemerkt had kunnen opereren op het politieke toneel. Wie precies de ‘aristocraten’ waren en hoe men ze kon herkennen was echter niet bij voorbaat duideiijk. Dat moest worden uitgelegd aan een ieder die zich patriot wenste te noemen. Tegelijkertijd deed het begrip ‘democraat’ opgang en sprak men over ‘democratie’ en ‘aristocratie’ als botsende politieke stelsels. Een duideiijk profiel van de democraat bestond evenmin, al deed men ook in dit geval pogingen tot nadere omschrijvingen. Door middel van een begripsanalyse zal worden geïllustreerd hoezeer de terminologie van ‘aristocratie’-‘democratie’ een achttiende-eeuwse simplificatie was voor een zeer ingewikkeld complex van politieke, sociale en geografische tegenstellingen. Afhankelijk van de schaal waarop men de jaren tachtig van de achttiende eeuw onderzoekt (stad, provincie of gehele Republiek), zal de ‘strijd tussen aristocratie en democratie’ er steeds anders uitzien. Bij een dergelijke invalshoek wordt men vanzelfsprekend geconfronteerd met de bekende these van C.H.E. de Wit. De bedoeling is niet om uitgebreid de kritiek te herhalen die, naast de waardering voor zijn vernieuwende blik, op De Wits interpretatie is geleverd. Zijn ‘aristocratie’-‘democratie’-schema is over het algemeen te rigoureus bevonden. Aan de ene kant zag De Wit een regentenklasse die gedreven werd door een krachtig anti-monarchisme en dus een sterk anti-orangisme, maar die verder uitsluitend op de continuering van het federale en ondemocratische politieke bestel uit was. Daartegenover stond een democratische burgerij, die het huis van Oranje in principe gunstig gezind was en naar nationale eenheid streefde. De Wits these is voor de jaren tachtig onbevredigend, omdat hij deze periode niet op zichzelf benaderde, maar als de opmaat zag voor de latere staatkundige eenheid (1798) en uiteindelijk de hervormingen van Thorbecke in 1848. Dat beeld is met het omvangrijke boek van Simon Schama zeker niet weggenomen. Schama hamerde minder sterk op het onderscheid tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’, maar ging voor de jaren tachtig even finalistisch te werk. Evenals De Wit verkeerde hij al in de Bataafse tijd toen hij de patriotse periode beschreef en feitelijk | |
[pagina 228]
| |
gaf hij dat ook met zoveel woorden toe.Ga naar voetnoot1 Schama's aanhaken bij de grate lijn van De Wits betoog deed een recensent opmerken dat er in de revolutie-historiografie kennelijk van een ‘nieuwe arthodoxie’ sprake was.Ga naar voetnoot2 Die orthodoxie bevredigt echter al een tijd niet meer.Ga naar voetnoot3 Zelfts als men, zoals De Wit in een later stadium deed, erkent dat de strijd tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ er één is van politieke stelsels en niet per definitie van sociale groepen, blijft het probleem bestaan van een finalistisch perspectief waardoor de democratie van de jaren tachtig de voorbereiding wordt van een staatkundige eenheid die uiteindelijk door het huis van Oranje wordt gesymboliseerd. De eigen waarde van een democratisch, maar federalistisch republikanisme, wordt daarmee ten onrechte ontkend. | |
7.1 ‘Aristocraat’ - ‘Aristocratie’E.H. Kossmanns uitspraak dat het patriottisme in geografisch, sociaal en intellectueel opzicht ‘een verbijsterend complex verschijnsel’ was, kan gerust worden onderschreven, al moet die, zoals in 1987 terecht werd opgemerkt vooral dienen als een aansporing om te zoeken naar nieuwe verbanden.Ga naar voetnoot4 Een begripsgeschiedenis van ‘aristocraat’-‘aristocratie’ tegenover ‘democraat’-‘democratie’ is een van de mogelijkheden om in die compiexiteit inzicht te krijgen. In het achttiende-eeuwse politieke jargon waren dit de centrale aanduidingen om staatkundige inzichten en het gedrag van personen te kunnen plaatsen. Maar duidelijkheid schiepen zij zeker niet. Daarvan getuigt Gerrit Paape, de Delftse plateelbakker die een bekend patriots activist werd. Hij herinnerde zich ruim een decennium later nog de verwarring die politieke begrippen in de jaren tachtig hadden teweeg gebracht. Het begrip ‘aristocraat’ had zich volgens hem destijds ontwikkeld tot ‘een ijzeren handgranaat’ waarover iedereen naar believen kon beschikken: ‘De naam van aristocraat werd een verschriklijke scheldnaam; hem, die men aan de verachting en toenmaals mooglijke vervolging wilde overgeeven, smeet men ze naar den kop.’ De gevolgen van de popularisering van dit begrip waren niet uitgebleven, zoals Paape achteraf zelf constateerde: ‘Dit woord daar en boven verbasterde naderhand ongemeen veel van zijn waare betekenis: al wie eenig gezag of magt over een ander had, en daar van min of meer misbruik maakte, liep altoos ge- | |
[pagina 229]
| |
vaar, om als aristocraat aan de goede gemeente te worden afgeschilderd: men behoefde het zelfs niet eens te misbruiken; om dien haatlijken tijtel te verwerven.’Ga naar voetnoot5 Als structurerende begrippen zijn ‘aristocraat’ en ‘democraat’ voor de historicus dus onbruikbaar, maar als object van studie hebben zij veel te bieden. Beide zijn zogenoemde asymmetrische tegenbegrippen, dat wil zeggen begrippen die de afwijking aanduiden van de eigen, door de gebruiker van het begrip als ideaal voorgestelde, identiteit.Ga naar voetnoot6 Deze begrippen hebben derhalve een sterk pejoratieve betekenis. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw wilde iedereen vooral ‘republikein’ of ‘patriot’ heten, weinigen durfden zichzelf ‘democraat’ of ‘aristocraat’ te noemen. Wie zo'n etiket opgeplakt kreeg stond onmiddellijk onder druk. Een auteur kon wel proberen de positieve kanten uit te leggen van de ‘aristocratie’, maar de kans dat men daarmee zichzelf stigmatiseerde was veel groter dan de kans op begrip voor zijn standpunt. Hetzelfde gold voor de patriotten. Zij kwamen weliswaar volmondig uit voor hun ideaal van een representatieve ‘democratie’, maar noemden zichzelf liever geen ‘democraten’. Ook zij beseften dat hun bedoelingen gemakkelijk verkeerd konden worden uitgelegd. Inderdaad werden zij in pers en pamfletten ervan beschuldigd te streven naar een systeem, waarin de burgers hoofd voor hoofd de politieke besluitvorming konden beïnvloeden. De patriotten probeerden dan ook duidelijk te maken dat zij weliswaar een ‘democratie’ wilden, maar dan wel één met gekozen en controleerbare representaneen. Dit was in hun ogen geen directe democratie, maar wel in zekere zin een zuivere. Ga naar voetnoot7 Gedurende de politieke strijd kregen de woorden ‘aristocraat’ en ‘democraat’ nieuwe betekenissen. Steeds meer personen werden in deze categorieën ingedeeld. Regenten waren niet per definitie ‘aristocraten’, burgers lang niet altijd ‘democraten’. De breuken die de leer van de ‘oppermagt des volks’ teweegbracht liepen in allerlei opzichten dwars door het Nederlandse politieke bestel. Het onderscheid tussen ‘aristocraat’ en ‘democraat’ werd in feite gebruikt om een heel complex aan politieke, sociale en regionale tegenstellingen aan te duiden. Die begripsverruiming stopte uiteraard niet in 1787, maar ging zeker tussen 1795-1800 in hoog tempo door. ‘Aristocraat’ bleef daarbij steeds een pejoratief begrip, terwijl ‘democraat’ evolueerde tot een zelftypering.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 230]
| |
Dat Joan Derk van der Capellen tot de eerste gebruikers van het woord ‘aristocraat’ behoorde is, gezien zijn ideologische achtergrond, weinig opzienbarend. Daarmee wordt al direct duidelijk dat ‘aristocraat’ in Nederland niet het synoniem was voor iemand van adellijke afkomst. Van der Capellen was immers zelf lid van de ridderschap in Overijssel. De ‘aristocraten’ van Van der Capellen zijn meestal stedelijke regenten. Niettemin blijkt hij er wel verschillende politieke facties onder verstaan te hebben. In juni 1782 typeerde Van der Capellen als ‘aristocraten’ het grootste deel van de Amsterdamse burgemeesters en oud-burgemeesters, met name de kring rond Joachim Rendorp.Ga naar voetnoot9 De reden daarvoor was dat deze burgemeesters zich niets gelegen lieten liggen aan de wensen van de meerderheid in de vroedschap en zich bleven verzeteen tegen de rehabilitatie van pensionaris Van Berckel.Ga naar voetnoot10 Rond de jaarwisseling werden echter ook Van Berckel zelf en zijn Dordrechtse collega De Gijzelaar tot ‘aristocraten’ bestempeld. Zij beiden waren weliswaar pro-Amerikaans, maar hadden volgens Van der Capellen te veel reserves ten aanzien van een bondgenootschap met Frankrijk. Bovendien weigerden zij het middel van volkspetitionnementen te gebruiken. Het was Van der Capellen duidelijk geworden ‘dat die Hollandsche aristocraten liever de Republiek zullen laaten verlooren gaan dan te dulden, dat het volk een hand uitsteeke om ze te redden. Een waar minnaar en kenner der vrijheid moet de aristocratie zo wel haaten als het despotisme.’Ga naar voetnoot11 Ook dichter bij huis waren echter ‘aristocraten’ actief. Van der Capellen duidde er alle personen mee aan die niet tot de stadhouderlijke clientèle hoorden, maar evenmin geheel op één lijn zaten met hemzelf. Het waren slechts ‘patriotten’ voor zover ze een afkeer vertoonden van een monarchale maatschappij. Wie echter reserves had ten aanzien van Frankrijk als bondgenoot of ten aanzien van een permanente volksinvloed was een ‘ariscocraat’ of gaf uiting aan ‘aristocratische’ principes. Die gold zowel voor regenten uit Utrecht, die in de vergadering van patriotse regenten vertegenwoordigd waren, als voor leden van de gezworen gemeenten in Overijssel, die obstructie pleegden tegen de politieke druk die door de burgercommissies ter plaatse werd uitgeoefend. Hoewel de term ‘aristocraat’ door Van der Capellen gereserveerd werd voor regenten of leden van patricische families gold dat niet voor het predikaat ‘aristocracisch’.Ga naar voetnoot12 De karaktereigenschappen van hem onwelgevallige patriotse collega-regenten | |
[pagina 231]
| |
bespeurde hij ook in andere gezelschappen. Burgers die zich te eigenzinnig opstelden en in Van der Capellens ogen het wezenlijke doel uit het oog verloren werden evenzeer ‘aristocratische’ principes toegedicht. Aan John Adams schreef Van der Capellen al in maart 1782 dat ‘le démon aristocratique’ zich ook uitte onder de burgerij van Zwolle. Uit een misplaatst superioriteitsgevoel weigerden sommigen het rekest te ondertekenen voor de onafhankelijkheid van Amerika omdat zij dit en masse moesten doen.Ga naar voetnoot13 Het virus van aristocratische trots verspreidde zich volgens Van der Capellen dus net zo gemakkelijk buiten de regeringsgeslachten en Adams sloot zich bij die conclusie geheel aan.Ga naar voetnoot14 De begrippen ‘ariscocratie’ en ‘aristocraten’ uit de privé-correspondentie van Van der Capellen, refereerden dus niet alleen aan een regeringsvorm en een sociale klasse, maar evenzeer aan een morele instelling. Dat er een wisselwerking bestond tussen de moraal van een politieke gemeenschap en haar regeringsvorm was een kerngedachte van de republikeinse theorievorming sinds het verschijnen van Montesquieu's De l'esprit des lois in 1748. Montesquieu had als regeringsvormen de monarchie en de republiek onderscheiden, waarbij de laatste een democratische en een aristocratische variant kende. Niet alleen voor de democratische, maar ook voor de aristocratische republiek achtte Montesquieu een vorm van politieke deugd onontbeerlijk voor de stabiliteit. Een volledige gelijkheid van alle burgers was in de aristocratie weliswaar per definitie onmogelijk, maar de heersende klasse diende wel, bezield door liefde voor het vaderland, een zekere soberheid in levenswijze en redelijkheid van bestuur na te streven. Hoewel Montesquieu de aristocratische republiek dus wel levensvachaat achtte, gaf hij daaraan niet de voorkeur. Zijn houding tegenover Venetië, het bekendste achttiende-eeuwse voorbeeld van het type aristocratische republiek, was ambivalent. De Italiaanse stadstaat met zijn politiek onmondige burgers en zijn machteloze doge had voor Montesquieu meer aantrekkingskracht als analyrisch model dan als het ideaalbeeld van een gemengde constitutie.Ga naar voetnoot15 De Venetiaanse mythe, die sinds de renaissanee zo velen had geïnspireerd, verloor in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer van zijn overtuigingskracht. Tijdens de Amerikaanse Revolutie was ‘Venetië’ al niet meer de neutrale aanduiding van een aristocratische republiek met een heersende sociale klasse, maat had het woord de bijklank van weelde, beslotenheid en corruptie in het algemeen.Ga naar voetnoot16 Die ontwikkeling kende ook het politieke taalgebruik in de Nederlandse Republiek. De | |
[pagina 232]
| |
begrippen ‘aristocratie’ en ‘aristocraat.’ werden in de jaren tachtig in belangrijke mate politieke termen en werden gekoppeld aan Venetië als exemplum van een verdorven moraal.Ga naar voetnoot17 De opmerkingen in de privé-correspondentie van Van der Capellen over ‘aristocraten’ en ‘aristocratische’ principes bij zowel regenten als burgers werden vanaf 1783 langzamerhand gemeengoed in het openbare taalgebruik. Een logisch verband mag hierbij niet worden uitgesloten, al is Van der Capellen met zijn jargon hier vooral als een vroeg voorbeeld opgevoerd en niet als de taalverrijker bij uitstek. Voor de aristocratiseringsthese was er namelijk op veel plaatsen tegelijk een voedingsbodem in de Nederlandse Republiek. De ‘aristocraat’ ging deel uitmaken van een andere variant van ondergangsdenken. Republieken, zo onthulden steeds meer schrijvers, kwijnden niet alleen door monarchale principes van eer en gezagsgetrouwheid, maar evenzeer door aristocratische trots, heerszucht en overdaad. In 1783 en 1784 ontwikkelden ‘aristocratie’ en ‘democratie’ zich in het publieke taalgebruik duidelijk tot courante begrippen. Het waren pejoratieve leuzen die de functie hadden iedere vorm van politieke nuanee te verhullen en vooral een duidelijk vijandbeeld te scheppen. Op de stad Utrecht, die in veel opzichten als een proeftuin van patriots activisme kan worden beschouwd, werd al in een vroeg stadium deze terminologie toegepast. ‘Cur tamdiu de uno hoste loquimur’ (Waarom spreken wij steeds over één vijand?) stond als motto boven De Correspondent, het patriotse blad dat vanaf 1783 verscheen en uitsluitend aan de Utrechtse politiek was gewijd.Ga naar voetnoot18 Al in de eerste brief van december werd geconstateerd dat er breuken in de patriotse gelederen dreigden te ontstaan, omdat ‘onze burgerij, door de leer der tegen elkander botzende aristocratie en democratie, als het waare in een doolhof verward raakt, en de kwalijkgezinde pesten onzes vaderlands deeze gelegenheid waarneemen, om inwendige verdeeldheden tusschen regenten en burgers te berokkenen’.Ga naar voetnoot19 De ‘aristocraten’ kwamen hier niet voort uit de clientèle van luitenant-stadhouder Pesters (dat waren de ‘pesten onzes vaderlands’), maar uit de eigen gelederen. Het waren stedelijke regenten, die ook het stadhouderlijke stelsel bestreden. We zien hier dan ook de eerste bouwstenen van een dolkstootlegende die eind 1784 duidelijke contouren aanneemt, niet alleen in Utrecht, maar in de gehele Republiek. De ‘aristocratische regent’ werd in de laatste maanden van 1784 gethematiseerd. Wat als een krachtterm was begonnen ontwikkelde zich in snel tempo tot een uitgebreide these over die andere kwaal van republieken. Twee definities, uit de Courier van Europa en de Grondwettige Herstelling, geven een indicatie van de beeldvorming over de ‘aristocratische’ regent aan het einde van 1784.Ga naar voetnoot20 Deze persoon behoorde niet tot de deelnemers aan de republikeinse sociabiliteit, maar kenmerkte zich door zijn trotse, zelfs hooghartige houding. Hij was dan ook geen voorstander van een werkelijke volksinvloed, al wendde hij die politieke attitude wel voor. De aristocraat was vooral een huichelaar. Listig als patriot vermomd, zou hij de burgerij hebben aangespoord om het stadhouderlijke gezag te bestrijden. Aan de | |
[pagina 233]
| |
wensen van de burgers ging hij met diep stilzwijgen voorbij. Aristocratische regenten zouden elkaar ook onderling voortdurend bestrijden, waarbij zij, net zoals ten opzichte van de burgers, toonden hoezeer achterbaksheid bij hen tot kunst was verheven. De motivatie van dit gedrag zou de leer zijn die het eigenbelang vooropstelde en dus per definitie als antirepublikeins gekwalificeerd moest worden. Niet toevallig droeg het nummer waarin de Courier van Europa het bestaan van ‘de aristocraat’ onthulde een motto over de ondermijning van republikeins Rome door de leer der epicuristen, ontleend aan Saiges Caton, ou entretien sur la liberté.Ga naar voetnoot21 De identificatie van deze ‘aristocratische’ regent aan het eind van 1784 was typerend voor een politieke cultuur waarin de leer van de volkssoevereiniteit steeds radicaler werd verwoord en in de praktijk werd ondersteund door burgerijen die zelfbewust en met grote regelmaat in adressen uitsptaken deden over stedelijke, provinciale en landelijke politiek. De gemêleerde patriotse oppositie, die vanaf 1781 was ontstaan, begon te verbrokkelen en tot de eersten die zich ervan distantieerden behoordim inderdaad vele regenten. Pas in de eerste maanden van 1785 kwam de aristocratenthese tot volle wasdom en werd het bereik van het begrip ‘aristocraat’ ruimer en dus dubbelzinniger. Twee ontwikkelingen bepaalden deze aristocratenhysterie. Ten eerste waren in december 1784 voor het eerst de gewapende genootschappen van verschillende provincies samengekomen in Utrecht voor wat als een nationale vergadering werd betiteld. Dit landelijk overleg van de gewapende burgerijen was al enkele malen bepleit maar tot dusverre niet van de grond gekomen. Officieel konden de gewapende burgers hun overleg verdedigen door te wijzen op de militaire noodzaak ervan. In het najaar groeiden de geruchten dat de Oostenrijkse keizer Joseph ii een invasie in de Republiek op het oog had als niet zou worden toegegeven aan zijn eis van een vrije vaart over de Schelde. Om die reden hadden de Staten van de meeste provincies tussen november en januari al een tijdelijke, maar wel algemene volkswapening afgekondigd op basis van artikel 8 van de Unie van Utrecht. De pretenties van de gewapende genootschappen reikten echter aanzienlijk verder dan de verdediging van stad en land; ook politieke hervormingen stonden letterlijk hoog op de agenda. Wie dat dubbele karakter nog niet doorhad, werd wakker geschud door Gerrit Paape. Paape was als afgevaardigde van het exercitiegenootschap uit Delft aanwezig geweest op de tweede nationale vergadering die in februari 1785 in Utrecht was gehouden. Bij terugkeer had hij verslag gedaan van de gesprekken en daarbij een toespraak tot zijn collega's gehouden die kort daarop werd gepubliceerd. Volgens Paape, terugblikkend in 1798, was dit stuk in belangrijke mate verantwoordelijk geweest voor de breuk in de patriotse oppositie.Ga naar voetnoot22 Hoewel hij daarmee de zaken wat al te simpel voorstelde, was de tekst inderdaad uitermate scherp van toon en zal die zeker een polariserende werking hebben gehad. De nationale vergadering zou volgens Paape vervloekt worden door alle verraders van het vaderland, ‘omdat deeze verbintenis hen doodlyk zal worden!’ De burger ‘wandelt niet meer in de schaduw’ en moest zich verzetten tegen een nieuwe vijand, want ‘de voorvechter de aristocraat keert zig heden tegen ons’. Voor die strijd wilde Paape zich volledig inzetten en dat klonk in zijn hoogdravende retoriek onrustbarend: ‘Geen gevaar, geen opöffering zal te groot zyn, of ons van die edele bedoeling afschrikken; - Onze jongste snik zal voor de vryheid en het | |
[pagina 234]
| |
vaderland weezen; en hy, die ons dit beredeneerd voorneemen zou willen ontrukken, zal het met eene moorddaadige dolk uit onze harten moeten uitroeyen.’Ga naar voetnoot23 Gaf Paape met deze toespraak het toenemende zelfvertrouwen en de actiebereidheid aan, in Utrecht zelf werd vlak daarna duidelijk waartoe zo'n intentieverklaring in de praktijk kon leiden. Behalve het ontstaan van de nationale vergadering van gewapende burgercorpsen dwong ook de revolutionaire actie van 11 maart 1785 in Utrecht toe een nieuwe bezinning over de richting die de patriotse oppositie volgde. Dit was de tweede belangrijke oorzaak voor de ontwikkeling van de aristocratenthese. Hier is een concreet voorbeeld te vinden van de manier waarop het begrip ‘aristocraat’ in de loop van de jaren tachtig een steeds ruimere betekenis verwierf. De strijd in Utrecht spitste zich in deze fase toe op de benoeming van J. Sichterman tot vroedschapslid. Diens kandidatuur was omstreden, omdat hij zich geen voorstander had getoond van het nieuwe regeringsreglement voor Utrecht. Bovendien was hij niet gekozen door de burgerij, aangezien het nieuwe reglement nog niet in werking was getreden. Het patriotse vroedschapslid Paulus d'Yvoy en zijn broer Max, beiden voorstanders van het nieuwe reglement, waren van mening dat de zaak niet op de spits gedreven moest worden. De benoeming van Sichterman zou op de uiteindelijke invoering van het nieuwe reglement niet van invloed zijn, zo meenden zij, en bovendien was formeel gezien de gevolgde procedure wettig verlapen. Desondanks steunden zij tot 11 maart de kandidaat die de voorkeur genoot van de burgerij. Na 11 maart werden de gebroeders d'Yvoy echter, van de ene op de andere dag, toe het ‘aristocradsche’ kamp gerekend. Voor hen waren de gewapende omsingeling van het stadhuis, de intimiderende toespraak van Ondaatje tot de vroedschap en de daardoor geforceerde beslissing om de benoeming van Sichterman weer in te trekken, onverteerbaar. Hoewel beide broers van meet af aan een leidende rol hadden gespeeld in het verzet tegen het aude regeringsreglement en bovendien het nieuwe reglement mét zijn voorstellen voor een burgercommissie hadden ondersteund, konden zij zich niet verenigen met de wijze waarop de volksstem op 11 maart had gesproken.Ga naar voetnoot24 Als hervormers hadden de leden van het genootschap ‘Getrouw voor 't Vaderland’ op één lijn gezeten, maar in maart 1785 bleken niet allen revolutionairen te zijn. Behalve omwille van de bovengenoemde bezwaren werd er door een deel van de burgerij ook zwaar aan de benoeming van Sichterman getild, omdat deze dan automatisch kapitein zou worden van een van de schutterscompagnieën. Ga naar voetnoot25 Volgens Max d'Yvoy liepen juist die schutters op de bewuste elfde maare ‘als uitzinnigen langs de straaten’.Ga naar voetnoot26 De opgehitste menigte maakte veel indruk op hem en enigszins tot zijn verbazing constateerde hij dat zijn correspondenten in Holland weinig begrip toonden voor de grenzen | |
[pagina 235]
| |
die zijn broer en achttien andere vroedschapsleden aan de ‘democratie’ hadden gesteid: ‘Hoezeer men alle onderdrukking haat en de aristocratie vervloekt, dunkt mij, dat er ook teegens eene volstrekte democratie dient gewaakt te worden, en soo dit doorgaet, dan zie ik binnen kort geheel Neederland in vuur, en het vaderland aan de ijzelijkste gevolgen overgeleevert.’Ga naar voetnoot27 Volgens Max d'Yvoy hadden de patriotse regenten in Holland cotaal geen besef van het revolutionaire gehalte van de oppositie in Utrecht. Dat hij door dat inzicht in de ogen van Ondaatje c.s. de ‘aristocraat’ uithing nam hij op de koop toe, al deelde hij zelf die mening allerminst.Ga naar voetnoot28 Hoewel het landelijk overleg van gewapende patriotse burgers en de revolutionaire acties in Utrecht niet onmiddellijk tot een volledige versplintering leidden van de patriotse oppositie, is het wel zeker dat voor veel regenten vanaf 1785 een verzoening met de stadhouder de meest aantrekkelijke oplossing van de crisis begon te worden. Velen waren bang, dat het oogmerk van de burgers was ‘hen tot bloote werktuigen te maaken van eenen steeds dobberenden volkswil’.Ga naar voetnoot29 Het aantal ‘aristocraten’ dat kon worden geïdentificeerd nam dan ook snel toe en verzoeners liepen het risico als verraders te worden aangemerkt. ‘Aristocraat’ werd het modewoord van het jaar. In Utrecht was de reikwijdre van het begrip al enorm toegenomen, al bleef het wel steeds een term die vooral een politieke opvatting aanduidde en niet per se een sociale positie. Aristocratische opvattingen werden toegeschreven aan leden van het college van geëligeerden, aan leden van de ridderschap, en aan een steeds groter deel van de stedelijke vroedschap. Door de toenadering die voormalige patriotten ofwel huidige ‘aristocraten’ tot de stadhouder wensten te zoeken werd de politieke partijvorming uiterst complex en het begrip ‘aristocraat’ steeds dubbelzinniger. Zij die bedenkingen kregen over de wijze waarop het patriottisme zich ontwikkelde werden als schijnpatriotten letterlijk ontmaskerd en verketterd als verraders. In de patriotse pers werd de voorstelling gecreëerd dat er al van het begin af aan een ‘aristocratische’ partij had bestaan, die nu, na de ‘ontmomming’, noodgedwongen een verbond aanging met het stadhouderlijke netwerk. Door die toenadering als een fusie voor te stellen probeerden de democratische patriotten van 1785 de aanhang van de stadhouder voor zich te winnen: ‘De stadhoudersgezinde partij, voor welke gij meent, dat gij strijdt, en aan welke gij denkt verknocht te zijn, is niet meer dat geen, 't welk zij, zes maanden geleden, was; die partij is tegenwoordig vereenigd met de aristokratische artij, en deeze twee vereenigde partijen, pogen alleen de natie te houden in de grootste en schandelijkste slavernij.’Ga naar voetnoot30 Als de stadhouder, de traditionele beschermer van het volk tegen de tegenten, zich met een groot aantal van die regenten verenigde, dan kon men alleen nog vertrouwen op de ‘republicainsche partij’ ofwel de ‘patrioti- | |
[pagina 236]
| |
sche party’ die niets anders was dan ‘de stem der vryheid zelve’.Ga naar voetnoot31 Het samengaan van de stadhouder met deze ‘aristocraten’ was een moeilijk te duiden ontwikkeling, want in feite een onnatuurlijke coalitie. Sommigen spraken ten aanzien van deze ‘aristocraten’ over ‘een zoort van tweeslachtige schepzels’, terwijl een Oranjegezinde krant het onnatuurlijke karakter van de samenwerking tussen beide groepen aangreep om het bestaan van zo'n coalitie categorisch te ontkennen.Ga naar voetnoot32 De patriotse pers van 1785 stond in ieder geval val van de grote ontdekking. De meest karakteristieke zinsnede was dat de aristocratic zich eerst op de ‘puinhopen’ van het despotisme had proberen te verheffen. Nu echter, door haar gedwongen fusie met het hof, leek de hele ontwikkeling de stadhouder in de kaart te spelen. Dat leidde tot specularies over Haagse intriges.Ga naar voetnoot33 Gerrit Paape beschouwde deze fase achteraf echter als een cruciaal zuiveringsproces. Valse patriotten werden volgens hem vanaf die jaar van de ware onderscheiden.Ga naar voetnoot34 Het begrip ‘aristocraat’ werd hierdoor echter, zoals vermeld, complexer. Door de veronderstelde fusie van de stadhouderlijke clientèle met de aristocratie verdween het scherpe onderscheld tussen monarchale en aristocratische corrumpering. Ook de verstokte clientèle van de stadhouder kwam nu in aanmerking voor de aanduiding ‘aristocraat’, al bleef men wel proberen de diverse denominaties te onderscheiden. Een mooi voorbeeld van de aristocratiseringsthese aan het eind van 1785 levert een beschouwing in De Post van den Neder-Rhyn, waarin volgens de patriotse journalist P.A. Dumont-Pigalle zeer goede definites werden gegeven.Ga naar voetnoot35 het begrip ‘aristocraat’ overschreed hier intellectuele, politieke en sociale grenzen. Volgens de verhandeling bestonden er onbewusce en bewuste aristocraten. De eerste soort bestond uit mensen met een eerlijk karakter, maar zonder veel inzicht en behept met vooroordelen die zij van anderen hadden overgenomen. Daartegenover stond de inmiddels bekende ‘aristocraat’ die opzettelijk het volk bedroog, de vrijheid van drukpers wilde indammen en zijn eigen familie bevoordeelde. ‘Aristocraten’ vond men ook in de twee tot dan toe bekende politieke kampen, dat wil zeggen bij de vóór- en tegenstanders van een sterk stadhouderschap. De ergste ‘aristocraten’ waren volgens deze verhandeling zelfs aan stadhouderlijke kant te vinden, waarbij weer eens Zutphen in herinne- | |
[pagina 237]
| |
ring werd geroepen.Ga naar voetnoot36 Ten slotte was de ‘aristocraat’ ook niet per definitie een regent maar kon hij ook een burger zijn. Hier dacht de auteur aan burgers die zich door emoties lieten leiden en daarbij de juiste grenzen tussen aristocratie en democratie uit het oog verloren. Dit soort revolutionairen werd met de opmerkelijke naam van ‘aristocratische democraaten’ aangeduid: democraat qua politieke opvatting, maar aristocraat in handelwijze.Ga naar voetnoot37 De begrippen ‘aristocraat’, ‘aristocratie’ en ‘aristocratisch’ hadden dus eind 1785 een groot bereik. Alle geledingen van het politieke spectrum konden ermee worden aangeduid.Ga naar voetnoot38 In dit brede scala van ‘aristocraten’ nam de adel een bijzondere positie in. De ridderschap maakte immers overal formeel deel uit van de statenvergadering, al varieerde haar invloed ten opzichte van de steden per provincie. In Holland hadden de ridders slechts één van de negentien stemmen, in Zeeland één stem van de zeven, die hier door de prins van Oranje als vertegenwoordiger van de adel werd uitgebracht. In Utrecht vormden de ridders het tweede van drie leden van staat, in Friesland waren er drie kwartieren voor het platteland en één voor de steden, terwijl de Gelderse statenvergadering bestond uit drie kwartieren, in elk waarvan ridders en steden één stem hadden. In Overijssel ten slotte hadden de drie grote steden elk een stem, maar brachten ook de circa veertig edelen afzonderlijk hun stem uit. Het creëren van meerderheden leverde hier veel conflicten op, totdat in 1785 door de bondgenoten werd vastgesteld dat drie steden plus één ridder een meerderheid konden vormen (overstemmen). Het begrip ‘aristocratie’ was voor deze positie van de adel de traditionele aanduiding en dit droeg bij aan de complexiteit van het begrip ‘aristocraat’ in de jaren tachtig. Wanneer men op het niveau van de statenvergadering sprak over een aristo-democratie, bedoelde men deze combinatie van adel en steden. De terminologie had in dat geval een veel neutraler karakter dan wanneer men de stedelijke regeringen met die aanduiding typeerde. De stedelijke ‘aristo-democratie’ was een patriots equivalent voor een volksregering bij representatie en derhalve een geladen begrip. De legitimiteit van de provinciale aristo-democratie stond echter lange tijd niet ter discussie. Zo trok de Vyfde missive van Candidus de positie van de adel in Holland niet in twijfel, al zou die wel worden aangetast door de voorgestelde uitbreiding van het aantal stemmende steden. De samenstelling van de Hollandse statenvergadering in 1782 werd door het ontbreken van een aantal kleine steden in deze verhandeling getypeerd als | |
[pagina 238]
| |
Afbeelding 16: ‘Afbeelding van een Schop, Phoef of Antipatriot’: Patriotse spotprent op de orangistische ‘aristocratie’ in Rotterdam. Met geldbuidel en opruiende lectuur lokt de antipatriot du Rotterdamse menigte in zijn val. Door zijn domheid en sterk vertekende blik wil hij het Baraafs Carthago te gronde richten. Verschenen in 1785 naar aanleiding van het rekest antidotaal, dat leidde tot het verbod van het Rotterdamse vrijcorps. (Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam, nr. 4588)
AFBEELDING van een SCHOP, PHOEF of ANTIPATRIOT. Ziet hier uw Beeltenis, verächte Antidotalen! Die, als de flat, voor 't als, uw dierbre Vryheid fpilt; Aan wiens rechtledig Hoofd twee Ezelsboren pralen, Naast een Oranje Leuz, by 't domme Volk gewild: 't Bedriegelyke Glas is 't kenmerk dat uw Oogen Blind voor de Waarheid zyn, terwyl de Stalenband, De Keetens, 't haarlyk luk, 't Levry van 't Danvermogen, Leert hoe ge uw vulle ziel aan Dwinglandy verpand; De Geldzak is uw hoop, hy doet uw kluisters dragen, Voor 't Goud verkoopt geuw Regt - uw Ziel - uw Zaligheid, En kunt gy flechts het Hof - her Dwangezag behagen, Dan zyt, ge ô Krulpers! tot den laagften dienst bereid: De rookende Oproertoorts, in uw befmette handen, Leerts ons Vericht Gefpuis! hoe uw vervloekt Vetraad De dolle Moltzucht ftookt, haar woede doet ontbranden, En onze Veiligheid naar 't hart en 't leven ftaat: Uw Net- en Schameikleed, du Dogen, kan ont Leeren, Dat Arm zoo wel als Ryk uw haatlyk voetfpoordrukt, Dat gy zelfs d' Adeldom zich fchandlyk doet verneeren, Daar hy, ontaart van Eer, den nek voor Dwingers bukt. Vertrapt ont hellig Regt met uw gevloekte Voeren, Gaat voort de Vryheid op het moedig hart te treen, Die Schendaad zult gy hier en in den Afgrond boeten, Naar dit uw Vaderland Sleurt uw de Helhond hëen; Dan wat gy woelen moogt op 't regt en 't hell der Beigen, 't Bataafsch Cartago kunige, ô Snoodaarts! nooit verdelgen. | |
[pagina 239]
| |
Afbeelding 17: ‘De Nederlandsche Aristocraet’: Patriotse prent met betrekking tot Utrecht. In vergelijking met de Rotterdamse prent ligt hier niet de nadruk op de kwaliteiten als volksmenner, maar op de hoogmoed, schijnheiligheid en antidemocratische gezindheid van de ‘aristocraat’, De alliantie tussen ‘aristocratie’ en ‘vorst’ wordt gesuggereerd door de verwijzing naar Machiavelli en diens imago als adviseur van tirannen (1785). (Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam, nr. 4602)
DE NEDERLANDSCHE ARISTOCRAET Dit Monfter, zoo gavaerlijk als hatelijk, pronkt, op het Hoofd met Pauzevederen, ten bewijze van zijn' Hongmoed, die zich doet kennen door geleende fieraeden. - Zijn oogen duiden een terochtelijk nederzien op zijnen Medemensch aen. - Zijn oor is gefloten vont de billijke Volksftem, die niets anders vordert dan wedergeving van ontrootdz regten. - Zijn eene hand voort dan Sceptor van eene, in een Gemeenebest gevloekte, Perfoonlijke Overheerfching; terwijl zijn andere, door het gereedlifk heetrereen van het Volkdrukkend regeringsreglement van 't laer 1672, den lizeren Tijrannenfcepter ten fleun ftrekt. - De Kloisters en Jukken, uit de Dwingeland met zich draagd, loonen zijn oogmerk, ten aanzien van orije Burgeren. - Om dit wel te doen gelukken, heeft hij voor de eenvoudige menigte, misleid door fchynhellige vleijers, de hongelmede gereed, waeraan de fpreuk zyt owe overheid onderdanig, het verleidende loties is; zo wel als het vosfevel en het momaengezigt, om zich, by voorkomende gelegenheden, in allerleije behaeglyke gedachten te vertonen - zookwaedaertig als loos, tracht zyn Mond niet dan Blikfems uit, tegen allen die het durven ondernemen om zyne heerszucht palen te zetten. - Het Sijstema van machiavel, draegt hij op de borst, als ziftide zijn gevloekten leerregel, en het gevoelten van zijn hart. - Daer taetzucht zoo wel als heerachluet de drijfveder van zijn handelingen is, toricht zijn arm den, uk het Burgerbloed gewoekerden. Geldbuit, dien hy, naar willekeur, allerleife namen, als die van Recognitiegeld, Dongratitude enz. geeft. - Geen wonder, derhalven, dat dit gedrocht zulke papieren, waer door het Volk en zyne Voorftanders Hem in het regte daglicht ftellen, niet den roet fchopt; - maer weik een oneigen vertooning mackt dit Monfter niet aen eene zifde van de Noordzee, waer het Volk vrijgeboren is, en zig vrijgetochten heeft! | |
[pagina 240]
| |
een ‘Aristodemocraticaristocratie’.Ga naar voetnoot39 Ook de Grondwettige Herstelling benadrukte het aristo-democratische karakter van de statenvergaderingen. Volgens dit werk had Nederland geen zuivere volksregering zoals Zwitserland, maar ook geen aristocratie of adelregering zoals de stadstaten Genua en Venetië. Afgezien van de rol die de stemhebbende steden speelden, was er namelijk ook overal een maximum gesteld aan het aantal edelen dat mocht worden beschreven, zodat geboorte en bezit niet per definitie toegang gaven tot de statenvergadering.Ga naar voetnoot40 De heersende patriotse opinie was lange tijd dat de adel een rechtmatig element was van het staatsbestel. Een bekend patriots handboekje uit 1785 maakte dan ook uitdrukkelijk onderscheid tussen de ‘wettige aristokraten’ in de statenvergadering en de ‘onwettige aristokratie’ in de steden.Ga naar voetnoot41 Dat de patriotse kritiek zich lange tijd niet op de adel richtte is niet vreemd. Het patriottisme was, zeker in de fase tot 1785, grotendeels een stedelijk fenomeen. De politieke representatie van het platteland in de statenvergadering werd aanvankelijk dan ook niet als een probleem ervaren. Aangenomen werd dat de adel ook de plattelandsbevolking vertegenwoordigde, zelfs als daaraan geen verkiezing voorafging. Bovendien waren enkele van de meest prominente patriotten leden van de ridderschap in met name Overijssel en Gelderland. Van de Overijsselse jonkers trokken Van der Capellen tot den Pol en Van Pallandt tot Zuthem op nationaal niveau de meeste aandacht, van de Gelderse waren dat Van der Capellen van de Marsch, de broers J.H. en G.W. van Zuylen van Nyevelt, en de Van Nyvenheims (vader en zoons). Utrecht had met B. van den Boetzelaer van Langerak een patriot in de ridderschap. Vele ridders namen echter een tussenpositie in en stuurden aan op compromissen tussen de verschillende partijen. Van het pejoratieve etiket ‘aristocraat’ bleef de adel als zodanig aanvankelijk gevrijwaard. Vanaf 1785 werd de aristocratiseringsthese echter ook toegepast op individuele edelen in de verschillende provincies. De bovengenoemde ridders genoten nog steeds veel sympathie onder de patriotse burgerij, maar tegen andere ridders werd soms zo sterk geageerd, dat een aantasting van de politieke status van de adel in zijn algemeenheid niet denkbeeldig meer was. In de provincie Utrecht was de adel als tweede lid van staat, zoals eerder vermeld, rechtstreeks betrokkeen geraakt bij de strijd om het nieuwe regeringsreglement.Ga naar voetnoot42 Vanuit de stad Utrecht kwam dan ook de eerste scherpe kritiek: ‘Waar is de natuurwet, die eensoortige wezens aan elkander onderwerpt? ... Waar geeft het bloed, den naam eenes verstorven helds, zijn’ vertederden, verbasterden, afstammeling recht, hoedanigheid, geschiktheid, om over den egten, vastgespierden, even vrijgeboren zoon, des eerlijken deugdzamen, vergeeten burgers eenige voorrang te begeeren? Waar heeft de adel eene wettige aanspraak, of geschiktheid, boven den burger, tot de regeering? - Waat heeft hij dit in eene vrije republiek? Met wat recht in het vrijgestreden Nederland?Ga naar voetnoot43 In Utrecht kwamen dit soort stemverheffingen voort uit het schisma in de statenvergadering, ontstaan door de machtsstrijd tussen de stad Utrecht en de andere twee staatsleden. De patriotten uit Utrecht bekritiseerden de grote invloed die de stadhouder uitoefende op geëligeerden en ridderschap | |
[pagina 241]
| |
- dat wil zeggen op de meerderheid in de statenvergadering - maar stelden de legitimiteit van de ridderschap nog nauwelijks ter discussie. Alleen de geëligeerden werden als een duidelijk anachronisme ervaren.Ga naar voetnoot44 In Holland echter kreeg de kritiek op de adel spoedig een ernstiger karakter. In die provincie kwam de ridderschap vanaf 1786 onder vuur te liggen. Het platteland achtte zich niet werkelijk vertegenwoordigd in de statenvergadering zolang het representanten had uit wat soms als een parasitaire klasse werd voorgesteld. In De Politieke Kruyer meldde een briefschrijver in 1787: ‘ik heb my wel laaten wys maaken, dat het grootste gedeelte der ridderschap niets anders is, dan een party verwaande gekken, Don Quichotten, die niets doen, als eeten, drinken, geld trekken, danzen, op ballen en concerten verschynen, dames caresseeren, burgerbloed uitzuigen en den staat dwarsboomen, kortom, niets voor 'c land doen, als het zelve in de grond booren’.Ga naar voetnoot45 Hoewel de redactie duidelijk maakte dat zij de ridderschap als staatscollege niet wilde afschaffen, maar slechts zuiveren ‘van weezens, die den luister van dit waardig lid van staat, en hun eigen adeldom zo verregaande bevlekken’, was het duidelijk dat ook leden van de ‘wettige aristocratie’ in toenemende mate als antirepublikeinen te boek werden gesteld.Ga naar voetnoot46 Als de vroegere, dappere ridders vanuit hun grafkelder het gedrag van bepaalde nazaten zouden observeren, zo stelde Gerrit Paape, dan zouden zij blozen, want: ‘De adel is een weezenlyk kwaad in de saamenleeving, wanneer hy enkel gevestigd is op de verdiensten en deugden der verstorvenen.’Ga naar voetnoot47 Dat dergelijkt ‘anti-kratische’ sentimenten tot radicale eisen konden leiden wist men in 1787 overigens al.Ga naar voetnoot48 In het jaar ervoor was een pamflet verschenen dat menigeen aan het denken had gezet. | |
[pagina 242]
| |
De adel uit 1786 behoort zonder twijfel tot de opvallendste geschriften uit de patriottentijd. Hierin werd zonder enige reserve aangedrongen op de afschaffing van de ridderschap als staatkundig college. De auteur was naar alle waarschijnlijkheid Petrus de Wacker van Zon, een man die in de revolutietijd een opmerkelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Vanwege zijn radicale stellingname werd hij in de patriotse periode wel tot de ‘anti-christ des Nederlandschen adel’ bestempeld, maar later kennelijk bekeerd werd hij onder koning Willem i secretaris van de Hoge Raad van de Adel.Ga naar voetnoot49 In 1786 kwam hij door een fusie van argumenten, ontleend aan het natuurrecht, het klassieke republikanisme en de oude constitutie, tot de conclusie dat de adel al sinds de Opstand een ‘imperium in imperio’ was: ‘Men heeft een republicq opgebouwd, en 't gebrekkige daar van is, dat men standen van regeering overgelaaten heeft, die niets minder dan [= allerminst] republikainsch kunnen genaamd werden.’Ga naar voetnoot50 De Wacker van Zon pleitte voor gekozen representanten en voegde een kort plan toe waarin hij aangaf hoe hij zich dat op het platteland voorstelde. Hierdoor werd het begrip aristo-democratie ook in zijn toepassing op de statenvergadering grondig gewijzigd. Voor De Wacker van Zon leverde de term ‘aristocratie’ dan ook problemen op, aangezien die bij hem synoniem werd met gekozen representanten door het platteland. Hij verontschuldigde zich voor zijn hantering van het begrip en maakte duidelijk dat hij er mee bedoelde wat het op stadsniveau al langer betekende, namelijk een natuurlijke aristocratie ofwel een politieke elite naar verdienste: ‘Alle repraesentatie dan heeft een zweem van aristocratie, doch van eene aristocratie, die niet te ontbeeren is.’Ga naar voetnoot51 Dat De Wacker van Zon zich met zijn pamflet in uiterst radicaal vaarwater bevond, is duidelijk. De adel werd destijds echter niet, zoals Colenbrander het voorstelt, als het geluid van een eenling beschouwd.Ga naar voetnoot52 Zeker een half jaar voor het werd gepubliceerd had men in kringen van de Gelderse adel de indruk dat er een kleine stroming van radicalen bestond die op de afschaffing van de ridderschap uit was. In Utrecht zou het verzet ook gericht zijn tegen het eerste lid van staat, het college van geëligeerden.Ga naar voetnoot53 Hoewel het merendeel van patriotse burgers op dit punt weliswaar gematigder werd geacht, wekte De adel niettemin onrust onder leden van de ridderschap en het stedelijke patriciaat. Uit de reactie van J.H. van Zuylen van Nyevelt sprak zelfs moedeloosheid en frustratie. Na al de inspanningen die hij zelf en zijn Gelderse collega's zich hadden getroost, kregen zij als loon een dergelijk radicaal pamflet voorge- | |
[pagina 243]
| |
schoteld, dat volgens hem bovendien nog gretig werd gelezen ook.Ga naar voetnoot54 Dezelfde mening was de Amsterdamse oud-burgemeester J.E. Huydecoper van Maarsseveen toegedaan. Ook hij was verontrust geweest over dit volgens hem in december 1786 gepubliceerde stuk en evenmin als Van Zuylen van Nyevelt beschouwde hij de inhoud als iets wat alleen aan het brein van een zonderling was ontsproten. Ga naar voetnoot55 De begrippen ‘aristocraat’ en ‘aristocratie’ ondergingen in de jaren tachtig dus diepgaande betekenisverschuivingen. De ‘aristocratie’ in zijn oorspronkelijke Griekse betekenis van een regering der besten kreeg in deze periode een sterk negatieve lading, in het kielzog van de populariteit die het begrip ‘aristocraat’' verwierf. De term ‘aristocraat’ deed in de Nederlandse politieke debatten voor het eerst opgang als tegenhanger van de ware ‘republikein’ of ‘patriot’. Naarmate de theorie van de oppermacht van het volk radicaler werd geïnterpreteerd, groeide de groep die als ‘aristocraten’ kon worden betiteld. In het patriotse verzet tegen het stadhouderlijke stelsel liepen de standpunten over de praktische implementatie van dit theoretische uitgangspunt en de wenselijkheid daarvan immers aanzienlijk uiteen. Een breuk in de patriotse gelederen deed zich vooral in de stad Utrecht duidelijk voor. Gewapende acties, die hier in maart 1785 voor het eerst plaatsgrepen, veroorzaakten een duidelijke, politieke markering tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’. Hoewel deze ontwikkelingen een belangrijke uitstraling hadden op de debatten in de overige provincies werden de grenzen tussen ‘democraten’ en ‘aristocraten’ overal op een eigen manier en in een eigen tempo getrokken. De ‘aristocraat’ was echter nooit synoniem voor patriciaat en/of adel. De reikwijdte van het begrip was veel groter; het werd gebruikt als een diskwalificatie van personen op grond van allerlei motieven. ‘Aristocraat’ was vanaf 1785 vaak niet meer dan een populair scheldwoord dat iedereen kon treffen. | |
[pagina 244]
| |
7.2 Regenten, burgers en hun vergadercircuitsBlijkt uit de bovenstaande begripsgeschiedenis al de ambiguïteit van de begrippen ‘aristocraat’ en ‘democraat’, ook een nadere bestudering van de vergaderingen van regenten en burgers wijst uit dat de grenzen tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ minder eenvoudig lagen dan De Wits these deed vermoeden. Hier zal worden ingegaan op het ontstaan en de werking van de nationale vergaderingen, zowel die van de regenten als die van de burgers. Voor beide groepen zijn we in belangrijke mate geïnformeerd door het archief P.A. Dumont-Pigalle in het Algemeen Rijksarchief. Hier bevindt zich veel materiaal over de vergaderingen van de gewapende burgercorpsen. Tevens bevat dit archief de door Colenbrander bestudeerde aantekeningen van de regentenvergaderingen, gemaakt door het Amsterdamse vroedschapslid B.E. Abbema.Ga naar voetnoot56 Ook in het archief van de familie Van der Capellen zijn echter nog notulen en aantekeningen van de regentenvergaderingen bewaard.Ga naar voetnoot57 Deze tot dusverre nog onbestudeerde gevens werpen, samen met enkele briefwisselingen, een nieuw licht op het functioneren van de regentenvergadering. De basis voor de landelijke bijeenkomsten van patriotse regenten werd gelegd op de eerder gememoreerde feestmaaltijd in Amsterdam in april 1783, ter gelegenheid van de rehabilitatie van Van Berckel en Van der Capellen. Een officiële vergadering heeft echter op dat moment, ook blijkens de nieuwe gegevens, nog niet plaatsgevonden.Ga naar voetnoot58 Dat gebeurde pas voor het eerst op 16 augustus 1783 in de ‘Toren van Corduan’ te Amsterdam, spoedig gevolgd door een tweede vergadering, op 4 oktober 1783. Op deze eerste twee vergaderingen waren geen afgevaardigden uit Groningen en Zeeland. Het belangrijkste resultaat was de connectie die tussen de bekende patriotse ridders uit Gelderland en Overijssel, en patriotse regenten uit Holland werd gelegd. De afvaardiging uit Holland was steeds het grootst en ook het meest divers van samenstelling. Lang niet iedereen zat in die provincie op één lijn. Ook de band tussen Oost- en West-Nederland was, zoals uit de correspondentie van Van der Capellen tot den Pol al is gebleken, broos van karakter. Een van de belangrijkste doelstellingen van de vergadering was te komen tot een continue informatie-uitwisseling tussen de verschillende segmenten van de oppositie tegen de stadhouder. Van dat plan kwam echter weinig terecht. Na oktober 1783 kwam de vergadering bijna twee jaar niet meer bijeen. Over de reden hiervan geven ook de nieuwe gegevens slechts een vage indicatie. Men kan slechts constateren dat er vanuit Holland gedurende deze periode geen initiatieven zijn ontplooid. Aangezien deelname uit deze provincie, met name uit het organiserende Amsterdam, van groot belang was voor het slagen van een gecoördineerde oppositie, kwam er een voorlopig einde aan het overleg. Tot ongenoegen van velen, onder wie Van der Capellen tot den Pol. De situatie was in de zomer van 1785, door de ontwikkelingen in de stad Utrecht, radicaal gewijzigd. In Holland bestond bij vele regenten nu de vrees dat de | |
[pagina 245]
| |
polarisering in Utrecht uiteindelijk het stadhouderlijke kamp in de kaart zou spelen en de houding van mensen als Max en Paulus d'Yvoy werd dan ook niet gewaardeerd. Niet alleen anti-stadhouderlijke motieven speelden echter een rol. Ook de factievorming in de verschillende Hollandse steden, in het contemporaine taalgebruik de ‘aristocratie’, vormde een bron van ongenoegen, met name bij de vroedschappen die bij de verdeling van ambten steeds werden gepasseerd. Het was dan ook niet Van der Capellen van de Marsch die het initiatief nam tot de nieuwe cyclus van vergaderingen. Hij werd vanuit Holland daartoe uitgenodigd, door nota bene twee personen tegelijk, die beiden verzekerden het afbreken van het overleg zeer te hebben betreurd.Ga naar voetnoot59 Van der Capellen van de Marsch kreeg overigens wel direct een belangrijke positie op de bijeenkomst van 1 augustus in Amsterdam. Samen met C. de Gijzelaar (van het Hollandse driemanschap) staat hij als ‘president’ vermeld.Ga naar voetnoot60 Of hieraan formele bevoegdheden waren verbonden is onbekend. De Leidse regent F.G. Blok trad in ieder geval op als secretaris. Van der Capellen van de Marsch hield in de vergadering namens Gelderland een toespraak.Ga naar voetnoot61 Daarin klaagde hij over ‘het schandelyke verzuim’ wat betreft de onderlinge correspondentie en zei hij de voorstellen af te wachten uit Holland, aangezien die provincie het initiatief had genomen. Het belangrijkste was echter zijn oproep om uit de verschillende provincies een klein comité te benoemen dat de besluitvorming zou gaan voorbereiden. Over deze kerngroep bezat Colenbrander vrijwel geen informatie aangezien B.E. Abbema, van wiens aantekeningen hij gebruik maakte, er geen lid van was. Behalve de vergaderingen van het kleine comité zijn er ook nog enkele zogenoemde contracte vergaderingen gehouden, een soort uitgebreide comité-vergadering, maar met minder deelnemers dan de grote vergadering. Van enkele contracte vergaderingen bevinden zich gegevens in het familiearchief Van der Capellen. | |
[pagina 246]
| |
Het kleine comité dat op 15 en 16 september 1785 voor het eerst bijeenkwam in Den Haag bestond naast Van der Capellen van de Marsch en F.G. Blok uit I.M. Cau (Holland), H.H. van Haarsma (Friesland) en Van Pallandt tot Zuthem (Overijssel). In het vervolg zou ook J. van Haeften (Utrecht) worden toegelaten. Het comité ging vooral praten over de tien punten die door Van der Capellen van de Marsch waren ingediend op de grote vergadering. Daartoe behoorden onder andere het handhaven van de vrijheid van drukpers en het vernietigen van de stadhouderlijke regeringsreglementen in Utrecht, Overijssel en Gelderland. Twee van de andere geagendeerde kwesties zouden een samenwerking met de gewapende burgerij noodzaken, namelijk een coalitie tegen de ‘aristocratie’ en het oprichten van een patriotse partijkas (Nationaal Fonds). Met name Van der Capellen van de Marsch bleek een fervent voorstander van een gezamenlijk optreden van regenten en burgers. Op 16 september, toen gesproken werd over de ‘verbintenisse tegen de aristocratie’, maakte Van der Capellen van de Marsch duidelijk dat de gewapende burgerij ‘de plecht anker der vryheid en onafhanklykheid’ moest zijn en dat ‘eene onderlinge vereeniging en correspondentie’ tussen regenten en burgers noodzakelijk was. Ook voor zijn voorstel tot het oprichten van het Nationaal Fonds wilde hij snel met de burgerij gaan samenwerken. Misschien werkte het vergadercircuit voor hem te langzaam. Op de contracte vergadering van 7 december 1785, waar hij het plan voor het Nationaal Fonds had toegelicht, was weinig afgehandeld omdat uit Holland niemand was komen opdagen. Hoewel Blok hem spoedig daarna had verzekerd dat toevallige omstandigheden de oorzaak waren van de Hollandse absentie, nam Van der Capellen van de Marsch zich voor om de contracte vergadering, als een orgaan van de grote vergadering, te omzeilen en rechtstreeks contact te zoeken met de gewapende burgerij.Ga naar voetnoot62 Dat ging zelfs F.G. Blok te ver, zoals die in maart 1786 liet weten. Hij had wel begrip voor het feit dat Van der Capellen van de Marsch de ‘geest van aristocratie’ in de grote vergadering wilde bestrijden, maar hij vreesde niettemin voor allerlei nadelige gevol- | |
[pagina 247]
| |
gen van dit bruskeren.Ga naar voetnoot63 Voor beiden stond echter vast dat een hechte samenwerking tussen burgers en regenten uiteindelijk gewenst was bij de ontwikkeling van hun plannen ten aanzien van de ‘aristocratie’ en het Nationaal Fonds. Hier lagen niet alleen tactische overwegingen aan ten grondslag, maar ook democratisch-republikeinse principes. Het belang van de connectie Blok-Van der Capellen van de Marsch blijkt, wanneer we kort de aandacht vestigen op de vergadercircuits van de patriotse gewapende burgerij. Zoals eerder aangegeven was er op 6 december 1784 in Utrecht voor het eerst een nationale vergadering van gewapende burgercorpsen bijeengekomen. Het initiatief was uitgegaan van ‘Pro Patria et Libertate’ en O.D. Gordon, de commandant van dit exercitiegenootschap, was tevens voorzitter van de eerste drie vergaderingen. Niet alleen de militaire dreiging vanuit het zuiden van Joseph ii, maar ook de binnenlandse ontdekking van het ‘aristocratische’ verraad had hiertoe impulsen gegeven. Op de eerste vergadering werd door het corps uit Leiden al direct voorgesteld een landelijk verbond te sluiten tegen de uitwassen van de ‘aristocratie’ en het stadhouderschap. In februari 1785 werd over deze politieke pretenties doorgepraat, zoals eerder bleek uit het geestdriftige verslag van Gerrit Paape dat werd gepubliceerd in de Hollandsche Historische Courant. Op de derde vergadering in juni 1785 rondde men de zaak af. Tijdens deze roemruchte bijeenkomst werd, na het vergelijken van twee concepten, een Acte van Verbintenis aanvaard, die vervolgens door de gewapende burgers in de gehele Republiek zou moeten worden ondertekend. Achteraf gezien waren de nationale vergaderingen hiermee over hun hoogtepunt heen, hoewel er nog niet eens een bestuursreglement was vastgesteld. Dat gebeurde pas op de vierde verga dering in augustus 1786. Daarin besloot men tot jaarlijkse nationale vergaderingen. Men zou de ene keer provinciegewijs stemmen, de andere keer per corps, maar steeds bij meerderheid. Dit was een compromis tussen Holland, dat de meeste corpsen had, en de overige provincies. De voorzitter zou per vergadering worden gekozen en had bij het staken der stemmen een doorslaggevende stem. Op de vierde vergadering werd de regent C.L. van Beyma gekozen, die ook de belangrijkste Friese vertegenwoordiger was in de vergadering van de regenten. Hier bestond dus al een formele connectie tussen burgers en regenten. De nationale vergadering boette echter aan belang in. Uit het feit dat de aanwezigen op de vierde vergadering per provincie stemden blijkt dat er in 1786 al provinciaal overteg plaatsvond in Holland, Utrecht, Overijssel, Gelderland en Friesland. Van Overijssel is bekend dat de eerste provinciale vergadering bijeenkwam op 1 en 2 februari 1785, ter voorbereiding | |
[pagina 248]
| |
van de tweede nationale vergadering.Ga naar voetnoot64 Verder zijn we vooral geïnformeerd over de Hollandse vergadering van burgercorpsen uit de steden, die in oktober 1785 voor het eerst samenkwam en sindsdien de meeste aandacht op zich vestigde.Ga naar voetnoot65 Hier presideerde tijdens de eerste vergaderingen F.G. Blok (later de Delftenaar Reyer van den Bosch), een functie die volgens zijn eigen uitlatingen niet altijd gemakkelijk was, maar die hem wel formele invloed gaf op wat zich in de vergadercircuits van de Hollandse burgerij afspeelde.Ga naar voetnoot66 Het ligt dan ook voor de hand dat Blok van zijn positie gebruik heeft gemaakt om de Hollandse burgers in overweging te geven zich officieel met de vergadering van regenten in verbinding te stellen. In de notulen van mei 1786 van de Hollandse vergadering is weliswaar niets te vinden dat daarop wijst, maar Blok schreef kort daarna wel aan Van der Capellen van de Marsch dat er een commissie was gevormd, bestaande uit R.J. Schimmelpenninck, R. van den Bosch en D. van Laer, die met die taak was belast. Gezien de overtuiging van Blok en Van der Capellen van de Marsch dat eendrachtige samenwerking noodzakelijk was, acht ik het waarschijnlijk dat zij hiertoe informeel het initiatief hebben genomen. Zij zullen het echter een passender en ongetwijfeld ook snellere methode hebben geacht wanneer de burgers formeel een verzoek tot samenwerking deden aan de regenten.Ga naar voetnoot67 Die stap werd uiteindelijk gedaan door een gezamenlijke afvaardiging uit de provinciale vergaderingen van Holland en Utrecht. Beide provincies hadden de nationale vergadering van 1-4 augustus 1786 wel in kennis gesteld van hun voornemen, maar opereerden op eigen gezag.Ga naar voetnoot68 De afvaardiging maakte enkele dagen later, op 7 en 8 augustus, in Amsterdam zijn opwachting bij meer dan vijfenzeventig vergaderde regenten. F.G. Blok werd door de regenten gevraagd om de depuratie van burgers aan hen te introduceren, waarna R. van | |
[pagina 249]
| |
den Bosch een verklaring voorlas waarin als onwrikbaar republikeins principe werd vastgesteld ‘eene regelmatige invloed’ van het volk op zijn regenten.Ga naar voetnoot69 De vergaderde regenten stemden in met deze verklaring van de burgerij en benoemden vijftien personen die samen met vertegenwoordigers van de gewapende burgerij uit Utrecht en Holland een commissie gingen vormen, het zogenoemde ‘gecombineerd besogne’. Daarin is vooral gesproken over het Nationaal Fonds en militaire zaken. Tevens namen de regenten nu ook een Acte van Verbintenis aan. Het idee voor zo'n officieel verbond, naar het voorbeeld van de burgerij, was reeds op de contracte vergadering van 21 april 1786 geopperd door het Utrechtse vroedschapslid Van Haeften, bij het agendapunt over de bestrijding van de ‘aristocratie’. Allen hadden met het idee ingestemd. Amsterdam zou een concept-acte vervaardigen, waarover het kleine comité zou adviseren. De acte werd tijdens de vergadering door alle regenten ondertekend, maar het werven van handtekeningen van sympathiserende regenten verliep daarna veel moeizamer.Ga naar voetnoot70 Het in geschrifte positie bekennen werkte voor de één blijkbaar afschrikwekkend, maar voor de ander was de acte inmiddels te gematigd geworden ten opzichte van de stadhouder.Ga naar voetnoot71 De beperkte ondertekening van de acte door de regenten stond ook in verband met de militarisering van de crisis. In de eerste week van september 1786 had Willem v gewapend ingegrepen en het patriotse verzet uit de Gelderse steden Hattem en Elburg verdreven. Dit was het begin van de burgeroorlogssituatie die de komende twaalf maanden alles overheerste en de roep om de schotsing van Willem v, niet alleen als kapitein-generaal, maar ook als stadhouder snel deed aanzwellen. Een laatste poging tot verzoening tussen de kern van de patriotse regenten en Willem v mislukte in mei 1787. Aangezien een militaire oplossing van de strijd steeds dichterbij kwam werd in Holland een defensiecommissie opgericht, die zich in Woerden vestigde. F.G. Blok was een van de vijf bestuursleden.Ga naar voetnoot72 De eerste daad van deze commissie was militair gezien eenvoudig, maar had zoals bekend verstrekkende gevolgen. Na de beruchte aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis en haar onverwijld terugkeren naar Gelderland, was een diplomatieke oplossing onmogelijk geworden. Het | |
[pagina 250]
| |
is niet gemakkelijk om in een situatie, waarin politieke en militaire problemen zo door elkaar heen speelden en overal verdeeldheid zaaiden, een oordeel te vellen over het democratische karakter van de regentenvergadering. Toch zijn de Acte van Verbintenis van de regenten en de beperkte ondertekening ervan aanleiding geworden tot een historiografische twist over de grenzen tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ vanaf 1785. In de visie van Colenbrander was het besluit van de regenten om met de burgers gezamenlijk te opereren een cruciale stap. Hij gaf precies de verschillen aan tussen beide acten, maar concludeerde desondanks dat die van de regenten ‘een tweede, vermeerderde uitgaaf’ was van die van de burgerij.Ga naar voetnoot73 Colenbrander schetste het beeld van een regentenvergadering die zich door de gewapende burgerij op sleeptouw liet nemen en vervolgens ook niet meer terug kon. De Wit daarentegen zag in de verschillen tussen beide acten een illustratie voor zijn stelling dat de burgerij de ‘democratie’ vertegenwoordigde en de patriotse regenten tot de ‘aristocratie’ behoorden. Dit was een kwestie van ‘lezen wat er staat’, aldus De Wit nog in 1987.Ga naar voetnoot74 De Wit had geen ongelijk met zijn stelling dat er duidelijke verschillen in formulering waren en dat in de acte van de regenten, in tegenstelling tot die van de burgers, expliciet de positie van de Hervormde Kerk werd gegarandeerd. Toch zijn die verschillen in geen enkel opzicht een bewijs voor De Wits interpretatie van een nationale, Oranjegezinde, democratische burgerij tegenover een federalistische, anti-orangistische en anti-democratische regentenvergadering. Die gechargeerde visie kon alleen ontstaan door De Wits a-historische benadering van politieke begrippen.Ga naar voetnoot75 De houdbaarheid van De Wits these hing, behalve van de beide Acten van Verbintenis, ook in belangrijke mate af van zijn interpretatie van twee bekende patriotse hervormingsprogramma's: de Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen (2 dln.; 1784 en 1786) en het zogenoemde Leids Ontwerp (1785).Ga naar voetnoot76 Op De Wits compromisloze indeling van het eerste programma bij de ‘aristocratie’ en het tweede bij de ‘democratie’ is veel kritiek geleverd. De Wit zag in de Grondwettige Herstelling het programma van de regentenvergadering, maar daarvoor was en is geen bewijs. Wel | |
[pagina 251]
| |
waren een aantal deelnemers van die vergadering erbij betrokken. Het is bekend dat het werk grotendeels is samengesteld door de journalist A.M. Cerisier, in opdracht van onder meer de beide Van der Capellens, Van Beyma en oud-burgemeester Hooft van Amsterdam.Ga naar voetnoot77 Over het algemeen is de opvatting geaccepteerd dat de overeenkomsten tussen Grondwettige Herstelling en Leids Ontwerp de verschillen overtreffen.Ga naar voetnoot78 Merkwaardig is echter dat, hoewel De Wits visie op het eerste werk duidelijk is weerlegd, het effect van zijn visie op het Leids Ontwerp is blijven doorwerken. Aan dit politieke programma, gepubliceerd door de eerste Hollandse vergadering van gewapende burgercorpsen (4-7 oktober 1785), is een zweem van radicaliteit blijven hangen. Men is het blijven zien als de blauwdruk voor hervormingen, waarmee de burgerij zich meer ten opzichte van de regenten dan ten opzichte van de stadhouder wilde profileren. Het programma werd vooral in een ‘rise and progress’ perspectief geplaatst. De Wit én Schama benadrukten dat de politieke argumenten van het ontwerp in belangrijkere mate op het natuurrecht waren gebaseerd dan op de oude constitutie. Schama voegde er nog een dimensie aan toe door in het programma al een pleidooi voor de staatkundige eenheid te ontwaren. Om die reden zag hij vooral Wybo Fijnje en Pieter Vreede (plegers van de unitarische staatsgreep in januari 1798) als de auteurs. Op al deze punten is in meer of mindere mate sprake van mythevorming. Het Leids Ontwerp was geen blauwdruk, maar een discussiestuk dat spoedig was achterhaald doordat het platteland er niet in ter sprake kwam. Het is wel veel gelezen, maar nooit officieel geaccepteerd door de Hollandse gewapende burgerij. Met het programma zocht men niet de radicaliteit op, maar poogde men zonder verloochening van principes een zo breed mogelijke basis voor hervormingen te scheppen. De kritiek op het stadhouderschap in vol ornaat is even gemeend als op de familieregering. Vanzelfsprekend lag in 1785 op het laatste de nadruk, maar niet uitsluitend daarop, zoals orangistische auteurs wilden doen geloven.Ga naar voetnoot79 De samenvattende artikelen spreken inderdaad van natuurlijke rechten, maar wie het gehele ontwerp leest kan onmogelijk ontkennen dat aan het idee van een oude, te herstellen, constitutie voorbij wordt gegaan. Ten slotte pleit het Leids Ontwerp met overtuiging voor de federalistische republiek als de enige staatsvorm waarin vrijheid gegarandeerd kon worden. Vreede en Fijnje waren inderdaad bij de totstandkoming betrokken, maar dat gold ook voor een latere moderaat als Schimmelpenninck.Ga naar voetnoot80 Waar het Leids Ontwerp zich keerde tegen de ‘aristocratie’ bedoelde het niet de federale staatsvorm. | |
[pagina 252]
| |
De gelijkstelling van ‘aristocraat’ aan (onder meer) ‘foederalist’ ontwikkelde zich pas duidelijk in de constitutionele debatten vanaf 1795. Wat het Leids Ontwerp voorstelde was voor een deel van de regentenvergadering dan ook beslist acceptabel. F.G. Blok, die rechtstreeks betrokken was geweest bij de discussies, vond het in ieder geval een ‘treflijk’ ontwerp en dat sloeg dan nog op het voorontwerp dat in sommige opzichten radicaler was.Ga naar voetnoot81 Zijn reactie wees in feite vooruit naar de regentenvergadering van augustus 1786, waar het principe van volksinvloed op de verkiezing en de controle van regenten werd geaccepteerd. In deze vergadering had de burgerdeputatie uit Holland en Utrecht dit uitgangspunt duidelijk verwoord en de regenten wisten sinds het nieuwe reglement in Utrecht en sinds de publikatie van het Leids Ontwerp wat er in de praktijk onder kon worden verstaan. Natuurlijk zal over de manier waarop en de mate waarin de volksinvloed per stad en per provincie kon worden gerealiseerd ook bij de vergaderde regenten verschil van mening hebben bestaan. Niet iedereen was bereid even ver te gaan. Zij hadden zich echter gecommitteerd aan een democratischer republikanisme en, in tegenstelling tot wat Colenbrander vermoedde, lijken met name Van der Capellen van de Marsch en Blok de eerste stappen te hebben gezet naar de coalitie. Wel zullen de regenten problemen hebben gehad met hervormingen op het niveau van de statenvergaderingen, waarover het reglement van Utrecht en het Leids Ontwerp nog niet repten. Regenten uit stemhebbende steden, zoals Blok, hadden er waarschijnlijk weinig behoefte aan het gewicht van die stem te laten verminderen door niet-stemhebbende steden en het platteland op basis van de oppermacht van het volk zonder meer tot de statenvergadering toe te laten.Ga naar voetnoot82 Ridders als Van der Capellen van de Marsch kregen beslist hun bedenkingen toen de eerste aanvallen te horen waren op de adel als stemhebbend college in de statenvergadering. Die geluiden waren echter in 1787 nog niet dominant. Het bestaan ervan sloot niet uit dat er regenten waren die uit overtuiging democratische kiesprocedures en controlemechanismen voorstonden voor politieke ambten in steden en op het platteland. Er waren immers vele mogelijkheden en vele terreinen om in de praktijk een grotere mate van volksinvloed te realiseren. Tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ bestond in feite geen duidelijke grens, maar eerder een groot schemergebied waarin regenten en burgers tot aan de Pruisische inval gezamenlijk konden opereren. | |
7.3 ‘Grondwettige Herstelling’:
| |
[pagina 253]
| |
deren en alles zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat laten? Of was er een gedeeltelijke verbouwing nodig om het pand in overeenstemming te brengen met de behoefte en de smaak van de moderne tijd? De vergelijking gaat echter niet helemaal op. Bij monumenten is men van de historiciteit overtuigd; slechts de wijze van conserveren roept verdeeldheid op. Het republikeinse staatsgebouw werd in 1779 nog nauwelijks als een monument ervaren. In dat jaar werd de Unie van Utrecht niet herdacht, maar gevierd als een werkzame grondwet van de Nederlandse Republiek. Het was toen nog nauwelijks voorstelbaar dat men de grondleggers hiervan fundamenteel zou corrigeren. Het doorbreken van een traditie ofwel het als historisch gaan ervaren van staatkundige conventies is, wanneer het plaatsvindt, meestal het resultaat van een moeizaam mentaal proces. Het tempo daarvan wordt bepaald door de extremiteit van de maatschappelijke omstandigheden. De Nederlandse Republiek kénde zeer gespannen politieke verhoudingen, zeker vanaf 1785, en niet toevallig werd de weg naar het historiseren van het eigen staatsbestel al duidelijk ingeslagen vóór 1787. De opvatting van I.L. Leeb dat de oude constitutie voor de patriotten paradigmatische waarde zou hebben gehad tot en mét de Pruisische inval van september 1787 is niet overtuigend. Hoewel men zich op de Unie van Utrecht en de bescherming van oude rechten en privileges bleef beroepen, begon de oude constitutie letterlijk haar constitutieve karakter te verliezen. De democratische patriotten lieten zich bij hun hervormingsplannen uiteindelijk leiden door een nieuw republikanisme, waarin de oude Nederlandse constitutie steeds duidelijker als historisch versiersel ging fungeren. Aan die historische legitimatie werd nog wel groot belang gehecht, maar uitgangspunt van de gedachtengang was zij vaak niet meer. Bij hun ‘republikeinse’ zoektocht naar de oorsprong van de Nederlandse gemeenschap hanteerden de patriotten nieuwe politiek-theoretische uitgangspunten. Het proces van ‘grondwettige herstelling’ werd nog vaak verkocht als een letterlijke restauratiepoging, maar betrof in werkelijkheid een renovatieprogramma. Voor enkelen was vanaf 1785 de oude constitutie zelfs in het geheel geen referentiepunt meer en leek nieuwbouw noodzakelijk. In De Post van den Neder-Rhyn kwam deze problematiek in 1787 aan de orde naar aanleiding van een ingezonden brief. Bedoelde men, zo vroeg de schrijver zich af, met de term ‘grondwettige herstelling’ niet het creëren van een politiek bestel dat de Republiek nooit had gekend? Het antwoord was veelzeggend: ‘Zeker is het, dat de welmeenende vaderlanders bedagt zijn, om aan ons gemeenebest eene andere gedaante te geven, dan het voormaals had, en hetzelve in eenen hogeren stand optevoeren, meer overeenkomstig met den aart van eene waare republiek, dan tot deeze tijden is geschied.’Ga naar voetnoot83 Die visie mocht echter niet als een vorm van kritiek opgevat worden aan het adres van de zestiende-eeuwse voorvaders. Zij hadden immers de grondslag gelegd waarop men nu zou verder bouwen. Een ‘geheele verzetting der oude paalen’ was zeker niet de bedoeling.Ga naar voetnoot84 De ambiguïteit die het begrip ‘herstelling’ inmiddels had gekregen wordt door deze brief en de reactie goed geïllustreerd. Het satirische blad Janus thematiseerde dergelijke dubbelzinnigheden en droeg er daardoor ook aan bij. Het herstelthema was een dankbaar onderwerp: ‘Veel is 'er, sints eenigen tijd, gesproken over eene grondwettige herstelling, zonder dat iemand onzer geleerden van dezelve een echt bescheid heeft kunnen geven; de eene hadt haar gevoeld; de ander hadt haar geroken; een derde, met een starretjen, hadt 'er zelfs al een stukjen van geproefd; | |
[pagina 254]
| |
maar evenwel niemand hadt haar gezien; derhalven niemand wist, wat zij ware, en sommigen onder de verstandigsten wilden haar onder de non entia of onweezens plaatsen, zich niet kunnende begrijpen, hoe eene herstelling plaats kon hebben van iets, dat nimmer existentie gehad heeft.’Ga naar voetnoot85 Vanzelfsprekend kwam dit bericht uit ‘Babel’. ‘Herstelling’ was immers een van de vele omstreden begrippen in de spraakverwarring van de jaren tachtig. Dat in patriotse geschriften ook afstand genomen werd van de oude constitutie was echter voor een ieder duidelijk. Vanaf de ontdekking van de ‘aristocratie’ in 1784-1785 begon ook het staatsgezinde geschiedbeeld te verbrokkelen. Anders gezegd, de ‘aristocraten’ die men overal ontwaarde, werden in toenemende mate als de representanten van die historische, staatsgezinde traditie gezien. De orangistische en de staatsgezinde interpretatie van het Nederlandse verleden kregen zo concurrentie van twee ‘burgerlijke’ varianten. Daarin werd de Nederlandse natie als het slachtoffer voorgesteld van een al bijna twee eeuwen durende strijd tussen stadhouders en staatsgezinden. Het verschil tussen de twee varianten was gelegen in de notie van ‘herstel’. De ene variant (wat ik het ‘oude’ herstelbeeld zal noemen) handhaafde het idee van een terugkeer naar de oorspronkelijke constitutie en zag nog positieve momenten in de geschiedenis. Hoewel men de Bataven vaak wel historisch benaderde en zij geen letterlijk exemplum meer waren, zag men deze bondgenoten van de Romeinen toch nog steeds als een waardig stamvolk. Ook bleek men soms bereid om de eerste jaren na de afzwering van Philips ii als een periode van werkelijke vrijheid te zien. Over het algemeen ging deze variant echter uit van de visie dat sinds 1581 de Nederlanders ‘nog nimmer de waardigheid [hadden] bezeeten ... die aan hen als aan vrye gemeenebestbewooners ontegenzeglyk toekoomt’.Ga naar voetnoot86 De andere variant was radicaler. Hierin werd de gehele Nederlandse voorgeschiedenis als een tijdperk van duisternis afgedaan en moesten ook de Bataven het ontgelden. Een discussie over de oude constitutie was in dit beeld volstreke irrelevant geworden omdat de diverse privileges en oude rechten als gunsten van vorsten werden beschouwd en niet als tekens van een bevochten vrijheid. ‘Herstel’ refereerde in dit verband dan ook niet aan vroegere normen en gebruiken, maar verdroeg zich alleen nog met een evolutionaire geschiedopvatting. Ook deze evolutionaire visie kon ontstaan als gevolg van de perceptie dat ‘aristocratische’ corruptie de Republiek had lamgelegd. Een voorbeeld van de eerste variant is De patriot in de eenzaamheid, verschenen vóór november 1785 en herdrukt in 1787.Ga naar voetnoot87 In dit werk, dat duidelijk de aristocratiseringsthese propageerde, vinden we een geschiedbeeld waarin het oude herstelconcept is gehandhaafd. Hoewel de natuurlijke vrijheid van de mens en zijn sociabele aard de uitgangspunten waren van de uitgedragen maatschappijfilosofie, gaf dit werk op diverse plaatsen te kennen dat de ware volksregering, die de basis vormde van de vrijheid, in het verleden wel degelijk had bestaan. Met name de eerste vijfentwintig jaar van de Nederlandse Republiek werden als een kortstondig hoogtepunt geprezen, daarna volgde de verwerpelijke strijd tussen de stadhouders en de staatsgezinde regenten.Ga naar voetnoot88 Ondanks de aanwezigheid van wat men als ‘verlichte’ uitgangspunten zou | |
[pagina 255]
| |
kunnen beschouwen bleek het idee van een oude, maar nu gecorrumpeerde, constitutie nog niet aan aantrekkingskracht te hebben ingeboet.Ga naar voetnoot89 Ter verklaring van de ondemocratische Republiek van de late achttiende eeuw werd weer een beroep gedaan op de bekende thesen van weelde en verval. Ideeën over een natuurlijke vrijheid en een oude constitutie, waren verbonden aan een klassiek republikeins vervalsdenken. Hoewel de staatsgezinde geschiedvisie, afgezien van de Bataafse voorvaderen niet meer werd nagevolgd, hield dit boek wel vast aan het oude herstelbeeld. Een vroeg voorbeeld van het evolutionaire geschiedbeeld biedt een verhandeling in De Vrije Nederlander, een periodiek die voortkwam uit de politieke crisis in Utrecht en geredigeerd werd door Jacob van Manen Azn, de eerder genoemde secretaris van ‘Pro Patria et Libertate’.Ga naar voetnoot90 Ook dit betoog over de burgerlijke vrijheid was duidelijk beïnvloed door de recente ontdekking van de ‘aristocratische’ samenzwering. Het was uitgesproken in een patriots gezelschap en gedateerd 29 maart 1785. De rode draad van het verhaal werd gevormd door het inzicht dat de ware vrijheid tot dusverre nimmer had bestaan in de Nederlanden. Dit was een boude uitspraak, gezien de ermee gepaard gaande revisie van het staatsgezinde geschiedbeeld. De Batavieren verloren hier hun charisma als vrije voorvaders en dat gold evenzeer voor de grondleggers van de Republiek. Ook de zestiende-eeuwse voorvaders zouden geen ‘rechte denkbeelden van vrijheid’ hebben gehad.Ga naar voetnoot91 Het betoog richtte zich vooral tegen aristocratische heerszucht en verwees naar Venetië als de ‘gruwel’ en de ‘smaad en schandvlek voor ons geslacht’.Ga naar voetnoot92 De ware vrijheid zou alleen bereikt worden als de mens zo ‘verlicht’ werd dat hij zijn ware rechten leerde kennen. De vrijheid lag dus in de toekomst, niet in het verleden. Dit inzicht was overigens niet alleen het resultaat van een les die werd getrokken uit de politieke strijd in Nederland. Het betoog was sterk beïnvloed door het evolutionaire geschiedbeeld van de Zwitser Isaak Iselin, wiens Geschichte der Menschheit (1768) in 1784 in Nederlandse vertaling was verschenen.Ga naar voetnoot93 De evolutionaire variant is echter in zijn meest uitgewerkte vorm te vinden in een werk van Gerrit Paape uit 1787. Paape gaf aan dit omvangrijke boek de naam Grondwettige Herstelling.Ga naar voetnoot94 Daarmee leverde hij een duidelijke bijdrage aan het dubbelzinnige karakter van het begrip, aangezien ‘herstel’ bij hem in geen enkel opzicht nog refereerde aan een oude constitutie. Paape schreef geen werkelijk hervormingsplan, zoals het Leids Ontwerp of de tweedelige Grondwettige Herstelling dat waren. Zijn boek was een propagandistisch geschrift voor zijn achterban in de gewapende burgercorpsen, aan wie het verhaal ook is opgedragen. Paape ging uit van de ‘wysgeerte’ en ‘menschkunde’ en moest op basis van de daaruit afgeleide beginselen constateren dat de geschiedenis van het Nederlandse volk er een was van kommer en kwel. Wie de natuur, de rede en de godsdienst tot maatstaf nam, zag volgens Paape weinig licht in de tijd vóór het patriotse verzet tegen Willem v. Paapes gang door de Nederlandse geschiedenis leverde dan ook het beeld van een langzame evolutie. In | |
[pagina 256]
| |
deze ruim vierhonderd pagina's durende zoektocht sneuvelden de laatste restanten van het staatsgezinde geschiedbeeld. Van de Bataafse mythe en de Loevesteinse traditie bleef niets heel.Ga naar voetnoot95 Paapes schildering van het karakter en de leefwijze van de oude Bataven was een bewuste poging een mythe te vernietigen. Hij situeerde de Bataven in de ‘eeuwen der barbaarsheid’ en richtte zijn pijlen tegen hun zo geroemde militaire deugden. De krijgshaftige eigenschappen van de Bataven beschouwde Paape juist als de verderfelijke grondslag van hun maatschappij. In die Bataafse samenleving zag hij niet meer dan een los militair bondgenootschap, ingegeven door de bedreigingen van omringende volken. Een uitgewerkt politiek systeem kon het niet worden genoemd en om die reden alleen al miste deze samenleving volgens Paape iedere relevantie voor een op vrede gerichte achttiende-euuwse staat.Ga naar voetnoot96 Verder verloor de Bataafse praktijk om eigen leiders te kiezen veel van zijn aantrekkelijkheid wanneer het criterium voor de keuze het aantal slachtoffers was dat door de hand van de kandidaat was gevallen. Paapes sterkste verwijt was echter de ontkenning van de Bataafse vrijheid zelf. Hij zag de Bataven niet als een vrij volk dat op gelijke voet stond met de Romeinen, maar tekende hen als de slaven van Rome die gedwongen waren aan de gruwelijke praktijken van hun meesters mee te werken. Zo werd de Bataafse jeugd opgeofferd aan de Romeinse drang tot expansie.Ga naar voetnoot97 En in plaats van eenvoud en dapperheid ontdekte Paape alleen argeloosheid en uiteindelijk ook nog een krijgskundig tekort. De Bataafse ‘lompe eenvoudigheid’ was niet opgewassen geweest tegen het geslepen karakter van de Romeinen en hun krijgskundig vermogen kon niet verhullen dat zij ‘onder het sierlyk voorwendzel van bondgenootschap’ hun vrijheid hadden verloren.Ga naar voetnoot98 En zo strompelden de Bataven dan de vergetelheid in: ‘Wy hooren nog even het gerammel hunner verzilverden ketens’, maar dat was het dan. Om het leed wat te verzachten liet Paape nog wel weten dat men best trots mocht zijn op deze voorouders. In vergelijking met de hen omringende volken waren zij nog het meest prijzenswaardig, maar als voorbeeld voor een grondwettige herstelling absoluut ongeschikt.Ga naar voetnoot99 Nadat Paape en passant ook de mythe van de Friese vrijheid had doorgeprikt, kwam hij uit bij de Opstand tegen Philips ii. Hoeveel respect dit verzet ook verdiende, een werkelijke vrijheidsstrijd was het volgens Paape niet geweest. De privileges waarvoor men had gevochten waren immers gunsten geweest van een vorst en geen tekens van vrijheid.Ga naar voetnoot100 Bovendien vond Paape het een kolossale blunder dat men destijds wel de persoon van Philips, maar niet de grafelijke waardigheid zelf (over Holland) had afgezworen.Ga naar voetnoot101 Duidelijke denkbeelden over de door hemzelf hooggeprezen | |
[pagina 257]
| |
principes kon Paape bij de voorvaders niet ontdekken. De Opstand was volgens hem meer het gevolg van een ‘geheel onwederstandlyke stuiptrekking, door de hevigste pijn veroorzaakt’, dan ‘de vrugt van een welberedeneerd inzigt in de weezenlyke gebreken en wanorden van de maatschappy!’Ga naar voetnoot102 Dat gebrek aan inzicht bleef in de loop van twee eeuwen aanwezig. De geschiedenis van Nederland als republiek was in Paapes geschiedverhaal niet meer dan een roneel waarop twee ‘misdaadigen’ om de macht streden ten koste van het volk. De stadhouders waren voor Paape de ‘opper-aristocraten’, de regenten de gewone ‘aristocraten’.Ga naar voetnoot103 Pas in 1785 constateerde hij een duidelijke kentering. In de samenwerking van de patriotse burgers zag hij een daad van formaat. Dit was een pronkstuk waarmee de weg naar herstel duidelijk werd ingeslagen.Ga naar voetnoot104 Dat de Acte van Verbintenis, waarin die samenwerking van burgers was geformaliseerd, wél refereerde aan ‘de wetten van den lande’ en ‘'s lands grondwettige constitutie’ liet Paape onvermeld. Dat illustreert al dat de scheiding tussen het evolutionaire en het oude herstelbeeld blijkbaar poteus was. De beide ‘burgerlijke’ varianten bestonden tussen 1784-1787 in feite naast elkaar. ‘Burgerlijk’ slaat vooral op de anti-aristocratische inhoud van deze geschiedvisies, niet noodzakelijk op de sociale afkomst van de verkondigers ervan. Er kan natuurijk geen twijfel over bestaan dat Gerrit Paape een typische representant was van de gewapende burgerij. Het is echter nauwelijks vast te stellen wie zich door de ‘evolutionaire’, dan wel de oude opvatting van herstel lieten aanspreken. Mogelijk konden ook patriotse regenten zich vinden in de evolutionaire variant. Aan de andere kant valt op dat in Paapes eigen achterban de Bataven nog steeds werden gevierd en dat het idee van een oude, herstelbare constitute, hoe uitgehold ook, niet werd losgelaten. Dit blijkt bij voorbeeld uit de ook bij De Wit en Schama genoemde Deductie en declaratoir van het volk van Nederland uit november 1786, gepubliceerd door de nationale vergadering van gewapende burgers, zonder de steun van Holland.Ga naar voetnoot105 Het blijkt ook uit de toespraak die Reyer van den Bosch als voorzitter van de Hollandse gewapende burgervergadering hield in augustus 1787.Ga naar voetnoot106 Bovendien was Paape ook zelf niet con- | |
[pagina 258]
| |
sistent en prees hij in een ander werk uit 1787 nog wel degelijk de Bataven.Ga naar voetnoot107 Het zou dus te ver gaan om van scherp afgetekende geschiedvisies te spreken, die correspondeerden met nauwkeurig te identificeren politieke of sociale groeperingen. De hier geciteerde werken zijn slechts de duidelijkste voorbeelden van de mogelijkheden die sinds 1784 waren geschapen. De ontdekking van de ‘aristocraten’ leverde al vóór 1787 enkele ‘aangepaste’ geschiedbeelden op. Men kan in deze ontwikkeling de bouwstenen zien voor de anti-aristocratische verhandelingen van Samuel Wiselius uit 1793, maar de wezenlijke verschillen zijn toch duidelijk.Ga naar voetnoot108 Wiselius' keuze voor Oranje als centraliserende en natiebindende monarch maakte dat zijn geschiedbeeld, ondanks zijn acceptatie van de constituerende macht van het volk, ver verwijderd was van de patriotse geschiedbeelden tussen 1785-1787. Het democratische republikanisme had niet alleen een anti-aristocratische, maar steeds nok een anti-monarchale strekking en resulteerde nooit in een vergoelijking van bij voorbeeld het politieke optreden van prins Maurits.Ga naar voetnoot109 Het was een republikanisme dat een nationale identitiet zonder eenheidsstaat veronderstelde. Sterker, de vrijheid die de patriotten gemeenschappelijk verdedigden, kon slechts bestaan als sterk centraliserende krachten afwezig waren. Dit natiebesef van actieve burgers in een federatieve republiek was typerend voor de jaren tachtig van de achttiende eeuw. |
|