Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 195]
| |
6 Volkssoevereiniteit verwoord en verworpenVerders wierd nog in ons gezelschap, ..., aangemerkt, dat het zeer gemaklyk is, om denkbeeldige definitien, definitien, die men uit zyne eige bevattingen, hoe onbeschaafd en wanstallig die mogen zyn, haalt, te vormen; daar uit eene gansche leering van gewaande waarheeden, als gevolgen daar uit vluoiende, te trekken, en voorts om die gewaande waarheeden wederom te gebruiken tot grond van eene geheele leerstelling, en daar op het gansch gebouw van eene weetenschap te stigten; maar dat men dan ook maar mannetjes in de maan maakt, en eene vrucht voortbrengt, die even zoo weinig van dienst kan zyn, als de beschryving van een paerd met vleugels, en de voordeelen welke dat dier zoude aanbrengen, wanneer wy met onze paerden door de lucht zouden vliegen. Meer dan twee decennia geleden concludeerde I.L. Leeb in zijn Ideological origins of the Batavian revolution dat de politieke argumentatie van de meeste patriotten uit een mengsel bestond van een beetje natuurrecht en veel oude constitutionele rechten. Omdat zijn studie de periode tot 1800 bestreek kon hij constateren dat de patriotten bij hun hervormingspogingen nauwelikjs radicale eisen stelden omdat zij nog zo sterk gebukt gingen onder de last van een historisch besef: ‘In the Dutch Republic there was too much history to be remembered. To be truly revolutionary one had to forget it all.’Ga naar voetnoot1 De patriottenperiode leek daardoor een nog weinig geslaagde tussenstap op weg naar de revolutie van 1795. Leeb benadrukte dan ook dat er in de jaren tachtig tussen de hoofdstromingen van patriotten en orangisten in ideologisch opzicht geen waterscheiding ontstond. Weliswaar was er onenigheid over de exacte positie van het stadhouderschap en bestonden er radicale afsplitsingen van beide partijen, maar met enige gretigheid liet Leeb toch zien dat beide hoofdstromingen vooral dezelfde auteurs citeerden, en dat bovendien zonder zich uit de omklemming van hun gezamenlijke verleden los te maken. Beide laatste argumenten zijn tot op zekere hoogte juist. Er was een groot aantal politieke auteurs dat door beide partijen werd ingeroepen om argumenten kracht bij te zetten. Cicero, Montesquieu, Locke, Grotius en Noodt, om maar enkelen te noemen, werden zowel door patriotten als door hun tegenstanders geciteerd. Of dit een aanwijzing is voor een slechts oppervlakkig verschil van mening tussen de verschillende partijen is zeer de vraag aangezien het uit de context citeren in deze periode veeleer regel dan uitzondering was, zoals Leeb ook zelf aangaf. Tot de meest gebruikelijke bestrijdingsmiddelen van een auteur uit het andere kamp behoorde juist het citeren van diens bronnen voor een totaal verschillend argument. Daarnaast valt ook op dat bepaalde politieke tractaten door patriotten wel, maar door verdedigers | |
[pagina 196]
| |
van Willem v of staatsgezinden nooit met instemming werden geciteerd. In deze categorie vielen Price, Priestley, Hutcheson en ook Rousseau. Het notenapparaat is dus bepaald geen goede indicatie voor de mate van politieke overeenstemming. Evenmin kan ontkend worden dat de patriotten, evenals hun tegenstanders, vaak vanuit een diep historisch besef redeneerden en voor hun hervormingsvoorstellen een beroep deden op oude privileges en in vergerelheid geraakte politieke gebruiken. Ook hier rijst de vraag of er, ondanks dit geworteld zijn in eigen bodem, uiteindelijk slechts beperkte verschillen van mening mogelijk waren. Leebs conclusies gaan zeker in die richting en hij wordt daarin gesteund door L.H.M. Wessels en M. Prak. Wessels heeft eveneens het zeer gematigde en traditionele karakter van de patriotse hervormingspogingen willen benadrukken, waardoor het Nederlandse staatsbestel ‘niet fundamenteel [werd] uitgedaagd’.Ga naar voetnoot2 Prak steunt deze visie en ziet de patriotten niet breken met de corporatieve traditie in de Nederlanden, waarin gilden en schutterijen de hoofdrol spelen bij collectieve acties.Ga naar voetnoot3 Hiertegenover staan de opvattingen van N.C.F. van Sas en W.R.E. Velema die vanuit verschillende invalshoeken op het nieuwe en revolutionaire karakter van het patriottisme hebben gewezen. Volgens Van Sas ontwikkelde deze beweging voor het eerst in Nederland een agressief nationalisme dat mede gedragen werd door het nieuwe fenomeen van politieke periodieke persorganen. De heftige emoties in de jaren tachtig zouden bovendien nauwelijks verklaarbaar zijn wanneer er niet een diepgaande ideologische kloof zou hebben bestaan.Ga naar voetnoot4 Volgens Velema toont ook een bestudering van de belangrijke politieke begrippen aan dat er in deze periode onmiskenbaar een politieke waterscheiding ontstond: ‘Onder de continuïteit van het vocabulaire ging in de Republiek een discontinuïteit van de daaraan toegekende betekenissen schuil.’Ga naar voetnoot5 De bovengenoemde discussie draagt een sterk ‘rise or fall’-karakter. De vraag of de jaren tachtig het einde van het ancien régime of het begin van een lange negentiende eeuw waren, is in zijn algemeenheid natuurlijk niet te beantwoorden. In de discussies wordt in zekere mate langs elkaar heen gesproken. Zij die het conservatieve karakter van het patriottisme benadrukken lijken vooral geobsedeerd door de ogenschijnlijk weinig radicale, concrete hervormingsvoorstellen van patriotse zijde in vergelijking met de debatten die vanaf 1795 plaatsvinden en de staatkundige eenheid tot inzet hebben. Zij die het patriottisme eerder als een breuk met de traditie zien benadrukken vooral de ideologische vernieuwing en het ‘nationale’ karakter van de bewe- | |
[pagina 197]
| |
ging. Toch botsen beide visies ook op elkaar, want waar de conservatieve these, met name bij Leeb, ook de patriotse ideologie als weinig revolutionair ziet, daar claimt de these van vernieuwing dat de patriotten met hun staatsrechtelijke hervormingen wel degelijk een heel ander soort republikeins bestel voor ogen hadden. In dit hoofdstuk staat de vraag centraal in hoeverre er inderdaad van een ideologische kloof in de eerste helft van de jaren tachtig kan worden gesproken. In hoeverre het patriottisme ook in zijn concrete hervormingsvoorstellen vernieuwend was, zal worden geanalyseerd in hoofdstuk 8. | |
6.1 R.M. van Goens en W. van Irhoven van Dam
| |
[pagina 198]
| |
Op dezelfde wijze hanteerde Cicero het begrip ‘constitutio’, met dit verschil dat het werd toegepast op een ideale voorstelling van de oorspronkelijke verhoudingen in de Romeinse Republiek. Cicero's ‘constitutio’ was een gemengde constitutie en verwees naar de sociale en politieke harmonie die het oude Rome na de koningstijd zou hebben gekend. In die vroegere, werkelijk Romeinse, politieke gemeenschap zou politieke deugd een overheersende karaktertrek zijn geweest met een daadwerkelijke ‘respublica’ als resultaat. Het principe van collectieve zelfregering sloot daarbij niet uit dat aan magistraten tijdelijk ‘imperium’ werd verleend. De instelling van gezag strookte met de ‘constitutie’ zolang het naar de geese van de geschreven en natuurlijke wetten werd uitgeoefend en het principe van zelfregering niet ondermijnde. Van die oorsprong was de Romeinse gemeenschap volgens Cicero echter allang afgeweken. In de eerste eeuw vóór Christus leek Rome nauwelijks nog op de vrije en rechtvaardige staat van weleer, waarin consuls, senaat en volk eendrachtig het algemeen belang behartigden. De klassieke betekenis van ‘constitute’ als het wezen van een politieke gemeenschap waarvan specifieke wetten en instellingen slechts de uitdrukking vormden, lag ook ten grondslag aan het gebruik van het begrip in het laat-Romeinse en kanonieke recht. Hier werd het begrip vooral gebruikt als aanduiding voor geschreven documenten, in het bijzonder de geproclameerde wetten en verleende rechten door wereldlijke of kerkelijke macht. In deze betekenis werd het begrip veelal in het meervoud aangetroffen. Sinds het midden van de zeventiende eeuw, tijdens de strijd tussen koning en parlement in Engeland, werd herhaaldelijk naar voren gebracht dat er ‘fundamental constitutions’ bestonden, ook wel ‘fundamental laws’ of ‘ancient constitutions’ genaamd, die door de vorst zouden zijn geschonden. In de Amerikaanse koloniën werd tot in de achttiende eeuw eveneens over ‘constitutions’ gesproken als men doelde op het geheel van documenten en voorschriften betreffende het bestuut. Ook tijdens de Glorious Revolution werd er nog geen duidelijk conceptueel onderscheid gemaakt tussen een ‘constitutie’ enerzijds en ‘regering’ en wetgevende macht anderzijds. Deze politiek-theoretische innovatie ontstond juist in commentaren op het functioneren van het Britse parlementaire stelsel en werd tijdens de Amerikaanse Revolutie in volle overtuiging gepropageerd.Ga naar voetnoot8 Het verzet van de Amerikaanse koloniën tegen Engeland was ontstaan naar aanleiding van de belastingen die door het soevereine Britse parlement werden opgelegd. Aangezien de Amerikaanse koloniën niet door middel van eigen vertegenwoordigers, maar slechts ‘virtueel’ waren gerepresenteerd, drongen zij aanvankelijk aan op eigen representanten. Tegelijkertijd werd echter de legitimiteit van het parlemene als wetgevende instantie bestreden. Niet alleen herhaalden de Amerikanen de country-retoriek van de Engelse oppositie, waarin het parlement als een gecorrumpeerd systeem werd voorgesteld, maar uiteindelijk bestreden zij ook het gebrek aan controle op het soevereine parlement. Daarbij maakten zij, in navolging van Emmerich de Vattel, een onderscheid tussen de wetgevende macht of de regering enerzijds en de constitutie als een autoriteit van een hogere orde anderzijds. Aangezien de Amerikanen in hun ogen met dictatoriale besluitvorming werden geconfronteerd, ontwikkelden zij noodgedwongen de conceptie van een controle op de soevereiniteit van het Britse parlement. | |
[pagina 199]
| |
‘It is a classic instance of the creative adjustment of ideas to reality’, aldus Bernard Bailyn.Ga naar voetnoot9 Die betekenisverschuiving van het begrip ‘constitutie’ werd nog aangevuld met de opvatting dat er één allesomvattend document aan de staat ten grondslag diende te liggen, gesanctioneerd door de gezamenlijke wil van de burgers.Ga naar voetnoot10 Met het idee van een codificatie die aan de oprichting van een staat voorafgaat was het begrip ‘constitutie’ tot zijn moderne betekenis van ‘grondwet’ getransformeerd.Ga naar voetnoot11 De innovatie in het politieke vocabulaire van de Amerikaanse revolutionairen dirigeerde de oudere betekenissen van politieke begrippen natuurlijk niet onmiddellijk naar de periferie van het debat. Voor de discussies in de Nederlandse Republiek gold hetzelfde. Conceptuele veranderingen kenmerkten vooral het patriotse politieke vocabulaire, maar zelden werd van de oudere betekenissen volledig afstand genomen. Het nieuwe verbond zich op zo'n manier met het conventionele, dat de revolutionaire potentie van de zich vormende ideologie slechts langzamerhand werd onderkend. Maar uiteindelijk bleken begrippen als ‘constitutie’, ‘vrijheid’, ‘vaderland’, ‘soevereiniteit’ en ‘representatie’ door de deelnemers aan de politieke debatten op radicaal verschillende wijze te worden gehanteerd. Kenmerkend voor de radicalere stroming onder de patriotten was de combinatie van klassiek republikanisme en een geloof in de onvervreemdbare natuurlijke rechten van een volk. Door de inspiratie uit beide intellectuele tradities ontwikkelden de patriotten een wezenlijk andere kijk op het verleden dan hun tegenstanders. Van Goens en Van Irhoven van Dam laten dat al in een vroeg stadium zien. Uit hun geschriften blijkt hoe er uiteindelijk verschillende ideologieën ontstonden met fundamenteel verschillende visies op de ‘constitute’ van Nederland. Wanneer Van Goens het woord ‘constitutie’ hanteerde lagen hierin twee fundamentele opvattingen besloten. De eerste daarvan was dat het stadhouderschap een onderdeel was van de constitutie. Van Goens maakte geen onderscheid tussen ‘constitutie’ en ‘regering’, maar sprak over de ‘staatstegeering’ en de ‘stadhouderlijke regeering’ als ‘twee formen van constitutie’.Ga naar voetnoot12 Uit de manier waarop hij het stadhouderschap als onderdeel van de constitutie verdedigde, bleek overigens dat hij verder ging dan slechts een verdediging van de status quo. In een memorie aan collega-regenten maakte Van Goens duidelijk dat hij van de politieke instabiliteit gebruik wilde maken om het stadhouderschap zoveel mogelijk op te waarderen tot de positie van staatshoofd van de Unie. Hierbij dacht hij aan het oprichten van een door de stadhouder te leiden tribunaal van de Unie met bindende uitspraken, en aan de benoeming van de stadhouder tot voorzitter van de Staten-Generaal met bovendien een pre-adviserende stem. Door deze maatregelen kon Willem v als een werkelijk Eminent Hoofd van staat gaan functioneren. Holland zou zijn dominante positie verliezen en zijn raadpensionaris zou worden gereduceerd tot een zuivere provinciale minister.Ga naar voetnoot13 Van Goens had een grote bewondering voor het Engelse model en redeneerde ook vanuit | |
[pagina 200]
| |
die achtergrond.Ga naar voetnoot14 Zo kwam hij tot conclusies die voor anderen onbegrijpelijk waren. De Engelse koning maakte als ‘king-in-parliament’ deel uit van het soevereine gezag, maar was tevens onschendbaar. Om die reden, zo stelde Van Goens in zijn Politiek Vertoog, was ‘oppositie’ in het Britse systeem normaal. In de Nederlandse Republiek gold de stadhouder niet als sacrosanct en zou om die reden ‘oppositie’ verboden zijn.Ga naar voetnoot15 De patriotten beschouwden dit, zoals we zullen zien, als een absurde redenering. Voor hen leefde Van Goens in een andere wereld. Die zag het stadhouderschap als een te kwetsbaar, maar fundamenteel element van de gemengde Nederlandse constitutie.Ga naar voetnoot16 Met Van Goens' semi-monarchale opvattingen moest de tweede implicatie van zijn constitutiebegrip wel op veel kritiek stuiten. De constitutie zou namelijk onveranderbaar zijn. Nadat hij eerst het stadhouderschap als een wezenlijk element van de constitutie had voorgesteld, probeerde Van Goens de lezers van zijn Politiek Vertoog ervan te overtuigen dat ‘elk regent, en elk lid van staat (ik laat staan alle onbeampte burgers en onderdanen) de constitutie [moer] nemen, zoo als hij ze vindt; en zich toeleggen, om de conservatie daarvan ter gemeenen beste naar vermogen te bevorderen’.Ga naar voetnoot17 Deze opmerking deed bij Van Irhoven van Dam de haren te berge rijzen, omdat er zo tussen de regels door een sociaal-politieke ongelijkheid tussen burgers en regenten werd verkondigd.Ga naar voetnoot18 Aan deze kwesties ging Van Goens liever voorbij. In een voorafgaande noot had hij al duidelijk gemaakt zijn geschrift niet de geschikste plaats te vinden om de vraag te beantwoorden in welke omstandigheden men wettig de constitutie zou mogen veranderen, dat wil zeggen de stadhouderlijke regering zou mogen afschaffen.Ga naar voetnoot19 Voor Van Goens was die vraag simpelweg niet aan de orde en niet voor niets nam hij op verschillende plaatsen zijn toevlucht tot een mechanische metafoor waarin hij zijn visie onderstreept zag. In het complex van onderdelen waaruit de staatsmachine bestond, moest alles precies op zijn plaats blijven. Ga naar voetnoot20 De stadhouder was hier natuurlijk een van de hoofdraderen en Amsterdam het onderdeeltje dat enigszins losgetrild was.Ga naar voetnoot21 Vandaar dat Amsterdam zijn plaats moest worden gewezen en een aanval op het stadhouderschap de werking en het voortbestaan van de gehele machi- | |
[pagina 201]
| |
ne zou bedreigen. De ‘constitutie’ van Nederland was volgens de twee claims van Van Goens stadhouderlijk van aard en in dat opzicht tevens onveranderlijk. De manier waarop het stadhouderschap in de tweede helft van de achttiende eeuw politiek-theoretisch werd verdedigd, week nauwelijks af van de wijze waarop dat vanaf het eerste stadhouderloze tijdperk (1650-1672) was gedaan. De opvatting dat de ‘constitutie’ geen ondeelbare soevereiniteit kende, was een geijkt argument om de soevereiniteit van de Staten te kunnen erkennen, zonder de concessie te doen dat het stadhouderschap niet tot de constitutie zou behoren.Ga naar voetnoot22 De constitutie werd door orangisten algemeen als een historisch gegroeide verzameling van rechten beschouwd, waarbij sommige van die rechten aan de stadhouder toekwamen. Het stadhouderschap was zo genetisch verankerd in de constitutie en nam daarin een uiterst belangrijke plaats in. Van Goens en andere orangisten hechtten met name ook een groot belang aan de monarchale symboliek en de uitstraling van het stadhouderschap. In het Europa van de achttiende eeuw kon de Nederlandse Republiek in hun ogen alleen een rol van betekenis spelen als zij strak werd geleid en naar buiten toe de grandeur van een monarchie bezat. Uiteraard kon alleen een telg uit het huis van Oranje deze positie van Eminent Hoofd bekleden. De stadhouder was dus niet alleen een onderdeel van een gemengde regering ofwel gemengde constitutie, zo schreef bij voorbeeld Johan Canter de Munck in 1786, maar hij vertoont zich ‘aan den top der piramide van staat, als eene sierlyke spitse’ en moet in de Republiek zodanig te werk kunnen gaan ‘zo dat het als het ware toeschynt, of dezelve door eene monarchale magt bestierd wierd’.Ga naar voetnoot23 De meest expliciete reactie op Van Goens' denkbeelden was zonder twijfel Van Irhoven Van Dams Vyfde missive van Candidus, een verhandeling ‘plein d'idees originales & lumineuses sur la constitution’ en geschreven ‘avec cette éloquence fiere & brûlante qui charactérise ce jeune auteur.’Ga naar voetnoot24 In tegenstelling tot Van Goens maakte Candidus in eerste instantie wel een onderscheid tussen een constitutie en een regeringsvorm. Het contemporaine gebruik van het woord ‘constitute’ als ‘de tegenvoordige gesteldheid eener zaak’ vond hij een grove verbastering. Candidus beargumenteerde op grand van enkele passages uit de geschriften van Cicero dat het Latijnse | |
[pagina 202]
| |
begrip ‘constitutio’ de betekenis droeg van ‘de instelling, vaststelling, en oorspronglyke bepaaling eener zaak’. Met die kennis gewapend definieerde hij de Nederlandse constitutie in klassiek republikeinse zin als een zichzelf regerende gemeenschap, zij het via het instrument van representanten.Ga naar voetnoot25 De definitie had in potentie een revolutionaire strekking, maar in 1782 was dit nog moeilijk te zien. Het vervolg van de definitie leek, los van de rest van het betoog, weinig vernieuwend: ‘De waare constitutie of landgesteldheid van Nederland is derhalven niets anders dan dat zamenstel van alle die natuurlyke en burgerlyke vryheden, die door niets hoegenaamd belemmerd worden, dan alleen door de zorg om alle ingezetenen even gelukkig en voorspoedig te maaken.’Ga naar voetnoot26 Deze constitutie, aldus Candidus, ‘is aan ons eigen geweest van de vroegste tyden af’.Ga naar voetnoot27 Dat Candidus met zijn verschil in terminologie ook een duidelijk conceptueel onderscheid maakte tussen een regering en de constitutie als macht van een hogere orde, kan niet worden aangetoond. De ‘constitutie’ van Candidus was geen grondwet in de moderne zin; het begrip had het als bij de orangisten betrekking op het oorspronkelijke karakter van de politieke gemeenschap, blijkend uit de historisch gegroeide instellingen. Over die oorsprong bestond echter een fundamenteel verschil van mening. Candidus beschouwde de Nederlandse Republiek als een zichzelf regerende politieke gemeenschap, wier ‘constitutie’ alleen recht werd gedaan onder een democratische of een aristo-democratische regering. Voor Holland gold het laatste, want de statenvergadering was een klein beetje aristocratisch door de ene stem van de adel en overwegend democratisch door de overgrote meerderheid van de steden.Ga naar voetnoot28 Deze constitutie had volgens Candidus in ieder geval nooit ruimte gelaten voor een stadhouder met een eigen, onafhankelijk imperium. Het stadhouderschap met alle daaraan toegekende bevoegdheden zou altijd een tijdelijke regering zijn geweest, die niet tot het wezen van de constitutie behoorde. Als die situatie sinds de tweede helft van de achttiende eeuw was veranderd, dan had zich ongemerkt een corrumperingsproces voltrokken waardoor de oorspronkelijke natuur van de Nederlandse politieke gemeenschap was verbasterd.Ga naar voetnoot29 Van conservatieve zijde werd de patriotten echter verweten dat zij zelf de ‘constitutie’ veranderden en bij hun hervormingseisen de gulden | |
[pagina 203]
| |
republikeinse spreuk verachtten die stelde dat ‘Boni civis esse presentem statum reipublicae tueri, eumque mutatum nolle’.Ga naar voetnoot30 Op deze tegenwerping was door Van der Capellen echter al in een vroeg stadium geanticipeerd.Ga naar voetnoot31 Het patriotse onderscheid tussen ‘constitutie’ en stadhouderlijke ‘regering’ was in de praktijk daarom wel degelijk effectief, zoals blijkt uit enkele pamfletten die de rechtsgeldigheid van het stadhouderlijke regeringsreglement in de provincie Utrecht aankaartten.Ga naar voetnoot32 Regeringsre- | |
[pagina 204]
| |
glementen die niet overeenkwamen met de constitutie, zo luidde de conclusie, ‘kunnen en moeten ook dadelyk, als schadelyk verandert worden’.Ga naar voetnoot33 De kritiek op de legitieme positie van de stadhouder werd niet alleen gestaafd door het stadhouderschap als een niet tot de ‘constitutie’ behorende ‘regering’ te definiëren, maar ook door historische interpretaties. De claim dat regeringsreglementen afgeschaft mochten worden, won immers aan geloofwaardigheid als men aantoonde dat de historische ontwikkeling, die in het machtige stadhouderschap uitmondde, strijdig was met het oorspronkelijke karakter van de gemeenschap. Juist dit idee van de gecorrumpeerde ‘constitutie’ vormde een belangrijk element in Candidus' betoog. In een terugkeer naar de oorspronkelijke principes van de gemeenschap zag hij de enige remedie om haar naderende ondergang te voorkomen. Deze klassiek republikeinse conceptie was bepalend voor het belang dat Candidus hechtte aan een onderzoek naar het nationale verleden. Zijn speurtocht werd daarbij echter gestuurd door het apriori dat het stadhouderschap nooit een wezenlijk onderdeel van de ‘constitutie’ was geweest en in zijn historische gedeelte lijkt het betoog dan ook van staatsgezinde afkomst. Candidus handhaafde het geschiedbeeld waarin de Bataafse vrijheid het fundament van het nationale karakter was. Voor de laat-middeleeuwse tijd benadrukte hij sterk de gevaren die de vrijheid van het Nederlandse volk had gelopen. Op de vraag of de documenten uit de periode der graven rechtsgeldig waren, gaf Candidus tussen de regels door slechts een dubbelzinnig antwoord. Waar het privileges betrof die uiting gaven aan de vrijheid of zelfstandigheid ten opzichte van het grafelijk gezag was er in zijn ogen sprake van rechtsgeldigheid. Uiteraard doemde hier de tegenwerping op dat het alomvattende gezag van de graven juist bleek uit de privileges, aangezien die als persoonlijke gunsten moesten worden beschouwd. Candidus sprak in dit verband echter over natuurrechten, die door God rechtstreeks geschonken waren en naderhand door de graven slechts bevestigd.Ga naar voetnoot34 Veel later in zijn betoog maakte hij echter duidelijk dat het ‘de buitenspoorigste dwaasheid’ zou zijn om met documenten uit de periode der graven aan te komen. De graven zouden slechts een geürsupeerd gezag hebben bezeten dat bovendien tijdens de Opstand volkomen was vernietigd.Ga naar voetnoot35 De tegenstrijdigheid is gemakkelijk te verklaren. De natuurrechtelijke argumentatie ondersteunde namelijk Candidus' eigen historische exposé, terwijl de latere ontkenning van het grafelijke gezag deel uitmaakte van zijn verdediging tegen conservatieve argumenten. Candidus gaf vervolgens toe dat de Nederlandse Republiek als een zelfstandig bondgenootschap zonder vooropgezet plan was ontstaan. Het verbond der edelen, de Unie tussen Holland en Zeeland, de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht beschouwde hij als tijdelijke overeenkomsten en allerminst als eeuwige landwetten. Hij erkende echter wel de noodzaak van een permanente staatsregeling, zoals hij die ook | |
[pagina 205]
| |
aan de Amerikaanse staten ten grondslag zag liggen. Hij sprak in dit verband alleen niet van een ‘constitutie’, maar van een ‘jus scriptum’ of algemeen ‘wetboek’.Ga naar voetnoot36 Hierin zouden de bevoegdheden van de leden van de Staten-Generaal en het gebruik van het vetorecht door de provincies moeten worden geregeld. Tevens wenste Candidus vaste instructies voor alle ambtenaren van de staat, in het bijzonder de stadhouder, en strafbepalingen voor overtredingen. Hij sloot zich aan bij het pamflet Vrye gedagten van een Burger waarin de moeizame besluitvorming in de Unie als de hoofdoorzaak van alle rampspoed werd aangewezen en waarin werd gepleit voor meerderheidsbesluiten.Ga naar voetnoot37 Beide auteurs beschouwden de Unie van Utrecht als een onvolmaakte grondslag van de staat, met dit verschil dat Candidus niet slechts de gebrekkige besluitvorming als oorzaak van alle problemen zag, maar vooral het ontbreken van een algehele staatsregeling. Op de plaatsen waar Candidus niet het federale niveau besprak, maar de provinciale regeringsvorm, kreeg zijn betoog een sterk Hollandocentrisch karakter. Met regelmaat vestigde hij de aandacht op de Deductie ofte corte vertoninghe van François Vranck uit 1587, alsmede op de Deductie van 1654. Beide documenten vormden de kern van de staatsgezinde conceptie waarin het stadhouderschap slechts als dienaar van de statenvergadering denkbaar was en geen wezenlijk onderdeel vormde van het Hollandse staatsbestel. Vrancks Deductie ging uit van de volkssoevereiniteit die zou berusten in de vergadering van de stedelijke vroedschappen en gedelegeerd werd aan de statenvergadering. Deze statenvergadering, waarin ook de adel één stem bezat, was dus niet zelf de soevereine instantie. Zij was slechts de uitvoerder van de soevereiniteit en was gedwongen tot voortdurende ruggespraak met de soevereine basis, dat wil zeggen de vergadering van vroedschappen.Ga naar voetnoot38 Ook in Candidus' betoog zat deze representatieve opvatting van de statenvergadering besloten. Voor zover behandeld past het betoog van Candidus met zijn opvatting over een zichzelf regerende gemeenschap en de opgenomen historische legitimatie in de staatsgezinde traditie. Indien zijn roep om politieke veranderingen alleen door deze argumenten was ondersteund zou de confrontatie met Van Goens niet meer zijn geweest dan een zoveelste episode uit de confrontatie tussen orangistische en staatsgezinde maatschappijopvattingen. Er zit echter meer besloten in de bekende Vyfde missive van Candidus. Tot Van Irhoven van Dams intellectuele bagage behoorden eveneens de achttiende-eeuwse Britse politieke geschriften die ook Van der Capellen zo sterk hadden beïnvloed. In zijn betoog bevinden zich daarom ook radicalere formuleringen over de onvervreemdbare rechten van een volk, met name het recht om te allen tijde staatkundige hervormingen door te voeren. Ook Candidus betoogde met verwijzing naar Price, Priestley en Hutcheson dat men een volk nooit het recht kon ontzeggen om de regeringsvorm en de personele bezetting daarvan te veranderen op het moment dat een meerderheid van ‘echte’ burgers oordeelde dat het ‘salus populi suprema lex esto’ geschonden werd.Ga naar voetnoot39 Er is op dit punt duidelijk een politiek-theore- | |
[pagina 206]
| |
tische vernieuwing te constateren, die uiteindelijk de roep om politieke hervormingen krachtig heeft ondersteund. In 1782 werd die vernieuwing door orangisten doorgaans nog niet op waarde geschat. De invloed van dit geradicaliseerde Lockeanisme leidde echter niet automatisch tot een pleidooi voor meer democratie. De ‘liberale’ component van de patriotse ideologie ondersteunde vooral de eis dat een volk het recht toekwam om een bestaand politiek stelsel te hervormen of volledig te verwerpen. Het was echter het klassiek republikeinse vertoog over corrumpering van staat en politieke moraal dat de patriotten in staat stelde te verwoorden, waarom van dit recht gebruik diende te worden gemaakt. Tussen 1781 en 1784 stond de bestrijding van het stadhouderlijke clientèlestelsel centraal. De nieuwe onthullingen over vriendjes- en achterkamertjespolitiek en corrupte verhoudingen creëerden de sfeer die de roep om de democratisering van het staatsbestel serieus ter hand te nemen luider deed worden en het recht van politieke verandering op de agenda zette. De patriotten profiteerden dan ook van politieke tractaten waarvan de één een meer liberaal en de ander een meer klassiek republikeins gehalte had. Priestley, Hutcheson en Price, om enkele belangrijke auteurs te noemen, stemden immers niet overeen in hun antwoord op de vraag of een democratisch gekozen regering de individuele rechten het beste kon beschermen. Voor de ondersteuning van zijn roep om verandering, en daar ging het in 1782 vooral om, profiteerde Candidus echter van al deze drie auteurs. Als motto voor zijn Vyfde missive koos hij een radicaal Lockeaanse passage uit Priestley's essay, waarvan het slot het centrale thema van hervorming legitimeerde: ‘In the name of God I ask, what principles are those, which ought to restrain an injured and insulted people from asserting their natural rights, and from changing, or even punishing their governors, that is their servants, who had abused their trust, or from altering the whole form of their government, if it appeared to be of a structure so liable to abuse.’Ga naar voetnoot40 De citaten uit Van Irhoven van Dams Vyfde missive keerden later, samen met vele andere, in motto's en tekst terug in de Courier van Europa.Ga naar voetnoot41 Dat Van Irhoven van Dam in ideologisch opzicht dicht bij Van der Capellen stond blijkt niet alleen uit het feit dat hij uit diens vertalingen en voorredes citeerde. Ook tijdgenoten hadden oog voor wat de geschriften van Van der Capellen en Van Irhoven van Dam gemeenschappelijk hadden. Eén pamflet wees zelfs concreet op de overeenkomsten tussen Aan het volk van Nederland en de Vyfde missive van Candidus. Beide geschriften werden aanbevolen, al zou het eerste meer geschikt zijn voor de eenvoudige burger vanwege de ‘gemeenzame styl’, terwijl Candidus' verhandeling meer bij de ontwikkelde burger zou passen.Ga naar voetnoot42 | |
6.2 Bestrijders van een ‘paerd met vleugels’R.M. van Goens had met zijn Politiek Vertoog en de Ouderwetse Nederlandsche Patriot weliswaar futore gemaakt, maar hij was zeker niet de enige die de hausse aan patriotse kritieken probeerde te stuiten en evenmin was hij de belangrijkste. Deze laatste kwalificatie komt toe aan Elie Luzac, de man die in patriotse publikaties nauwelijks introductie behoefde en meestal alleen werd aangeduid als het ‘Leidse advocaatje’. Verder werd ook Adriaan Kluit een bekend bestrijder van de patriotten, met name | |
[pagina 207]
| |
waar het hun historische argumentatie betrof. Daarnaast zijn er nog enkele auteurs uit het tweede echelon die werken van enige importantie hebben geschreven ter verdediging van de stadhouderlijke republiek.Ga naar voetnoot43 En ten slotte waren er personen die aanvankelijk sympathiek stonden tegenover het patriottisme, maar in een later stadium soms hun bedenkingen kregen. Tot deze laatste categorie behoorde Cornelis Zillesen. Hij sprak in 1785 nog in positieve termen over de algemene burgerwapening en prees de vergaderingen van de burgercorpsen als een goed initiatief.Ga naar voetnoot44 Met het Leids Ontwerp van de Hollandse vergadering van gewapende burgercorpsen (oktober 1785) kon hij zich echter niet meer verenigen. Uiteraard vormde deze groep ‘conservatieven’ geen coherent front, net zo min als de patriotten een eenheid waren. Luzac, Kluit, Van Goens en andere orangisten destilleerden hun conservatieve houding ten opzichte van de patriotten uit zeer verschillende bronnen en niet allen waren even pessimistisch over de mogelijkheid van politieke hervormingen.Ga naar voetnoot45 Hier staat echter centraal wat zij gemeen hadden in hun reactie op de argumenten van de patriotten. Luzacs bijdrage aan het politieke debat in de jaren tachtig is gewichtig te noemen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Met Reinier Vryaarts openhartige brieven (1781-1784) leverde hij al in de beginfase van patriotse kritiek een langdurig tegengeluid. In de Vaderlandsche Brieven (1784-1785) en De Vaderlandsche Staatsbeschouwers (1784-1788) becommentarieerde hij voornamelijke de radicalisering van het politieke proces, terwijl hij in de Voor- en nadeelen van den invloed des volks (1788-1789) de plannen voor democratisering in Holland uitvoerig van kanttekeningen voorzag. Die laatste werk, geschreven vanaf 1787, werd overigens pas na de Pruisische interventie gepubliceerd. De interventies van Luzac waren steeds scherpzinnig en geven duidelijk aan dat er van diepgaande meningsverschillen sprake was over de evaluatie van de klassieke republieken, over de aard en oorsprong van de Nederlandse staat en over de toepassing van contracttheorieën op de Nederlandse situatie. Zijn kritiek mag onder andere beschouwd worden als een antwoord op de publikaties van Van Irhoven van Dam. In Reinier Vryaart ging Luzac ten eerste uit van een volstrekt andere contractfilosofie dan in patriotse werken gebruikelijk was. Van der Capellen, Van Irhoven Van Dam en ook F.A. van der Marck stelden zich alle drie op het standpunt dat een contract tussen een volk en zijn regering altijd herroepbaar was en dat de oorspronkelijke volkssoevereiniteit nooit geheel werd overgedragen.Ga naar voetnoot46 Luzac achtte de notie van een | |
[pagina 208]
| |
nog werkzame volkssoevereiniteit na de contractvorming een ongerijmdheid. Soevereiniteit betekende voor hem de macht die een politiek lichaam in harmonie bracht. Dat een volk als collectief niet in staat kon zijn om zichzelf in harmonie te besturen meende Luzac met een lichaamsmetafoor te kunnen aantonen: ‘Die meenigte kan zich zelve als een lichchaam niet roeren, laat staan bestieren; dat strydt met haaren aart, met haare essentie. Zy kan dit even zoo weinig doen, als de meenigte deelen van ons lichchaam ons lichchaam zelf in een beweeging, laat staan in een geregelde beweeging zouden kunnen brengen: stel U eens onze ooren, oogen, handen, voeten, vingers, met een woord, alle de deelen van ons lichchaam begaafd ieder met een afzonderlyk wilvermogen, hoe zouden die deelen, met hunne byzondere willen, het lichchaam bestieren?’Ga naar voetnoot47 Voor Luzac was het een axioma dat de verschillende delen van een lichaam een eigen wil ontwikkelden, tenzij door een andere kracht in harmonie gebracht. Wat hij ontkende was de klassiek republikeinse notie van politieke deugd, waarin harmonie ontstond vanuit de op het algemeen belang gerichte onderdelen. Aan Luzacs opvattingen over het sociaal contract lag dan ook een wezenlijk andere politieke conceptie ten grondslag. Op gezag van de natuurrechtgeleerde Samuel Pufendorf (1632-1694) zag hij de ontwikkeling van iedere staat als een proces in drie fasen, waarin twee contracten werden gesloten en één besluit werd genomen (duplex pactum & unum decretum).Ga naar voetnoot48 Het eerste contract bevestigde alleen het ontstaan van een politieke gemeenschap. Vervolgens kwam er een besluit over de gewenste regeringsvorm, waarna in de derde fase een tweede contract de instelling van de staat zelf bezegelde. Daarmee was een morele instantie gecreëerd met een soeverein gezag waaraan allen zich dienden te onderwerpen. Volkssoevereiniteit was binnen deze conceptie een contradictio in terminis, Hooguit was er sprake geweest van een gezamelijke wil om een politieke gemeenschap te vormen onder een bepaalde regeringsvorm. Door het tweede contract werd echter pas een soeverein gezag gecreëerd waardoor het lichaam werd bestuurd. De patriotse kritiek bracht hier tegenin dat de huidige stadhouderlijke republiek niet de oorspronkelijk bezworen regeringsvorm was, maar in feite een gecorrumpeerde volksregering. In theorie erkende ook Luzac de mogelijkheid dat in fase twee besloten werd om een volksregering in te stellen. In de praktijk, dat wil zeggen in de (voor-) geschiedenis van de Nederlandse Republiek, meende hij daarvoor echter geen enkele aanwijzing te vinden.Ga naar voetnoot49 Luzac werd in zijn weerlegging van een voortdurend werkzame of permanente volkssoevereiniteit gesteund door mensen als Adriaan Kluit en, in een later stadium, door Cornelis Zillesen. Hun contractleer was weliswaar minder expliciet, maar de consequenties ervan waren hetzelfde. De Leidse hoogleraar meende dat de patriotten zich bedienden van het onderscheid tussen ‘majestas realis’ en ‘majestas personalis’, een terminologie die uit het begin van de zeventiende eeuw stamde, maar waarvan de conceptie al in de theorievorming van de zestiende eeuwse monarchomachen gestalte | |
[pagina 209]
| |
had gekregen.Ga naar voetnoot50 Kluit verwierp deze leer van de dubbele soevereiniteit in zijn rectorale afscheidsrede aan de universiteit van Leiden in 1784.Ga naar voetnoot51 Volgens hem bestond er tussen de burgers en hun regering inderdaad een verdragsrelatie. De overgang van de natuurstaat naar een burgerlijke maatschappij karakteriseerde hij echter als de keuze van een groep individuen voor de onderwerping aan het gezag van een bepaalde regeringsvorm. Na die principiële keuze was de soevereiniteit volledig afgestaan, tenzij men voor een volksregering zou hebben gekozen.Ga naar voetnoot52 Zillesen verzette zich eveneens sterk tegen het idee van een voortdurend werkzame volkssoevereiniteit. Ook in zijn opvatting stelde een volk juist een soeverein aan door middel van een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst, waarna veranderingen slechts in uiterste gevallen geoorloofd waren. Om dezelfde reden waarom men Philips ii terecht had afgezworen als vorst, was verzet tegen de soevereine Staten nu onrechtmatig. Voor de tirannie van de Spanjaarden waren er bewijzen te over geweest. Het volk had na 1588 echter stilzwijgend de statensoevereiniteit geaccepteerd en sinds 1781 waren er volgens Zillesen geen bewijzen aangebracht dat er van een nieuwe tirannie werkelijk sprake was.Ga naar voetnoot53 Dat de patriotten het contract tussen een volk en zijn wettige regering minder heilig achtten zagen critici van het patriottisme in de praktijk geïllustreerd door het verzet tegen het regeringsreglement in Utrecht. Maar het politieke proces in die provincie, met name in de stad Utrecht, toonde eveneens aan dat er zich onder het patriottisme meer verschool dan alleen een anti-stadhouderlijke, staatsgezinde oppositie. Op het principe van volkssoevereiniteit werd nu met grote regelmaat een beroep gedaan voor praktische partijpolitieke doeleinden. Men zou kunnen zeggen dat er een revolutionaire verhitting ontstond door de wrijving tussen het idee van een onvervreemdbare volkssoevereiniteit en de klassiek republikeinse analyses van corruptie. Enerzijds noopten de diverse ontdekkingen van politieke slavernij tot een steeds frequenter beroep op de volkssoevereiniteit, waardoor het begrip van politieke representatie uiterst ambigu werd. Door het democratische karakter van de klassieke republieken te benadrukken ontstond er in patriotse teksten een overlapping tussen ‘volksregering’, ‘volkssoevereiniteit’ en ‘republiek’. Anderzijds zou men kunnen zeggen dat de klassiek republikeinse conceptie van de gemengde constitutie onder druk kwam te staan door de dynamisering van het begrip ‘volkssoevereiniteit’. De soevereine macht van het volk stond immers niet alleen centraal in abstracte verhandelingen; op het principe werd op stadsniveau voortdurend een beroep gedaan om elke vorm van oligarchisering en elke verdediging van een op zichzelf staande macht aan de kaak te stellen. In feite schiet de taal tekort om het ingewikkelde proces te beschrijven waarin | |
[pagina 210]
| |
verschillende concepties met elkaar werden geconfronteerd en door de actualiteit van de dag voortdurend van nieuwe ladingen werden voorzien. Dat de tegenstanders van de patriotten uiteindelijk onderkenden dat er nieuwe ideeën werden gelanceerd blijkt uit hun inhoudelijke reacties. Luzac, Kluit en ook Zillesen richtten zich niet alleen op de wijsheden die de patriotten uit het klassieke Rome, Athene of Sparta meenden te moeten halen, maar ook op de radicalere toepassing van de volkssoevereiniteit. Daarnaast ontwikkelden deze auteurs een repliek op de geschiedvervalsing die de patriotten zich op basis van hun uitgangspunten zouden veroorloven. Een behandeling van de oude republieken was voor Luzac eigenlijk overbodig, aangezien hij vergelijkingen tussen totaal verschillende staten van geen waarde achtte. Volgens hem had Nederland uitsluitend de naam van ‘republiek’ gemeen met Rome, Carthago, Venetië, Genua of de Zwitserse cantons.Ga naar voetnoot54 Met name Van Irhoven van Dam zou het begrip ‘respublica’ zodanig hebben verbasterd dat het uitsluitend op een democratische regering van toepassing was. Had hij maar vertrouwd op ‘dien grooten meester in het maken van definitien’, namelijk Hugo de Groot, dan was hij volgens Luzac niet met zulke antieke opvattingen naar voren gekomen.Ga naar voetnoot55 Maar aangezien Van Irhoven van Dam en vele andere patriotten met name het Romeinse republikeinse verleden in herinnering bleven roepen, achtte Luzac zich gedwongen om dit klassieke exemplum ook onschadelijk te maken. Omdat de patriotten in Luzacs optiek naar een volksregering pur sang streefden, beklemtoonde hij dat Rome nooit op die wijze was bestuurd.Ga naar voetnoot56 Hij wees op het gezag dat aan de consuls steeds was opgedragen en benadrukte dat bij alle bekende volksregeringen nooit letterlijk het gehele volk bij het bestuur betrokken was geweest: ‘alle de Romeinsche wetten zyn geen plebescita’, aldus zijn spreekbuis in Reinier Vryaart.Ga naar voetnoot57 Uit de grote regelmaat waarmee dit soort opmerkingen in Luzacs geschriften terugkomen blijkt dat hij zijn zichzelf opgelegde taak als vernietiger van wat volgens hem klassiek republikeinse mythevorming was uiterst serieus heeft genomen. In dit opzicht konden verschillende nummers uit De Vredebazuin wedijveren met Reinier Vryaart. Deze periodiek richtte zich echter juist op het aan de kaak stellen van de democratische uitwassen in Rome. In het volkstribunaat zag het blad allerminst een heilzaam instituut. Het had zich ontwikkeld tot een voor de staat catastrofale macht, waarvan niet alleen de senaat maar ook het volk de dupe werd: ‘Zij gedroegen zich als tien koningen, als tien tyrannen, en hunne schrik was algemeen, ...; echter werd van langzaamerhand het gemeen het meest mishandeld.’Ga naar voetnoot58 Regeren was ook geen zaak van het volk, aldus De Vredebazuin, en om die wijsheid te ondersteunen werd graag uit de favoriete lectuur van Van Irhoven van Dam geciteerd. Met een passage uit Cicero's De officiis wees men op de gevaarlijke consequenties van de leer van de volkssoevereiniteit die ‘het volk op den troon’ en ‘de overheid op de straat’ zou brengen.Ga naar voetnoot59 Ook toepasselijk in dit verband was het aan Cicero toegeschreven ‘ad consilium de Republica dandum, caput est, nosce Rempublicam’ of een passage uit de vertaling van Cato's letters waarin ‘volksdwingelandy’ even gevaarlijk werd voorgesteld | |
[pagina 211]
| |
als het onbeperkte gezag van een vorst.Ga naar voetnoot60 De patriotten werden ten slotte als politieke criminelen veroordeeld en in de Romeinse context op hun plaats gezet: ‘vrijheid en vaderland was de leuze van Spurius Melius, Marius Manlius Capitolinus, Spurius Cassius, van Catilina, van Marius en Sylla, en van alle de Romeinse oproermakers.’Ga naar voetnoot61 Ook Cornelis Zillesen vond in de geschiedenis van de oude volkeren bepaald geen impulsen om tot democratische experimenten over te gaan. In zijn studie uit 1781 was hij al tot de conclusie gekomen dat het verval van Sparta uiteindelijk aan de instelling van de eforen te wijten was en later herhaalde hij dat inzicht. De grote bevoegdheden die aan het ambt van efoor waren verleend, hadden alleen maar omkopingen en kuiperijen uitgelokt en waren geenszins bevorderlijk geweest voor de vrijheid van de gemeenschap: ‘de regering der ephoren was een zaamenweefsel van geweld, overheersching en onderdrukking’.Ga naar voetnoot62 Ook de Atheense democratie was bepaald geen toonbeeld van stabiliteit, maar toonde vooral hoe wispelturig de volksvergaderingen te werk konden gaan.Ga naar voetnoot63 De burgers in die oude polis werden voortdurend misleid door listige redenaars: ‘Poëeten en acteurs waren hunne leidslieden’, aldus Zillesen.Ga naar voetnoot64 De instelling van de volkstribunen in het oude Rome bevestigde weer de wijsheid die uit de Spartaanse geschiedenis kon worden getrokken. Het ontwerpen van plannen voor een democratische staat was volgens Zillesen dan ook een absurde bezigheid zolang er geen algemene zedelijke ontwikkeling van het volk had plaatsgevonden. Maar de patriotse ‘platonische ontwerpen’ besteedden aan dat thema verbazingwekkend weinig aandacht.Ga naar voetnoot65 Net als Luzac en De Vredebazuin was Zillesen ervan overtuigd dat men uit de volksvergaderingen van de klassieke stadstaten alleen kon leren wat ten koste van alles vermeden diende te worden. De bestrijders van de patriotse idealen reageerden echter niet alleen cynisch op de verkondiging van het op de klassieke geschiedenis gebaseerde republikanisme, maar evenzeer op de patriotse stelling dat ook de Nederlanders, als afstammelingen van de vrije Bataven, sinds mensenheugenis democratische instellingen zouden hebben gekend. In het begin van de oorlog tegen Engeland was daar overigens nog weinig van te merken en riepen alleen de Bataafse zeden enige discussie op. Zo vond een verdediger van Brunswijk dat trouw en gehoorzaamheid aan wettige leiders de belangrijkste Bataafse deugden waren geweest.Ga naar voetnoot66 Hoewel Aan het volk van Nederland in hetzelfde jaar al melding maakte van algemene Bataafse vergaderingen, waar ‘het geheele volk gewapend by een kwam en elk Batavier even veel te zeggen had’, werd aan die democratische interpretatie aanvankelijk weinig aandacht besteed.Ga naar voetnoot67 Omdat het patriottisme het Bataafse verleden volgens de staatsgezinde traditie leek te actualiseren | |
[pagina 212]
| |
werd daarop slechts gereageerd met het in twijfel trekken van de goede zeden van de Bataven, meestal op gezag van Tacitus’ De moribus Germanorum.Ga naar voetnoot68 In Reinier Vryaart en De Vredebazuin werd rond het begin van 1784 een andere weg ingeslagen. Niet zozeer de zeden, maar de politieke organisatie van het Bataafse volk was het twistpunt geworden. Beide periodieken weerspraken de opvatting dat elke individuele Bataaf politieke invloed zou hebben gehad in de vergaderingen De Bataven vergaderden wel, maar uiteindelijk werd alles toch door de stamhoofden besloten De fameuze Bataafse vrijheid kenmerkte zich dan ook niet door een democratisch politiek bestuur, maar uitsluitend door de onafhankelijkheid ten opzichte van andere volken. De beroemde bijeenkomst in het Schakerbos was ook geen volksvergadering geweest, maar een vergadering van stamhoofden ‘Men zoude 'er eerder uit besluiten, dat die geenen, welken Civilis te gast genoodigd had, zulken geweest zyn, welke in hunne landstreeken of burgerschappen een volkomen oppergebied voerden’, aldus Luzac, die zich vooral op Wagenaars Vaderlandsche Historie beriep.Ga naar voetnoot69 Het Bataafse verleden werd zo op traditionele wijze opgevoerd als een ondersteuning voor de onafhankelijkheid van de zeven provincies. De radicalere democratische interpretatie werd ontkend en vooral De Vredebazuin zag geen enkele reden meer om aan de goede zeden van de Bataven te twijfelen.Ga naar voetnoot70 Behalve over de politieke organisatie bij de Bataven, bleken er ook grondige meningsverschillen te bestaan over de aard van het feodale gezag in de Nederlanden en de exacte consequenties van de Afzwering van Philips ii. Iedere poging om deze discussies op beknopte wijze te reconstrueren leidt in feite tot onaanvaardbare verimpelingen. De onduidelijke situatie die na 1581 was ontstaan en de zestiende-eeuwse pogingen om die situatie op een politiek-theoretische manier te begrijpen, werden vanuit een laat-achttiende-eeuwse positie nog complexer. In algemene zin zou men kunnen stellen dat de conservatieven, met Kluit voorop, in alle toonaarden de bewijzen weerlegden die van patriotse zijde werden geleverd voor het bestaan van democratische stadsbesturen in vroeger tijden.Ga naar voetnoot71 Daarmee wilden zij voorkomen dat de oude privileges van gilden en schutterijen de geldigheid van een radicalere theorie van volkssoevereiniteit gingen ondersteunen. Onder andere bestreden zij de interpretatie van artikel 25 in de Unie van Utrecht dat tot de conclusie kon voeren dat in 1579 aan gilden en schutterijen een belangrijke politieke invloed was toegedacht. Als het artikel al in die zin geïnterpreteerd mocht worden, aldus de gebruikelijke redene- | |
[pagina 213]
| |
ring, dan zou uit de Hollandse resolutie van 13 maart 1581 blijken dat men daarvan zeer spoedig weer was teruggekomen.Ga naar voetnoot72 De soevereiniteit van de Staten moest zo steeds krachtiger worden benadrukt omdat een radicalere opvatting van volkssoevereiniteit op stadsniveau effect ging sorteren. Als de diverse integrerende leden van de statenvergaderingen niet alleen rekening zouden moeten houden met de opvattingen van de vroedschappen die hen hadden afgezonden, maar ook met de politieke druk die de burgerij van onderaf kon uitoefenen, dan zouden de statenvergaderingen volgens de conservatieven hooguit in naam soeverein zijn. Het is duidelijk dat in de periode 1781-1784 pas langzamerhand het besef doordrong dat de binnenlandse conflicten niet uitsluitend als een reprise van de tegenstelling tussen staatsgezinden en orangisten konden worden getypeerd. Vóór- en tegenstanders van het stadhouderlijke stelsel merkten dat de opvattingen over volkssoevereiniteit gedurende deze jaren een radicaler karakter kregen en dat het denken over politieke representatie wezenlijke veranderingen onderging. Het staatsgezinde denken was op provinciaal en federaal niveau steeds van een mandatoir representatieconcept uitgegaan. De afgevaardigden naar de Staten-Generaal zouden handelen op instructie van de Staten, terwijl de afgevaardigden naar de Staten op hun beurt voortdurend ruggespraak dienden te houden met de stedelijke vroedschappen. Ridderschappen en vroedschappen zouden de bevolking in de steden en op het platteland echter slechts virtueel representeren. Volkssoevereiniteit in het staatsgezinde denken impliceerde immers niet dat de vroedschappen door de burgerij werden gekozen en nog minder dat men door de burgerij geïnstrueerd en gecontroleerd zau worden. Tot Luzac, Kluit en Zillesen drong pas na enige tijd door dat de in hun tijd verkondigde theorie van de volkssoevereiniteit niet alleen bestond uit ‘oude en opgewarmde sprookjes’, maar dat onder de dekmantel van staatsgezinde opvattingen totaal andere denkbeelden werden geïntroduceerd.Ga naar voetnoot73 Volkssoevereiniteit en statensoevereiniteit leken in toenemende mate onverenigbaar. De eerste systematische commentaren die van deze ontdekking gewag maakten, verschenen in 1784. In een opvallend nummer van De Vredebazuin werd geconsta- | |
[pagina 214]
| |
Afbeelding 15: Orangistische spotprent gericht tegen patriotse publicisten. Binnencirkel; Een gewapende Bataaf drijft het tweekoppig monster der tweedracht de hel in. Links staat de hellehond Cerberus, met boven hem een duivel die op een posthoorn blaast en een pad boven zijn hoofd heeft (verwijzend naar G.T. ran Paddenburg als uitgever van De Post van den Neder-Rhyn). Buitenkant: links de wapenen van de woedende wreedheid der tweedracht, rechts de zegetekenen der eendracht. Bovenaan verspreidt de zon een luisterrijke glans in de duisternis met links van zich een oranjetak en rechts een olijftak. Onderin huizen bloeddorst en moord en lijkt de Delftse uitgever Wybo Fijnje de eer te hebben gekregen symbool te staan voor het gewenste lot van alle publicerende patriotten. De prent hoort bij het pamflet Snerpende hekelroede van eene echte vrank en vrye batavier (1787) door de Leidse, Oranjegezinde dichter Johannes le Francq van Berkheij. Op de prent zelf staat als datering 1785 (Zie: R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812) (Nijmegen 1990) 226). (Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam, nr. 4918)
| |
[pagina 215]
| |
teerd dat bestaande politieke begrippen radicaal van betekenis waren veranderd en dat nieuwe concepten hun intrede hadden gedaan in het politieke debat. Achter uitspraken en handelingen die aanvankelijk als vage slogans en bespottelijke dweperijen waren betiteld, zag men nu een gevaarlijk nieuw stelsel. In de ongelimiteerde vrijheid van drukpers, het idee van een stadhouder als Functionaris van de uitvoerende macht, de rol van burgercommissies en de oprichting van gewapende burgercorpsen zag men nu de elementen van een frontale aanval op het bestaande politieke stelsel In de Nederlandse Republiek. De soevereiniteit van de Staten zou volledig worden ondergraven door het absurde idee van een voortdurend werkzame volkssoevereiniteit.Ga naar voetnoot74 Niet voor niets werd in een volgend nummer daarom de hele Deductie uit 1587 opnieuw gepubliceerd.Ga naar voetnoot75 In Aan het Volk van Nederland uit 1781 zag men de eerste uiting van deze besmettelijke ziekte, die zich sindsdien via met name De Post van den Neder-Rhyn, de Courier van Europa en De Politieke Kruyer zou hebben verspreid.Ga naar voetnoot76 Naar alle waarschijnlijkheid was Elie Luzac de auteur van dit nummer uit De Vredebazuin, aangezien het sterke overeenkomsten vertoont met de analyses in de laatste twee nummers van zijn Vaderlandsche Brieven.Ga naar voetnoot77 Eén daarvan was in zijn geheel gericht tot de auteur van Aan het volk van Nederland. De man hoefde zich niet langer te verschuilen, zo was de boodschap, aangezien zijn oproerige taal uit 1781 inmiddels gemeengoed was geworden. Van der Capellen was averigens al vijf maanden geleden overleden, maar zijn pamflet leefde sterk in de herinnering voort.Ga naar voetnoot78 Luzac nam een groot aantal citaten op uit De Politieke Kruyer en de Courier van Europa dat als een soort receptiegeschiedenis van Aan het volk van Nederland moest worden gelezen.Ga naar voetnoot79 Hij gaf tot dat sommige formuleringen inderdaad ook heel voorzichtig waren, maar concludeerde daaruit dat de patriotten hun werkelijke opvattingen in feite camoufleerden of zelf niet meer wisten wat ze uitkraamden.Ga naar voetnoot80 Voor Luzac was het duidelijk zij met hun ‘ongekookt en dolzinnig stelsel’ in een ‘doolhof van verwarring’ waren geraakt.Ga naar voetnoot81 Het patriotse verzet leek volgens hem veel op de plooierijen uit het begin van de achttiende eeuw, met dit substantiële verschil dat men destijds het volk niet probeerde wijs te maken dat het zelf permanent de soevereiniteit bezat: ‘Dit groot geheim, deze staatsmaxime, was voor onze meer verlichte tyden bewaard!’Ga naar voetnoot82 | |
[pagina 216]
| |
Net als Luzac zagen ook andere conservatieve auteurs elk beroep op de representatieve volksregering als een pleidooi voor een directe democratie. Vaak maakten zij een karikatuur van de patriotse denkbeelden. In een pseudo-patriots pamflet van de orangistische dominee Petrus Hofstede, werd gemeld dat representanten niet alleen volstrekt afhankelijk moesten zijn van het volk, maar dat vrije burgers ‘niet eens plaatsbekleeders nodig hebben en, indien zy dit verkieslyker keuren, zig zelven op 't kussen kunnen stellen en het werk der regeeringe verrigten’.Ga naar voetnoot83 Hoewel hiermee de intenties van de patriotten sterk werden overdreven, constateerden hun tegenstanders niet zonder reden dat de leer van de oppermacht van het volk als een revolutionair principe kon worden gehanteerd, dat van week tot week en uiteindelijk van dag tot dag kon worden ingeroepen. Regenten zouden geen ‘techt’ meer hebben op de regering, maar uitsluitend ‘dienstbaar’ zijn, ‘even als een heer, zoo hy zulks goedvind, zynen knecht uitzend, om eene boodschap te doen, en by zyn terugkomst rekening afvorderd van zyn doen en laaten’.Ga naar voetnoot84 Als de patriotten probeerden iets in te voeren dat geen zuivere democratie mocht zijn, dan was hun opvatting van politieke representatie rampzalig, aldus een auteur in 1786: ‘Democratie involveert het denkbeeld van alles te saamen, alles te saamen is een punctum, en een punctum is ondeelbaar.’Ga naar voetnoot85 De patriotten zouden dus op zoek zijn naar iets wat simpelweg onverenigbaar was met de bescherming van de burgerlijke vrijheid in een ordelijke en stabiele staat. | |
6.3 Strijders voor een nieuwe vrijheidAls we zouden afgaan op de reacties van Van Goens, Luzac en vele andere conservatieve commentaren, dan zou de indruk kunnen ontstaan dat de patriotse eis van een volksregering bij representatie een dekmantel was voor een zuivere democratie. Volgens deze tegenstanders zou een inwilliging van het patriotse ideeëngoed resulteren in een complete anarchie, waarbij de regenten in de stadhuizen de speelbal waren van een door de pers opgezweepte, gewapende en voortdurend van mening veranderende volksmassa. Voor deze opvatting werd in belangrijke mate steun gevonden in de patriotse gewoonte om op de volkssoevereiniteit een beroep te doen bij al hun eisen voor politieke hervormingen. In patriotse kranten en pamfletten werd de theorie van de volkssoevereiniteit inderdaad niet als een studeerkameronderwerp behandeld, maar als argument ingeroepen voor concrete, en vaak zeer verschillende, doelstellingen. Afwisselend sprak men over ‘volksregering bij representatie’, ‘volkssoevereiniteit’, ‘oppermacht van het volk’ of ‘'s volks alvermogen’. De grenzen tussen de macht van het volk en het gezag van de representanten werden meestal niet expliciet geformuleerd. Voor conservatieven leek er daarom van een markering van gezagsverhoudingen in het | |
[pagina 217]
| |
geheel geen sprake, Zolang van patriotse zijde geen praktische invullingen kwamen van wat met ‘representatie’ werd bedoeld, bleef men kwetsbaar voor de beschuldiging een regering van de publieke opinie in te willen voeren. De patriotten kampten hierbij met het probleem dat het bevechten van de macht soms om radicalere formuleringen vroeg dan men bereid waj zelf voor lief te nemen. Tot de politieke spraakverwarring droeg verder in belangrijke mate bij dat het begrip ‘representatie’ op verschillende niveaus toepasbaar was. ‘Representatie’ op stedelijk niveau kon iets anders betekenen dan ‘representatie’ in de Staten en de Staten-Generaal. De kansen om de radicaliteit van het patriotse hervormingsstreven te overdrijven waren dan ook groot. Juist was wel het in conservative kringen doorgedrongen besef dat de patriotse ideologic uit meer bestond dan traditionele staatsgezinde denkbeelden. De discussies over politieke representatie in de jaren tachtig hadden slechts in geringe mate betrekking op het derde niveau, dat wil zeggen de Staten-Generaal. Er werd in belangrijke patriotse hervormingsvoorstellen wel gesproken over de wenselijkheid om veranderingen aan te brengen in de samenstelling en besluitvorming van de Unie-vergadering, maar aan het representatieconcept werd op dit niveau niet getornd. Versterking van de centrale instellingen zoals het stadhouderschap en de Staten-Generaal was vooral een agendapunt van Oranjegezinden. In het eerste deel van de Grondwettige Herstelling, uit 1784, werd het systeem van ruggespraak tussen afgevaardigden naar de Staten-Generaal en de provinciale vergaderingen juist van fundamenteel belang geacht voor de provinciale zelfstandigheid. Wel stelde dit bekende patriotse hervormingsboek de eenparigheid van de besluitvorming in de Unie-vergadering ter discussie. Dit was echter een voortzetting van het oude twistpunt over het liberum veto, dat wel betrekking had op de provinciale zelfstandigheid, maar los stond van de relatie tussen representant en gerepresenteerde. Afgevaardigden naar de Staten-Generaal zouden in de meeste provincies immers blijven stemmen op instructie van hun thuisbasis. Besluitvorming met variabele meerderheden of een uitbreiding van de Unie met nieuwe bondgenoten, beide gesuggereerd in de Grondwettige Herstelling, zou daaraan niets veranderen.Ga naar voetnoot86 Aan de samenstelling van de statenvergaderingen, het tweede niveau van politieke representatie, werd in patriotse geschriften meer aandacht besteed. Daar waar het platteland en kleinere steden niet waren vertegenwoordigd werd soms op een uitgebreidere representatie aangedrongen. Deze kwestie speelde het sterkst in Holland. De discussie werd al aangewakkerd in de Vyfde missive van Candidus, waar het democratisch gehalte van de Hollandse statenvergadering te beperkt werd geacht. Nu waren er naast de ene stem van de adel slechts achttien stemmende steden, terwijl er in 1584 tweeëndertig aanwezig zouden zijn geweest. Ter rechtvaardiging van deze onvolkomen representatie bestonden geen duidelijke argumenten en nieuwe eisen tot toetreding zouden moeten worden gehonoreerd.Ga naar voetnoot87 Niet alleen de kleinere steden echter, maar ook de dorpen hadden geen toegang tot de statenvergadering. Volgens een bekend werk uit 1784 waren de inwoners uit die gebieden daarom slechts ‘sujets des etats’, | |
[pagina 218]
| |
een situatie ‘qui ne s'accorde guere avec cet enthousiasme de liberté que le dernier individu de ces provinces affecte dans routes les occasions’.Ga naar voetnoot88 De Grondwettige Herstelling nam dit thema over en pleitte voor een nader te ontwerpen systeem waardoor ook kleine steden en dorpen direct in de Staten vertegenwoordigd zouden worden. Dit hervormingsboek beschouwde de opvatting van virtuele representatie, zoals deze in het Engelse parlement bestond, als onbestaanbaar met de vrijheid. Gezien de populariteit van Engelse oppositieliteratuur bij vele patriotten overigens geen verwonderlijk standpunt. De democratie op het niveau van de statenvergadering achtten velen onvolledig zolang de kleine steden en het platteland geacht werden te zijn gerepresenteerd door respectievelijk de achttien grote steden en de ridderschap.Ga naar voetnoot89 Het ondemocratische bestond hier uit het ontbreken van zowel de mogelijkheid tot verkiezing als tot instructie van de afgevaardigden. De discussie over het tweede representatieniveau werd dus al in een vroeg stadium geopend en zou tot in 1787, met name in Holland, op de agenda blijven staan. Het meest besproken representatieniveau was echter het eerste, dat van de stedelijke regeringen. Het is bekend dat de patriotse hervormingspogingen zich vooral op dit parterreniveau van het staatsgebouw afspeelden, terwijl de orangisten eerder vanuit het dak te werk wilden gaan. Voor de beoordeling van de patriotse ideologie, toen en nu, is dit een onmisbaar gegeven. De inconsistenties in de politieke theorievorming van het patriottisme zijn niet alleen te wijten aan de arzonderlijke belangen van de verschillende stromingen binnen deze beweging. Een belangrijke factor is het feit dat er op vele fronten tegelijk acties werden ondernomen in een politieke cultuur waarin een ononderbroken en grensoverschrijdend politiek debat werd gevoerd via pers en pamfletten. Politieke uitspraken migreerden van de ene naar de andere context en kregen daardoor steeds andere ladingen, Dat er in de patriotse pers geen uniforme en coherente ormschrijvingen werden gegeven van wat met ‘volksregering bij representatie’ werd bedoeld kan dan ook niet verbazen. Soms was matiging geboden, dan weer radicaliteit vereist. Duidelijke voorbeelden van deze contextuele variaties bij de toepassing van de leer der volkssoevereiniteit zijn te vinden in de Courier van Europa. Van Irhoven van Dam waarschuwde in het zeventiende nummer bij voorbeeld voor de gevaren van al te radicale interpretaties van volkssoevereiniteit, op basis van wat hem over Utrecht ter ore was gekomen. In die stad was een lid van de vroedschap op straat aangesproken | |
[pagina 219]
| |
door enkele burgers over de vraag of het innemen van meer militie in Utrecht niet zeer gevaarlijk was. Het gesprek was spoedig uit de hand gelopen en de burgers zouden de vroedschap vervolgens hebben beledigd. Vanwege zijn andere visie op het probleem hadden de burgers te kennen gegeven dat het de vroedschap geenszins paste om op straat de regent uit hangen, aangezien hij slechts een representant was en alleen op het stadhuis de kwaliteit van regent had. In dit verlies van tespect zag de patriot Van Irhoven van Dam een gevaarlijke ontwikkeeling: ‘En wie ziet niet, dat begrippen omtrend de souvereiniteit van het volk, die zwanger gaan van zulke ontydige, ja spoorelooze gezegden, op niets anders konnen uitloopen, dan op de trapswyze invoering van eene volstrekte regeeringloosheid en verbanning van dat gezag, dat de maatschappy in orde moet houden en deszelfs leden by hunne rechten en veiligheid bewaaren?’Ga naar voetnoot90 Van Irhoven van Dams waarschuwing voor een al te vrijzinnig gebruik van de theorie van de volkssoevereiniteit kwam hem echter op kritiek te staan van patriotten uit Utrecht. Die vonden de weergave van de gebeurtenissen door de Courier van Europa zeer ongenuanceerd. Het zeventiende nummer had de gemoederen zeer verdeeld, zo gaf ook Van Irhoven van Dam toe, en eens te meer bleek dat de politieke praktijk bepalend werd voor wat onder de soevereiniteit of oppermacht van het volk zou worden verstaan.Ga naar voetnoot91 Een van de ingezonden brieven daagde Van Irhoven van Dam uit om te erkennen ‘dat al uwe gezegdens abstract waar, maar in concreto, in de toepassing op Utrechts braafste burgery, volstrekt valsch zyn’.Ga naar voetnoot92 Van Irhoven van Dam, nog steeds bevreesd voor al te radicale uitwerkingen, antwoordde gepikeerd voor de mededeling van deze brief ‘in abstracto’ zeer dankbaar te zijn, maar hem ‘in concreto’ geen zinnige nuance op zijn eigen verhandelingen te vinden. De interpretatie had hem ‘eene gevoelige smerte’ bezorgd en hij had het geheel als zeer vernederend ervaren.Ga naar voetnoot93 Aan een andere briefschrijver gaf hij echter toe van de exacte situatie niet geheel op de hoogte te zijn geweest. Met zijn bespiegelingen had hij slechts harmonie en eendracht willen prediken.Ga naar voetnoot94 Dat hij zich daarmee in het wespennest van de lokale politieke strijd had begeven had hij zich aanvankelijk onvoldoende gerealiseerd. Toch liet Van Irhoven van Dam zich er niet van weerhouden de leer van de volkssoevereiniteit in verschillende contexten uiteen te zetten. Vanuit het besef dat abstracte denkbeelden in een concrete situatie een eigen leven konden gaan leiden, probeerde hij in dit verband juist de rol van arbiter te spelen, met alle gevolgen voor de coherentie van de patriotse soevereiniteitsleer. Zo borduurde hij in een later nummer | |
[pagina 220]
| |
voort op zijn waarschuwingen voor een directe democratie. De oppermacht was een collectief bezit, zo hield hij zijn lezers voor, waarop ook alleen collectief of door een meerderheid van verstandige burgers een beroep mocht worden gedaan. Gevolgtrekkingen naar het niveau van het individu waren volstrekt uit den boze: ‘de leer der oppermagt des volks is uit deszelfs wezenlyken aart, meer geschikt, om de willekeurige handelingen van de hoofden der maatschappy te keer te gaan en te verhoeden, dan om aan de byzondere leden eenig deel aan het daadlyk bestier der algemeene belangen in handen te geeven’.Ga naar voetnoot95 Het regeringswerk zelf was, aldus Van Irhoven van Dam, uitsluitend en alleen een task van de representanten. Alleen aan hen was het gezag overgedragen om het algemeen belang te dienen. Representanten hadden echter wel de verplichting om verantwoording af te leggen en om verzoeken vanuit de burgerij serieus in overweging te nemen. Uitsluitend door wederzijds respect en harmonie had een ware republikeinse regering kans van slagen. Zolang die situatie stand hield was er volgens Van Irhoven van Dam geen bijzondere tussenkomst van het volk nodig. Die was slechts geoorloofd op het moment dat de deugd als norm van het republikeinse bestel geweld werd aangedaan. Hier leken Van Irhoven van Dams uitlatingen evenwel in tegenspraak met eerdere uitlatingen, want ook hij ontdekte overal ‘zaamenspanningen’ en ‘cabaalmakeryen’.Ga naar voetnoot96 Zijn uitspraken kregen in zo'n context een veel radicalere strekking: ‘De leer van 's volks oppermagt verbant alles wat van dezen aart kan zyn; en wil alleen dat een gezaamenlyk volk eendragtig aan deszelft hoofden en vertegenwoordigers voordraage, wat hetzelve wil dat geschieden zal.’Ga naar voetnoot97 Dergelijke formuleringen bezigde Van Irhoven van Dam ook toen hij zich bezighield met de situatie in Zutphen, de stad die in de patriotse pers als een van de beruchtste oligarchische bolwerken werd aangemerkt. Aan Zutphen wijdde Van Irhoven van Dam een korte, maar vooral krachtige beschouwing. Alle wetten moesten beschouwd worden als de uitdrukkelijke wil van het volk, alleen het volk had het recht de wetten te wijzigen, en de regenten waren slechts de uitvoerders van die wetten. Hieruit volgde, aldus Van Irhoven van Dam, dat het volk niet gehouden was ‘om eenigzins zodaanige besluiten te eerbiedigen of naar te koomen, welke de leden der regeering goedvinden, tegen den uitdruklyken wil en begeerte van het meerderdeel der ingezetenen te raamen en vast te stellen’.Ga naar voetnoot98 Mocht de regering zich gewapend verzetten, dan wettige dit ‘den bloedigsten burgerkryg’.Ga naar voetnoot99 Dat Van Irhoven van Dam hier niet alleen meer het verzet tegen vastgestelde teglementen op het oog had bleek later. Ook wanneer de burgerij aandrong om haar verzoekschriften in te willigen, ‘van welk eenen aarr dezelve ook moogen zyn’ (sic), dan is de regering ‘volstrekt verpligt, om hier aan te gehoorzaamen’.Ga naar voetnoot100 Zij kon dan alleen niet meer verantwoordelijk gehouden worden voor de gevolgen. De betekenis van Van Irhoven van Dams oppermachtsleer leek dus sterk van de context afhankelijk en ondanks de aanmaningen tot voorzichtigheid niet vrij van een radicale strekking. Deze tweeslachtigheid kenmerkte niet alleen de publikaties van Van Irhoven van Dam. | |
[pagina 221]
| |
Uit de overgrote meerderheid van patriotse teksten blijkt dat de vrees voor een ditecte democratie, waarin driften de besluitvorming rechtstreeks zouden sturen, algemeen was. De leer van de oppermacht van het volk werd door patriotten vooral gebruikt als een granaat die oligargische bolwerken, van welke signatuur ook, moest opblazen. Het volk bezit wel de ‘de primitive magt van souverainiteit’, maar het heeft geen directe invloed op het bestuur, aldus Ultrajectinus in 1783, want ‘het onderscheid is zeer groot, tussen zyne regenten voor uit te loopen ofte hunne kwande directie te verbeteren’.Ga naar voetnoot101 Door het voortdurend ageren tegen allerlei soorten van sociaal-politieke netwerken leek het er in de praktijk echter sterk op dat de burgerijen zelf aan het regeren sloegen. Het bekende werk De vryheid was aanvankelijk terughoudend over de politieke functie van het volk en zag die niet verder gaan dan een eerbiedig en vrijmoedig indienen van verzoekschriften.Ga naar voetnoot102 Eenmaal geconfronteerd met het feit dat collectieve adressen vanuit de burgerij op sommige plaatsen werden geweigerd, voegde men echter in een nieuwe druk tot dat die adressen moesten worden ingediend ‘te ernstiger en te vrymoediger naar mate het belang der zaaken, zulks meer vorderen, en het gedrag der regenten willekeuriger mocht zyn’Ga naar voetnoot103 In een uiteenzetting over de kenmerken van een ‘gemeenebest’ in De Post van den Neder-Rhyn werd eveneens gewaarschuwd voor de terechte haat die het weigeren van verzoekschriften zou oproepen en de gevolgen die daaruit konden ontstaan.Ga naar voetnoot104 Dit soort insinuaties waren geen uitzonderingen, maar in vele geschriften te lezen. Zij maakten impliciet duidelijk dat in allerlaatste instantie niet de regenten maar het volk de beslissende factor zou zijn, en dat de representant slechts handelingsruimte had bij de gratie van wie hij geacht werd te representeren. Deze gedachte werd nergens zo scherp verwoord als bij Pieter Vreede, de latere radicaal, die in 1783 zo zijn visitekaartje afgaf: ‘een volk is vry, wanneer het een daedlyk regt, en magt heeht, om dat geene te veranderen, wat het zelve oordeelt te moeten veranderd zyn. Door een daedlyk regt, verstae ik een in de constitutie gegrond, en door de constitutie aengewezen regt - en door de magt, eene zodanig vermogen, het welk erkend word, en des noods met geweld kan gestaefd worden, het hoogste, het grootste te zyn, van deeze geheele maatschappy, met andere woorden, wanneer het volk in het daedlyk bezit is van deszelfs alvermogen.’Ga naar voetnoot105 Ook een van de interessantste uiteenzettingen over de aard van een volksregering kende een radicale passage, die gemakkelijk verkeerd begrepen kon worden. Het gaar hier om de dissertatie die R.J. Schimmelpenninck in 1784 aan de universiteit van Leiden verdedigde en waarvan in 1785 een Nederlandse vertaling op de markt kwam. Schimmelpenninck meende dat elke absolute overdracht van bevoegdheden, ook die van zeer tijdelijke aard, onbestaanbaar was met de principes van een volksregering. Welke conelusies hier in de praktijk aan moesten worden verbonden bleef in het vage, aangezien Schimmelpenninck slechts in abstracte termen sprak over ‘regeerders’ en ‘dienaaren des volkes’, en dus geen onderscheid maakte tussen vroedschappen, burgemeesters, schepenen enzovoort. Zijn stelling was dat alle representanten op elk mo- | |
[pagina 222]
| |
ment van de dag aan de controle van het volk waren onderworpen. De gedachte dat men zich pas van een vroedschapslid kon ontdoen door deze na afloop van zijn termijn niet te hetkiezen, verwierp Schimmelpenninck daarmee impliciet. Hij was radicaler dan bij voorbeeld Van der Capellen of Van der Marck die nog in contracttermen dachten wanneer zij de relatie tussen een volk en zijn regering ter sprake brachten. Schimmelpenninck aanvaardde alleen het contract dat de uitdrukking was van het bestaan van een politieke gemeenschap. De verhouding tussen die gemeenschap en zijn regering kon volgens hem echter niet getypeerd worden als een verdrag met wederzijdse verplichtingen. Bij het volk berustte de wergevende ofwel de ‘opperste macht’ (majestas), de regenten voerden slechts het ‘opperste bewind’ (summum imperium). Het volk gaf aan zijn representanten de wetgevende macht in gebruik, maar dit was niet meer dan een volmacht, die eindigde ‘door eenen tegengestelden wil’.Ga naar voetnoot106 Dat de wil van het volk in laatste instantie zou beslissen over de continuering van een volmacht was een radicale formulering. Het spreekt vanzelf dat tegenstanders van de patriotten dit als ‘in eerste instantie’ opvatten. Wat de patriotten onder woorden poogden te brengen, was dat er tussen regenten en volk wel een gezagsrelatie bestond, maar geen overheersing. Regent en burger waren ‘broeders van het zelve huis,’ zoils Van Irhoven van Dam al in 1782 aangaf.Ga naar voetnoot107 Vele patriotten deelden echter met Engelse dissenters en Amerikaanse revolutionairen een politiek wereldbeeld waarin achter het fragiele ideaal van vrijheid steeds het doembeeld van slavernij opdook. Zij die door deze visie gegrepen werden, konden compromissen vaak moeilijk verteren. Naarmate er minder over de ideale en meer over de gecorrumpeerde republiek werd gesproken veranderde de toon en ook de strekking van wat met politieke representatie werd bedoeld. In de loop van de jaren tachtig radicaliseerde zo op verschillende plaatsen het politieke proces, met name in Utrecht, Overijssel, Friesland en Holland. Voor conservatieve auteurs, die het patriottisme bovendien met enige blikvernauwing als een homogene beweging beschauwden, was die escalatie duidelijk zichtbaar. De leer van de oppermacht van het volk leek steeds nieuwe barrières te slechten. Adressen en verzoekschriften van de burgerij bleken ineens dwingende uitspraken, onder ede bezworen regeringsreglementen waren krachteloos, vroedschappen plots afzetbaar. Bovendien bleef het niet bij hervormingen op stadsniveau. Ook het vrijheidsgehalte van de Staten van Holland, gedomineerd door de grote steden, werd in twijfel getrokken. De klassieke conceptie van de gemengde constitutie kwam ook hier onder druk te staan door de verkondiging van een steeds democratischer republikanisme. Er ontstond zo een ideologisch driestromenland van orangistisch, staatsgezind en democratisch republikanisme, waarin elk | |
[pagina 223]
| |
een eigen bedding had en het bereiken van politieke compromissen grate inspanningen zou kosten. Dat de leer van de volkssoevereiniteit als basis van een democratischer republikanisme iets wezenlijk nieuws was en absurd leek, gaf Luzac in ieder geval duidelijk te kennen (zie motto boven dit hoofdstuk). Hier was een paard met vleugels ontworpen. Hij hoopte uit de grond van zijn hart, en anderen met hem, dat de patriotten er niet in zouden slagen om het beest het luchtruim te laten kiezen. |
|