Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 166]
| |
Afbeelding 12: ‘De Burgerwapenhandel’: Minerva beveelt de burgerwapening aan bij de Vrijheidsmaagd. In de gedaante van Mercurius krijgt De Post van den Neder-Rhyn opdracht om deze goede raad in het land te verspreiden. De slaafse ketenen, die op de achtergrond gesmeed worden, zullen dan onschadelijk blijken. Door K.F. Bendorp. Uit: Eerste vervolg der vaderlandsche merkwaerdigheden in het wonderjarr 1783 (Dotdrecht: J.Ph. Streccius, 1783).
| |
[pagina 167]
| |
5 Burgersoldaten en soldaatburgersGeene deugden zijn aan elkander onafscheidbaarer verknogt dan de vrijheid en dapperheid. Geen volk verdient vrij te zijn, dan 't welk in staat is om zelve zijne vrijheid te handhaven. Welk vrij gemeenebest der oudheid heeft zich staande gehouden, anders dan door gewapende dapperheid? Rome, Carthago, Athenen, Sparte, Thebe, hadden hunnen roem, hunne vrijheid, te danken aan hunne heldenmoed. Iedere Romein was een krijgsheld, iedere burgemeester een veldheer. Hun grootste roem, was de wapenen te voeren voor hun vaderland: het was een voorrecht dat alleen den vrijgeboorenen beschooren was, en hem onderscheidde van zijne slaaven. Dan, wat behoeft men bewijzen te ontleenen uit de geschiedenissen der oude volken! ons Nederland zelve strekt daar van het voldingendste bewijs. Naarmate patriotse publicisten er beter in slaagden het beeld ingang te doen vinden van een door de stadhouder bedreigde vrijheid, riepen zij automatisch een essentiële nieuwe vraag op. Wat waren dan wel de kernbestanddelen van republikeinse vrijheid, afgezien van de volledige vrijheid van drukpers die men in de praktijk al had veroverd? Kenmerkte de ware republiek zich simpelweg door de afwezigheid van een koning of iemand die daar veel op leek? Of had vrijheid in essentie ook een positieve lading en vroeg zij om een continue waakzaamheid, zo nodig offers, van alle ware burgers? De eerste interpretatie vormde de kern van het staatsgezinde republikanisme. Dit was het systeem van de Ware Vryheid ofwel de Loevesteinse traditie, ontstaan in oppositie tot de ambities van het geslacht Oranje-Nassau. Die traditie werkte door tot in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, zij het dat de volledige afschaffing van het erfstadhouderschap nauwelijks meer als een reële optie werd gezien. In de praktijk wilde men het erfstadhouderschap echter alleen pro forma intact laten en zeker in Hollandse regentenkringen waren er plannen voor een dergelijk ambt in volledig afgeslankte en ondergeschikte stijl. De andere interpretatie was een visie die in de jaren tachtig duidelijk veld won. Dit republikanisme overlapte de staatsgezinde traditie wat betreft de afkeer van een stadhouderlijk stelsel in vol ornaat. Maar voor het overige bestond het uit wezenlijk andere opvattingen over de positieve kenmerken van een vrije republiek. In het nieuwe republikanisme namen actieve burgers een essentiële plaats in, zowel in militair als in politiek opzicht. Het onderscheid russen beide vormen van activisme was daarbij kunstmatig. Politieke en militaire deugden waren onderdeel van één en hetzelfde republikeinse burgerschapsideaal. | |
5.1 De gewapende burger als vrijheidsideaalIn de Nederlandse geschiedschrijving kennen we Jacobus Bellamy (1757-1786) vooral als dichter. De Zeeuw studeerde in de jaren tachtig in Utrecht en genoot be- | |
[pagina 168]
| |
kendheid om zijn vernieuwende poëzie, die met eenvoud van stijl sterk appeleerde aan het gevoel. Dat Bellamy zijn dichtersgaven ook wel ten dienste van het patriottisme stelde is bekend. Enkele van zijn bijdragen aan De Post van den Neder-Rhyn laten weinig twijfel over zijn politieke opvattingen, al werd hij nooit een echte activist zoals Quint Ondaatje. De laatste was niet alleen een studiegenoot van Bellamy, maar ook een huisgenoot. Er is een aardige anekdote overgeleverd door Bellamy die zich ergert aan ‘dat eeuwige gedruisch’ van Ondaatje en zijn gewapende, politieke vrienden dat hem, Bellamy, doet verlangen naar een rustiger oord.Ga naar voetnoot1 Beide huisgenoten hadden een verschillend temperament, maar deelden ook een passie. Zowel Ondaatje als Bellamy waren er ten diepste van overtuigd dat in een vrije republiek een gewapende burgerij noodzakelijk was. Ondaatje gaf daaraan vooral in zijn openbare optreden uiting, Bellamy deed dat in enkele geschriften. Hij was de auteur van een Leerrede die vanuit bijbelse context tot de burgerwapening aanspoorde en in zijn archief is nog een onafgeronde, korte verhandeling gevonden, waarin in een notedop de patriotse ideeën over de burgerwapening zijn terug te vinden.Ga naar voetnoot2 Bovenaan de Leerrede stonden twee motto's. Het ene was een verwijzing naar de republiek Sparta, het ander een citaat uit de Nederlandse vertaling van Caton, ou entretien sur la liberté.Ga naar voetnoot3 Daarnaast vinden we in zijn gedichten over Johan Derk van der Capellen, de ‘vader’ van de burgerwapening, enkele verwijzingen naar de vertaling van Cato's letters, dezelfde bron die door zijn huisgenoot Ondaatje in de gespannen zomer van 1785 in herinnering werd geroepen om de burgerij op zijn waakzame rol te wijzen.Ga naar voetnoot4 Het idee van een gewapende burgermacht stond ook in de Nederlandse Republiek blijkbaar in verband met het klassiek republikeinse gedachtengoed. Dat geeft ook het motto boven dit hoofdstuk aan uit een pamflet dat waarschijnlijk door Bellamy geschreven is.Ga naar voetnoot5 De eerste aanwijzing dat het ideaal van de gewapende burger weer aantrekkingskracht begon uit te oefenen da- | |
[pagina 169]
| |
teert echter al van de jaren zeventig, toen namelijk Van der Capellen het militiepamflet van Andrew Fletcher vertaalde en in druk liet verschijnen.Ga naar voetnoot6 In moderne studies over het achttiende-eeuwse politieke denken in Groot-Brittannië is Andrew Fletcher, zoals eerder uiteengezet, een belangrijke plaats gaan innemen, vooral vanwege de historische analyse uit zijn pamflet uit 1698. Fletcher interpreteerde hierin het bestaan van staande legers als een duidelijk signaal van politieke corruptie en beperkte zijn analyse geenszins tot de Britse eilanden. In geheel Europa zouden sinds 1500 burgermilities zijn vervangen door huurlegers en staande legers. De vrijheidslievende en actieve burger, aldus Fletcher, maakte steeds meer plaats voor de beroepssoldaat, die volstrekt afhankelijk was van de vorst die als zijn broodheer optrad. Fletcher leverde met zijn Discourse of government niet alleen de origineelste bijdrage aan de Britse debatten over het staande leger van koning-stadhouder Willem iii, maar ook ‘a remarkable historical analysis of the progress of corruption throughout Europe’.Ga naar voetnoot7 Dit Europese perspectief maakte het pamflet voor Van der Capellen natuurlijk zo aantrekkelijk, want daardoor had het ook waarde voor de interpretatie van de militaire verhoudingen in de Nederlandse Republiek. De combinatie Fletcher-Van der Capellen maakte in de jaren zeventig echter nog weinig indruk. Fletchers verhandeling was voor de meeste lezers een laat zeventiende-eeuws produkt dat verder weinig relevant leek. Van der Capellen kon maar weinig lezers ervan overtuigen dat de visie van Fletcher ook voor de Nederlandse Republiek van driekwart eeuw later nog betekenis had. De omstandigheden waren er ook nog niet naar om die visie op te dringen, zoals Van der Capellen later toegaf.Ga naar voetnoot8 Kenmerkend voor de relatieve rust in 1774 was dan ook dat Van der Capellen in zijn voorwoord duidelijk maakte dat hij het aan zijn lezers overliet om te oordelen over het nut van Fletchers inzichten. Wat hij er zelf uit had geconcludeerd bleef onbesproken. Het lijkt echter duidelijk dat Van der Capellen zelf in eerste instantie de verhandeling van Fletcher heeft gelezen in de context van de Nederlandse debatten in de jaren zeventig over de uitbreiding van vloot of leger. In 1781 was de situatie in de Republiek door de Engelse Oorlog drastisch gewijzigd. De economische schade en de krampachtige militaire reactie van Nederlandse kant vormden de voedingsbodem voor een radicale aanklacht tegen het politieke systeem en voor een andere geschiedvisie. Aan het volk van Nederland leverde ze allebei. De reacties op dit pamflet zijn eerder al geschetst. Hier zal worden ingegaan op | |
[pagina 170]
| |
de invloed van Fletchers historische analyse. Nog onvoldoende is naar voren gebracht hoezeer Van der Capellen zich hier door Fletcher heeft laten leiden.Ga naar voetnoot9 Hoewel hij de problematiek van staande legers bepaald niet uirsluitend uit diens werk kende, maar bij voorbeeld ook uit Burghs Political disquisitions, vormde de analyse van Fletcher ongetwijfeld zijn vertrekpunt.Ga naar voetnoot10 In 1774 had Van der Capellen Fletchers tekst in het Nederlands vertaald, in 1781 deed hij dat met diens inzichten. Wie Aan het volk van Nederland leest wordt weliswaar overstelpt met onthullingen en verdichtsels, maar de centrale boodschap blijft duidelijk in het geheugen hangen. De rode draad van het verhaal is de gechargeerde uiteenzetting over een politiek-militair corrumperingsproces dat zich vanaf de zestiende eeuw zou hebben voltrokken. Vanuir die centrale lijn permitteerde Van der Capellen zich weliswaar diverse uitweidingen, maar steeds opnieuw keerde hij terug naar de relatie tussen de politieke ambities van het huis van Oranje en de defensiepolitiek in de Nederlandse Republiek. Zijn belangrijkste verwijt betrof het ontstaan van een permanente legermacht, die in aanzienlijke mate uit vreemdelingen bestond en ook nog afgescheiden werd van de maatschappij. Van der Capellen leverde geen kritiek op de aanwezigheid zelf van beroepssoldaten, maar uitsluitend op de pogingen van de stadhouders als militaire bevelhebbers om hun ondergeschikten ook voor politieke doeleinden in te zetten. Een dergelijke vergroeiing van politieke en militaire macht was in de achttiende eeuw volgens Van der Capellen al een eind gevorderd. In het huidige militaire beleid zag hij alle kenmerken van zo'n stapsgewijze ontwikkeling. De lage soldij, de geregelde verplaatsingen, het voortdurend exerceren, de vervanging van ervaren krachten door jonge officieren, de uitgebreide militaire jurisdictie, alles wees crop dat Willem v, de laatste in een traditie van vorsten, een duidelijk plan had: ‘De krygsmagt van de staat te doen vergeten, dat zy menschen, dat zy burgers zyn; haar van 't overige der natie geheel aftescheiden, haar alle gevoel te ontnemen, en tot blinde werktuigen van uwen wil te maken.’Ga naar voetnoot11 Aan het volk van Nederland leverde dus geen opsomming van een aantal incidenten uit de Nederlandse geschiedenis, maar analyseerde een proces, dat, zoals ook Fletcher had geleerd, inmiddels zo'n drie eeuwen aan de gang was, Het geruchtmakende pamflet schetste in feite een uit de klassieke geschiedenis bekend vervalsscenario. Dit verhaal over de corrumpering van het republikeinse bestel werd meeslepend verteld, met concrete feiten toegelicht, en eindigde met een voor een dergelijk geschiedbeeld passende apotheose. De heimelijk verspreide teskt riep in gezwollen taal zijn publiek aan om middels een collectieve toewijding aan het algemeen belang de laatste reddingsboei te grijpen. Burgers werden opgeroepen om | |
[pagina 171]
| |
zich te wapenen en om vertegenwoordigers te kiezen die rekenschap zouden vorderen van de Staten van iedere provincie over het falende beleid in de Engelse oorlog. Privébelangen zouden zo wijken voor de publieke deugd van een politiek alerte en gewapende burgerij.Ga naar voetnoot12 Om zijn pleidooi voor een gewapende burgerij kracht bij te zetten deed Van der Capellen, net als in zijn voorwoord op Fletcher, een beroep op het prestige van de zestiende-eeuwse voorvaders.Ga naar voetnoot13 In artikel 8 van de Unie van Utrecht hadden die namelijk aangegeven dat zij aan een gewapende burgerij een belangrijke functie toekenden. Zij hadden het voornemen uitgesproken om alle burgers tussen achttien en zestig jaar te registreren, met de bedoeling om die bij de defensie van de Nederlanden te betrekken. Maar tussen het opstellen van de Unie en de verspreiding van Aan het volk van Nederland waren ruim twee eeuwen verstreken. Die periode had Van der Capellen geanalyseerd in termen van toenemende corrumpering door de stadhouders. Door artikel 8 binnen die analyse opnieuw te introduceren kreeg het ideaal van de gewapende burger veel meer een binnenlandse functie. In 1579 doelde het achtste artikel op de verdediging tegen een vorst die zelden in de Nederlanden was, maar die men pas in 1581 als soeverein zou afzweren; in 1781 doelde het op de bescherming tegen een man die zich in het centrum van de Nederlanden bevond en zich tot een soeverein vorst leek te ontwikkelen. Van der Capellen deed dus meer dan het vragen om de uitvoering van een oude wet. Hij haalde Fletcher de Unie van Utrecht binnen en zijn | |
[pagina 172]
| |
voorstelling was, om met zijn biograaf te spreken, niet ‘histories’, maar ‘pseudo-histories en propagandisties’.Ga naar voetnoot14 De oproep tot burgerwapening uit Aan het volk van Nederland heeft in de praktijk op termijn, zoals we hierna zullen zien, duidelijk effect gehad. In het patriotse denken is het ideaal van de gewapende burger een centrale rol gaan spelen en ontelbare malen werd op artikel 8 van de Unie van Utrecht gewezen. Soms herinnerden auteurs hun lezers eraan dat Aan het volk van Nederland het enthousiasme voor de burgerwapening had opgeroepen en men citeerde daarbij zelfs wel eens de desbetreffende passages.Ga naar voetnoot15 Van der Capellen leverde waarschijnlijk ook zelf nog bijdragen. Hij werd in ieder geval door Van Goens ervan verdacht de publiciteit in Holland te hebben gezocht door middel van een ‘brief uit Overijssel’ die in oktober 1782 in de Zuid-Hollandsche Courant werd gepubliceerd en later, in december, ook in Le Politique Hollandais.Ga naar voetnoot16 In de brief werden vijf punten genoemd die te zamen in feite een politiek-ideologisch programma vormden dat essentieel werd geacht voor de vrijheid van de Republiek. Tot die punten behoorde ook het oprichten van een burgermilitie, aangezien - en hier klonk de boodschap uit Aan het volk van Nederland - de Republiek van nature naar een militaire overheersing leek af te glijden. Artikel 8 van de Unie van Utrecht was staatsrechtelijk gezien een sterke legitimatie voor het idee van burgerwapening, maar om de harten te winnen was er meer nodig. De stedelijke burgerwachten en schutterijen herinnerden weliswaar nog aan deze burgerlijke plichten, maar juist uit deze instellingen was de vitaliteit al lang geweken. Zij hadden nog maar weinig deelnemers uit de maatschappelijke bovenlaag, terwijl volgens vele berichten de wapens en uitrustingen in een deplorabele staat verkeerden. Op het platteland werd hooguit tijdens de jacht gewapend opgetreden, maar zonder dat het idee van een collectieve burgerlijke plicht ook maar enige aantrekkingskracht uitoefende. Om inwoners van stad en land te interesseren voor iets wat volkomen in de vergetelheid was geraakt en dus een volslagen nieuw idee leek, was niets minder dan een volledige mentaliteitsverandering noodzakelijk.Ga naar voetnoot17 Pers en pamfletten brachten verschillende argumenten naar voren om dit te bewerkstelligen. Het ideaal van de gewapende burger werd ten eerste in verband gebracht met de vrijheid en de onafhankelijkheid van oude en moderne volken. De bereidheid om voor stad en vaderland gewapend in actie te komen werd aangeprezen als een karakteristieke deugd van vrije burgers en het gezamenlijk oefenen door diverse sociale lagen van de bevolking als een activiteit die de zo noodzakelijke solidariteit en gemeenschapszin bevorderde. Het idee van de gewapende burger, zo merkten diverse commentaren op, was al eeuwenoud en de wereldgeschiedenis stond vol van roemruchte wapenfeiten op naam van burgers die voor de vrijheid streden. De Romeinse Republiek werd in dit verband geregeld ten voorbeeld gesteld. Wel besefte men dat de gewapende burgers van deze oude stadstaat ook voor territoriale expansie waren inge- | |
[pagina 173]
| |
zet en dat was zeker niet de bedoeling van het idee in de Nederlandse Republiek. Populair waren daarom ook verwijzingen naar moderne, niet-expansieve staten die zich met gewapende burgers tegen monarchale overheersing verzetten. Een enkele keer was dat het contemporaine lerland, geregeld het Zwitserse Eedgenootschap en zeer vaak de Amerikaanse staten waarvan de militaire successen vers in het geheugen lagen. Uiteraard verwees men ook naar de Bataven, de vroegere Friezen en de eigen Opstand tegen Philips ii, met name het ontzet van de stad Leiden in 1574. Alles was erop gericht om de beeldvorming rond de burgerwapening drastisch te wijzigen. Landgenoten die gewapend exerceerden maakten zich niet belachelijk, aldus de algemene boodschap, maar gedroegen zich in de beste traditie van vrijheidminnende burgerijen.Ga naar voetnoot18 Bij deze argumentatie ten gunste van de burgerwapening werd vrijwel altijd op het tweezijdige karakter ervan gewezen. Gewapende burgers dienden niet alleen op te treden regen bedreigingen van buitenaf, maar ook regen binnenlands gevaar. In beide gevallen had het ideaal van burgerwapening van meet af aan een sterk politieke connotatie. Bij bedreigingen van binnenuit dacht men aan veel meer dan alleen het optreden bij schendingen van de openbare orde. De groeiende populariteit van de burgerwapening bij de patriotten stond in direct verband met het ontstaan van rellen en publieke demonstraties voor Oranje zoals op Nicolaasdag 1782 in Den Haag. Ook benadrukte men dat de burgerwapening bedoeid was ter bescherming van allerlei rechten en privileges van een burgerij, waardoor een gewapende confrontatie met een niet-patriotsgezinde magistraat niet uitgesloten werd. Gewapende burgers zouden ook tegen buitenlandse agressors op moeten treden, al vond men wel dat de actieradius niet verder mocht reiken dan de directe woonomgeving. Ook dit argument had een politieke lading, aangezien buitenlandse dreigingen, van Engeland tussen 1781-1783 en van Oostenrijk in 1784-1785, direct in verband werden gebracht met de veronderstelde binnenlandse ambities van het huis van Oranje, Het wapenen van burgers werd in de patriotse pers dus als een succesvol instrument gezien in de strijd tegen de ambities van vorsten, waarvandaan die ook opereerden.Ga naar voetnoot19 Sommige patriotse geschriften gingen de burgerwapening zelfs als een uiting van de vrijheid zelf beschouwen. In deze redenering beschermden gewapende burgers de vrijheid niet alleen, maar personifieerden zij die ook. Daarmee werd een duidelijker onderscheid gemaakt tussen een gelukkige burger en een vrije, zoals blijkt uit een betoog in De Post van den Neder-Rhyn.Ga naar voetnoot20 Het genot van vrede en veiligheid in een monarchie kon wel tot geluk leiden, zo werd de lezers voorgehouden, maar was nooit voor lange tijd gegarandeerd: ‘De thans regeerende koning van Pruissen heeft zeker duizenden zijner onderdaanen, langs dien weg - wel gelukkig, maar niet tot vrije republicainen gemaakt’.Ga naar voetnoot21 Vrijheid werd namelijk alleen genoten door een politiek deugdzame burgerij in een republiek. Vooral door gewapend te zijn voor het vaderland onderscheidde de ‘burger van een gemeenebest’ zich van ‘den onderdaan des mo- | |
[pagina 174]
| |
Afbeelding 13: ‘Leer uw Land en Vryheid verdedigen’: Proefdruk van de illustratie behorende bij het pamflet Wetboekje voor de kleine schutteryen in de Vereenigde Nederlanden (Amsterdam: D. Schuurman, z.j.), waarin de burgerwapening als noodzakelijk onderdeel van een ‘republikeinse’ opvoeding wordt uiteengeet. Pamflet en illustratie door J.H. Swildens. (Provinciale Bibliotheek Friesland, collectie J.H. Swildens, HS 1255 ii.4)
| |
[pagina 175]
| |
narchs’.Ga naar voetnoot22 Het sprak echter voor zichzelf dat ook in een republikeinse staatsvorm geen werkelijke vrijheid bestond als de burgerij ongewapend was en dus niet in staat actief zijn voorrechten en veiligheid te beschermen. Of dit gebrek aan gewapende deugd in de hand werd gewerkt door een hybridisch stadhouderschap of door een regentenaristocratie kwam op hetzelfde neer. Het ideaal van de vrije, gewapende burger werd echter niet uitsluitend gebaseerd op de voorbeelden van klassieke en moderne republieken. De burgerwapening kon behalve in de traditie van klassiek republikeinse vaderlandsliefde ook als een uiting van verlicht-christelijke deugdzaamheid worden gepropageerd. Het idee van wapening leidde men in dat geval af uit andere christelijke plichten, zoals de bescherming van godsdienst en de naastenliefde. De burgerwapening werd tevens als een van de belangrijkste activiteiten beschouwd die tot individueel en duurzaam geluk zou voeren.Ga naar voetnoot23 Het patriottenhandboek De vryheid benadrukte met name het laatste en zag de wapening als een van de middelen waarmee de mens voldeed aan de christelijke plicht om zijn oorspronkelijke natuur in een burgerlijke maatschappij zo volmaakt mogelijk te realiseren. Die oorspronkelijke natuur was niets minder dan de gelukzalige staat van het aardse paradijs en de volmaakte vrijheid van vóór de zondeval.Ga naar voetnoot24 Het belangrijkste bijbelcitaat was in dit verband I Sam. viii vs. 11-18, waar Samuel het volk van Israël waarschuwt voor de knechting door een gewapende macht van een koning.Ga naar voetnoot25 Hoewel deze individuele, en hoofdzakelijk protestants-christelijke vrijheidsmoraal een volstrekt andere was dan de klassiek republikeinse, collectieve conceptie van deugdzaamheid, komen zij beide wel overeen in hun vertolking van een moreel gebod. In het patriotse denken vulden de verlicht-christelijke plichten en de klassiek republikeinse deugden elkaar dan ook moeiteloos aan. Door zich te wapenen zouden de patriotten zich als christenen en als republikeinen moreel verheffen uit hun vervallen staat. Behalve in republikeinse exempla en in een verlicht-christelijke opvatting van deugdzaamheid werd het ideaal van de gewapende burger ook gelegitimeerd op basis van het natuurrecht. Het recht op zelfverdediging zou onvervreemdbaar zijn.Ga naar voetnoot26 Uit dit natuurlijke recht werden in de praktijk echter nauwelijks individuele consequenties getrokken. Via een dergelijke argumentatie kon men moeilijker de overtuiging overbrengen dat het hier om een moreel gebod ging. Hooguit kon men onwillige overheden ermee duidelijk maken dat de wapening een recht was, dat de burger bij de vorming van een staat nooit had kunnen verliezen. Dergelijke redeneringen treft men echter maar spaarzaam aan. Waar op een natuurlijk recht om wapens te dragen een beroep werd gedaan, gebeurde die ook steeds ten bate van een collectieve bewapening | |
[pagina 176]
| |
van de burgerij. Het werd over het algemeen niet als vanzelfsprekend ervaren dat de burgers persoonlijk over hun wapens zouden beschikken. In de praktijk gaf men de voorkeur aan een centrale bewaarplaats. Op het natuurrecht werd hooguit op vrij eclectische wijze een beroep gedaan, vooral ter versterking van de morele argumenten uit de andere tradities. Het ideaal van de gewapende burger, zo kan geconcludeerd worden, deed opgang in de context van een klassiek republikeinse historische analyse van toenemende militaire corrumpering, aanvankelijk gepopulariseerd door de pamfletten van Fletcher en Van der Capellen, en later door de periodieke pers. Het oefenen met wapens werd als een legitieme activiteit voorgesteld door het beroep op artikel 8 van de Unie van Utrecht. Dat wapening ook een edele plicht was van vrije republikeinen en verlichte christenen, werd herhaaldelijk en meestal in emotionele toonzetting in herinnering geroepen. Behalve de Bataven, de Friezen en de voorvaderen tijdens de Opstand tegen Philips ii, golden de burgers van de Romeinse Republiek, van Zwitserland en van de Amerikaanse staten als belangrijke voorbeelden. Tevens werd vaak gewezen op het natuurlijke recht op zelfverdediging, zonder echter op de mogelijke individuele consequenties daarvan de nadruk te leggen. Burgerwapening zag men niet zozeer als een individueel recht, maar vooral als een collectieve plicht, uitgeoefend tegen alles wat als staatkundige corruptie werd ervaren. | |
5.2 Provinciale legers en het probleem van maatschappelijke integratieGeen enkele patriot, zeker Van der Capellen niet, heeft ooit verkondigd dat een gewapende burgerij in de late achttiende eeuw een staand leger van beroepsmilitairen zou kunnen vervangen. Een provinciale burgermilitie zou hooguit als aanvulling op de defensie kunnen fungeren door steden en dorpen te beschermen wanneer de legers te velde opereerden. Dit was de geest van artikel 8 van de Unie van Utrecht uit 1579, toen de aangesloten provincies zich hadden verplicht om de mannelijke bevolking tussen de achttien en zestig jaar alvast te registreren en later te beslissen hoe die bij de defensie kon worden ingezet.Ga naar voetnoot27 Na 1579 is artikel 8 echter weinig meer ter sprake gekomen. In 1583 bepaalde de Unievergadering dat het al dan niet instellen van een burgermilitie een zuiver provincial aangelegenheid was.Ga naar voetnoot28 Op dat moment waren er in verschillende steden wel al burgerwachten opgericht uit de bevolking tussen de achttien en zestig jaar. Soms fuseerden die met de oude schuttersgilden, zoals in Amsterdam, waar Willem van Oranje er in 1580 persoonlijk de hand in had. Hoewel de oude schuttersgilden vaak nog wel hun oude privileges behielden, zou het belang van hun gewapende taken afnemen en de naam schutterij veelal overgaan op de burgerwachten.Ga naar voetnoot29 Voor het platteland was het effect van artikel 8 zeer gering geweest. Alleen Utrecht meldde dat er in 1579 een registratie had plaatsgevonden, maar tot een permanent geoefende burgermilitie kwam het ook in die provincie niet. Het belang van | |
[pagina 177]
| |
huurlegers was al te groot.Ga naar voetnoot30 Wel hebben er in tijden van buitenlandse militaire dreiging wel eens ad hoc mobilisaties plaatsgevonden op basis van artikel 8, onder andere in Utrecht en Holland in 1672.Ga naar voetnoot31 Ook in 1747 werd door stadhouder Willem iv opgeroepen tot een algemene volkswapening op basis van artikel 8, maar nadrukkelijk werd er op het tijdelijke karakter van de wapening gewezen. In een permanente burgermilitie zag de stadhouder toen geen heil en de bevolking waarschijnlijk evenmin. Van der Capellen begon daar in de jaten zeventig anders over te denken, getuige zijn belangstelling voor het pamflet van Fletcher. Van der Capellens opvattingen over de waarde van een burgermilitie, zo moet onmiddellijk worden onderkend, verschilden ook in belangrijke mate van die van Fletcher. In het politieke denken van de Schot vormde de burgermilitie de militaire afspiegeling van nieuwe sociaal-economische verhoudingen die hij via een radicaal hervormingsprogramma hoopte te bereiken. Na onder andere een herverdeling van grondbezit, voorzag Fletcher niet alleen economische groei voor Schotland, maar ook een groei van het aantal onafhankelijke vrije boeren die, samen met de grootgrondbezitters als hun officieren, een burgermilitie dienden te vormen. Via een strenge discipline en training zou die burgermilitie ook een ‘school of virtue’ worden. De neiging om eigenbelangen te laten prevaleren, kon volgens Fletcher in de gezamenlijke krijgstucht en door het appèl aan een gezamenlijke Schotse militaire traditie worden omgevormd tot een ware gemeenschapszin. Fletcher beschouwde echter de burgermilitie niet alleen vanuit de beoogde sociaal-economische structuur als de enige mogelijke oplossing voor de defensieproblematiek. In staatkundig opzicht was zijn pleidooi voor een burgermilitie een uiting van nationaal bewustzijn. Hij vreesde voor Schotlands onafhankelijke positie toen stadhouder-koning Willem iii zijn grote legermacht, die hij na de vrede van Rijswijk in 1697 nog tot zijn beschikking had, tot een staand leger leek te wiilen omvormen hoewel artikel 6 van de ‘bill of rights’ dit uitdrukkelijk verbood. Fletchers alternatief was een federaal Groot-Brittannië, waarvan de delen zich uitsluitend door middel van burgermilities zouden verdedigen.Ga naar voetnoot32 De Schotse context van waaruit Fletchers pamflet werd geschreven verschilde natuurlijk aanzienlijk van de Nederlandse ruim driekwart eeuw later en dat verklaart de reserves die Van der Capellen zelf al had ten aanzien van de tekst die hij vertaalde. In het voorwoord op zijn vertaling uitte Van der Capellen zeker geen twijfels aan Fletchers persoonlijke integriteit, maar hij liet wel blijken dat diens verhandeling voor de Nederlandse situatie niet al te letterlijk moest worden genomen.Ga naar voetnoot33 Fletchers plan voor een militaire verdediging van louter burgermilities was ‘voor als nog, niet | |
[pagina 178]
| |
navolgbaar’.Ga naar voetnoot34 Maar toch bestond de verhandding niet uit utopisme van vreemde bodem: ‘de leezer oordeele zelv, wat in deeze verhandeling al of niet toepasselyk is op onze gesteldheid, en of het agste lid van de Unie van Utregt eene dode letter is, om dat de overdaad en verwyfdheid een ontwerp van een nationaal militair kweekschool, in allen opzigte aan dat van den heere Fletcher gelyk, voor het tegenwoordig, by ons onuitvoerlyk maken’.Ga naar voetnoot35 Wat Van der Capellen met deze opmerking precies bedoelde was allerminst duidelijk. Hadden de opstellers van de Unie van Utrecht met artikel 8 hetzelfde bedoeld als Fletcher? En waarom sprak Van der Capellen in dit geval over een ‘nationaal militair kweekschool’ in plaats van over een burgermilitie? Zoals zal blijken speelden verschillende gedachten hier door elkaar heen. Van der Capellen wilde niet alleen de burger tot soldaat maken, maar de soldaat ook meer tot burger. Zijn referentie aan een nationale militaire kweekschool stond in verband met de plannen van J.W. Schomaker voor een professionele militaire opleiding in de Nederlandse Republiek. Schomaker bezat de rang van kapitein in het staatse leger en had reeds in 1760 op het hoogste niveau aandacht gevraagd voor het feit dat, in tegenstelling tot andere landen in Europa, de Nederlandse Republiek een eigen militaire opleiding ontbeerde. In 1761 publiceerde hij daarom een uitgewerkt plan voor een particuliere opleiding van vier jaar, waarin behalve aan militaire vakken ook ruime aandacht besteed zou worden aan geschiedenis, natuurrecht, volkenrecht en staatsrecht. De reacties waren afwijzend geweest, maar in 1771 deed Schomaker een nieuwe poging met een aangepaste versie, die in 1772 in de Boekzaal der geleerde waereld werd gerecenseerd.Ga naar voetnoot36 Opnieuw benadrukte Schomaker het doel van zijn plan om bewoners uit de Republiek tot officieren en betrouwbare burgers tegelijkertijd op te leiden.Ga naar voetnoot37 Dit was ongetwijfeld de aantrekkelijke kant voor Van der Capellen, die het beroep van de professionele soldaat zeker niet afwees, maar zelfs ‘edel’ genoemd heeft.Ga naar voetnoot38 Volgens Schomaker zelf was het inderdaad zijn plan uit 1772 waarnaar Van der Capellen in zijn vertaling van Fletcher had verwezen. Hij liet dit in 1786 blijken toen hij de inmiddels overleden Van der Capellen was opgevolgd als kolonel van het Zwolse exercitiegenootschap.Ga naar voetnoot39 In dat jaar paste hij zijn vroegere idee opnieuw aan. Het plan kreeg in de titel de aanduiding van ‘burger-krygs-instelling’ en het was ambitieuzer omdat het nu de oprichting beoogde van zeven opleidingen, verdeeld over de verschillende provincies. Niettemin benadrukte Schomaker de continuïteit met zijn oude plannen, waarbij hij ongetwijfeld ook uit propagandistisch oogpunt Van der Capellen opvoerde: ‘Die groote man erkende echter mijn ontwerp - over 't algemeen ... | |
[pagina 179]
| |
maar ook in 't bijzonder het mijne door zijne gunstige betuigingen aan mij gedaan, zoo dra ik het geluk had hem te spreeken.’Ga naar voetnoot40 De referentie aan Van der Capellen zal geen fictie geweest zijn. Meer nog dan de voorgaande ontwerpen was dat van 1786 bedoeld om de aanwezigheid van Franse en Duitse officieren in de Staatse legers overbodig te maken en dat thema was Van der Capellen inderdaad steeds aan het hart gegaan.Ga naar voetnoot41 Wat Van der Capellen met zijn vertaling van Fletcher nu precies bedoeld had, een burgermilitie of een militaire academie voor inwoners van de Republiek, was dus niet zonder meer duidelijk. Bovendien was bij sommige lezers al niet doorgedrongen dat hij Fletcher niet letterlijk wilde navolgen. Alleen Pieter Paulus erkende dat artikel 8 van de Unie staatsrechtelijk gezien niet achterhaald was, maar dat was nog niet direct een aansporing om de uitvoering ervan ter hand te nemen.Ga naar voetnoot42 Over het algemeen lokte Van der Capellen met zijn vertaling weinig positieve reacties uit en stuitte hij vooral op onbegrip. In een korte recensie van zijn vertaling werd bij voorbeeld vastgesteld dat de politieke situatie van Groot-Brittannië aan het einde van de zeventiende eeuw zo wezenlijk verschilde van de Nederlandse in 1774 dat men niet kon zien hoe Fletchers verhandeling ‘eenigzins van dienst kan zyn, om de Nederlanders te overtuigen, van de noodzaaklykheid der oprigtinge van zulk een nationaal militair kweekschool’.Ga naar voetnoot43 Dit negatieve oordeel over de vertaling leek vooral ingegeven door een negatieve houding ten aanzien van Schomakers plannen. Drie jaar na de publikatie van zijn vertaling, in 1777, schiep Van der Capellen meer duidelijkheid. Hoewel hij nog steeds een professionele krijgsmacht van inheemse soldaten voorstond, liet hij er geen twijfel meer over bestaan dat hij ook de oprichting van een vrijwillige militie van burgers serieus nam. Hij gaf toe dat het spartaanse programma van Fletcher in de Nederlandse situatie onrealistisch was vanwege ‘onze door de weelde verzwakte lighaams en zielsgestellen’.Ga naar voetnoot44 Maar een militaire school naar het model van Fletcher hoefde de burgermilitie ook niet te worden zolang het staande leger de zwaarste defensieve taken zou blijven verrichten. Hier lag, zoals bekend, het wezenlijke verschil tussen Fletchers programma en Van der Capellens overname. Gezien de aard van de oorlogvoering in de late achttiende eeuw was de afschaffing van de staande legers in de Republiek geen reële optie meer. Een defensie van uitsluitend goed geoefende burgers zou bij een confrontatie met professionele legers snel capituleren. Ook ontbrak er in de Nederlandse Republiek een constitutioneel recht, zoals in de Britse ‘bill of rights’, waarop een beroep kon worden gedaan bij een pleidooi voor afschaffing van staande legers. Van der Capellen had zo'n pleidooi ook nooit willen houden. Wat hij van Fletcher tot in het diepst van zijn wezen leerde beseffen, was het gevaar van een permanent leger dat uit loontrekkenden bestond, die afhankelijk | |
[pagina 180]
| |
waren van één persoon.Ga naar voetnoot45 Zijn plan was niet alleen om het staande leger beter in de maatschappij te integreren, maar tevens om er een gewapende burgermacht tegenover te stellen.Ga naar voetnoot46
De eerste tekenen dat het idee van een burgermilitie werkelijk aansloeg, lieten tot in februari 1782 op zich wachten. In die maand diende het kwartier Oostergo in de Friese Staten een voorstel in waarin werd gepleit Voor de instelling van een provinciale burgermilitie. Het voorstel werd in het najaar samen met een uitgewerkt plan gepubliceerd in De Post van den Neder-Rhyn.Ga naar voetnoot47 Artikel 8 van de Unie van Utrecht werd erin geciteerd en men wees op de inmiddels bekende exempla. Er werd echter met geen woord gerept over volkssoevereiniteit of de positie van de stadhouder. Het voorstel leek slechts bedoeld om door middel van een provinciale burgermilitie de taken van het staande leger te ontlasten, zodat er financiële middelen werden vrijgemaakt om de vloot te versterken. Het initiatief leek op het eerste gezicht een poging om de meningsverschillen over de defensiepolitiek in de Republiek te overbruggen door de landverdediging goedkoper te organiseren en de bescherming van de koopvaart te intensiveren. Aan het plan lagen echter wei degelijk politieke motieven ten grondslag. De drijvende kracht erachter was de grietenijsecretaris van Westdongeradeel C.L. van Beyma, die als de meest fervente patriot van het kwartier Oostergo gold en die tevens lid was van het geheime comité waarin vooraanstaande Friese tegenstanders van het stadhouderlijke stelsel zich hadden verenigd.Ga naar voetnoot48 Hoewel het plan van Oostergo door de Friese Staten niet werd aangenomen omdat de stemmen staakten, was het achteraf gezien geen verspilde moeite geweest. Door de aandacht en het positieve oordeel van onder andere De Post van den Neder-Rhyn werd de burgerwapening werkelijk een veelbesproken onderwerp.Ga naar voetnoot49 Daarbij kwamen drie nauw verwante en politiek beladen discussiepunten naar voren. Ten eerste ontstond er nu duidelijk kritiek op de in de Republiek aanwezige staande legers. Zij werden nu inderdaad gezien als een ‘imperium | |
[pagina 181]
| |
in imperio’, zoals Van der Capellen had gesignaleerd, en voor de maatschappelijke integratie van beroepssoldaten bleek men in patriotse kringen verschillende mogelijkheden te zien. Ten tweede begon men in verschillende provincies na te denken over de manier waarop provinciale, vrijwillige burgerlegers zouden kunnen worden georganiseerd, bedoeld als aanvulling op én tegenwicht tegen de beroepslegers. Ten derde stimuleerde het voorstel van Oostergo de initiatieven die in een aantal steden werden ontploid om op plaatselijk niveau de burgerwapening alvast op gang te brengen. Het eerste thema tekende zich af in het commentaar dat De Post van den Neder-Rhyn toevoegde aan zijn publikatie van het plan uit Oostergo. Van een voorstel dat strikt genomen als een initiatief op het terrein van de defensiepolitiek kon worden beschouwd, werd het een plan dat vooral tegen buitenlandse beroepssoldaten leek gericht. De thematiek was natuuriijk bekend uit Aan het volk van Nederland, maar de weerslag daarvan in de periodieke pers was tot nu toe uitgebleven. Bij het commentaar op het plan van Oostergo vinden we niet alleen het begin van een breder uitgedragen kritiek op de professionele legermacht, maar ook de eerste commentaren die door sommigen als een hetze tegen beroepssoldaten in het algemeen werden ervaren. De effecten van zich steeds verplaatsende garnizoenen op de normen en waarden van de bevolking werden vanaf nu herhaaldelijk op tendentieuze wijze belicht, in de trant van: ‘Hier zit eene troostelooze moeder, die het ongeluk haarer verleide dochter beweent! Ginds gaat een vermagerde en kwijnende echtgenoot, die, van dag tot dag, het bederf in het zedelijk karakter zijner huisvrouw ziet veld winnen!’Ga naar voetnoot50 Dit beeld van de onzedelijke, politiek amorele en van zijn geboortegrond ontheemde beroepssoldaat riep spoedig reacties op.Ga naar voetnoot51 In De Post van den Neder-Rhyn ontspon zich een discussie, waarbij het onderscheid naar voren kwam tussen de ‘republikeinse krijgsgeest’ van de inheemse burgers en de ‘monarchale krijgsgeest’ van vele soldaten in de legers van de Republiek. Dat soldaten volledig in de maatschappij moesten worden opgenomen, betwijfelde uiteindelijk niemand. Het debatje werd dan ook afgesloten met een brief waarin ter herstel van de republikeinse krijgsgeest werd gepleit vóór een beperking van de militaire jurisdictie en tégen het verplaatsen van garnizoenen. In civiele delicten zou zo voortaan gelijkberechtiging plaatsvinden en door soldaten een vaste legerplaats te geven kon er een langdurig contact met de burgerbevolking ontstaan. Na het opheffen van hun isolement zouden soldaten er ook van doordrongen raken dat het leger een volk zonder alleenheerser verdedigde ‘terwijl dit haar van zelfs brengen zoude tot dat republikeinsche principe van moed en heldhaftigheid, waar door de republieken van Athene, Sparta en Romen wel eer helden hebben opgeleverd’Ga naar voetnoot52 In patriotse kringen was men het er wel over eens dat de omvang van een permanent beroepsleger zo gering mogelijk moest zijn, maar er waren in feite twee mogelijkheden om er een maatschappelijk geïntegreerde organisatie van te maken. De auteur van een Redenvoering aan de gewapende burgerij in Neerland wilde, in overeenstemming met het debat in De Post van den Neder-Rhyn, vooral een mentaliteitsverandering bij de huidige militairen teweegbrengen. Soldaten mochten geen kaste van stoottroepen blijven, geen strak gedisciplineerde krijgers ‘die men inboezemd, dat het | |
[pagina 182]
| |
verwijfd is, in hunne levenswys, den stillen burger gelyk te zyn’.Ga naar voetnoot53 Behalve het verkleinen van de afstand bij garnizoensverleggingen, had de auteur een oplossing op het oog, die een economisch motief met een klassiek Romeins gebruik verbond. Zijn voorstel was om aan vijfentwintigduizend soldaten stukken braakliggende grond te schenken. Daardoor zouden nieuwe gebieden ontgonnen worden en de soldaat zou tegelijkertijd een landbezittende burger worden. De auteur besefte dat militairen aan dit idee zouden moeten wennen, maar dat kwam alleen omdat zij volgens hem zozeer van de oude tradities waren onthecht: ‘Het is een dwaas voorwendzel, dat het gemoed van den krygsman ontaarden zou, als hy een eigen akker hadde in dat land, het welk hy verdedigt; de inrichting van Moses in den joodschen staat, waar over de onkundige wysneus straks den neus optrekt, heeft alle weldenkende staatsmannen gesmaakt; en Romen en andere krygskundige staaten hebben ons geleert; dat de ware dapperheid zoo lang onder hen woonde, als de inrichting van het krygsweezen zoo was, dat de zoldaat tevens een nuttig burger was en bleef.’Ga naar voetnoot54 De oplossing was derhalve om buitenlandse soldaten een direct belang te geven in de staat die zij verdedigden. De andere richting waarin gezocht werd naar de oplossing voor het integratieprobleem is te vinden in de Grondwettige Herstelling. Ook hier legde men een relatie tussen de positie van militairen, landbezit en economische ontwikkeling, zij het dat het economische argument hier een zwaarder gewicht had. Om de landbouw en de nijverheid nieuwe impulsen te geven, wilde men vooral de immigratie bevorderen, onder andere door het militaire beroep in de Republiek een beter imago te geven en materieel aantrekkelijker te maken. Soldaten die hun dienstperiode beëindigden zou een beloning in het vooruitzicht gesteld worden, waarbij men dacht aan het verlenen van officieel burgerschap in steden, aan toelatingen tot bepaalde gilden en aan prijsbeloningen in de vorm van nog onontgonnen land. Hoewel zo nog steeds mensen van buiten de Republiek in de Nederlandse legers zouden dienen, zag men een groot verschil tussen het in dienst nemen van individuen en de huidige praktijk om hele regimenten van buitenlandse vorsten te werven. Bovendien vertrouwde men erop dat na verloop van tijd de waardering voor het beroep van soldaat zo zou toenemen, dat ook de inheemse bevolking er een eer in zou gaan stellen om in een staand leger te dienen. Wat men uiteindelijk wilde bereiken was de oprichting van een klein beroepsleger dat geheel samengesteld was uit de inheemse bevolking ofwel uit ‘nationaale regimenten’. Het risico dat dit ooit een loyaal werktuig van orangistische machtspolitiek zou kunnen worden achtte men gering.Ga naar voetnoot55 | |
[pagina 183]
| |
Het tweede discussiethema dat door het gepubliceerde voorstel van Oostergo ontstond was de oprichting van vrijwillige, provinciale burgerlegers. Van der Capellen zelf was uitermate verheugd geweest over het intitiatief van Oostergo in de Friese Staten. Hij liet dit in november 1782 weten aan C.L. van Beyma, door wie hij was aangeschreven: ‘En ik was uitgelaaten van vreugde, toen ik voorleden voorjaar de propositie van Oostergo daarover zag ten voorschijn koomen.’Ga naar voetnoot56 Van der Capellen ijverde in Overijssel namelijk eveneens op het hoogste niveau voor de instelling van een provinciale burgermilitie. Evenals Van Beyma in Friesland werd hij echter in zijn pogingen teleurgesteld. In beide provincies bleek het onmogelijk om voor de burgermilitie, gezien het politieke karakter ervan, in de statenvergadering een meerderheid te creëren. Die pogingen werden daarom gestaakt, maar het idee zelf werd niet vergeten. Er werd later in verschillende provincies over nagedacht en een Fries genootschap schreef zelfs een prijsvraag uit waarin men vroeg om een praktisch uitgewerkt plan voor een provinciale burgermilitie, met name voor Friesland.Ga naar voetnoot57 In de praktijk bleef als enige mogelijkheid over om op lokaal niveau de burgerwapening te stimuleren en dit was het derde discussiethema naar aanleiding van de Friese initiatieven. Van Beyma gaf in Friesland de aanzet tot dit ‘decentraliseren’ door zijn strategie op een listige manier te veranderen. In Dokkum liet hij de bevolking een rekest ondertekenen met het verzoek om op kosten van de Staten bewapend te worden. Hij vermoedde wel dat het verzoek zou worden afgewezen en dat dit juist de ijver voor de wapening en de anti-stadhouderlijke sentimenten in het algemeen zou stimuleren. Van der Capellen was, net als Van Beyma, ook op lokaal niveau actief en speelde vooral een coördinerende rol tussen Zwolle, Deventer en Kampen. Ook daar ging het idee van burgerwapening deel uitmaken van het eisenpakket van patriotse burgers aan de stedelijke regeringen. Oproeren in Amsterdam en Den Haag speelden die ontwikkeling precies in de kaart. Van der Capellen zag deze gebeurtenissen met angst aan, maar ze kwamen in zekere zin ook als een geschenk uit de hemel. Diverse malen meldde hij in zijn correspondentie dat hiervan gebruikt gemaakt moest worden ter promotie van de burgerwapening.Ga naar voetnoot58 Vanaf eind 1782 werden in verschillende steden in de Republiek initiatieven genomen om met wapenoefeningen te beginnen. De eerste berichten kwamen uit Deventer, Dordrecht en Utrecht, maar spoedig volgden vele andere plaatsen. Niet overal was er echter vanaf het begin sprake van politieke motieven en tactische overwegingen, zoals bij Van der Capellen en Van Beyma. De eerste pogingen om weer met | |
[pagina 184]
| |
wapenoefeningen te beginnen werden op verschillende plaatsen uit veiligheidsoverwegingen gedaan door slechts enkele burgers en de aanwas was soms beperkt of liep na enige maanden zelfs weer even terug. De reacties van de stedelijke magistraten op deze initiatieven varieerden ook. Tegen een goed geoefende schutterij had niemand bezwaren, maat zodra er politieke motieven in het geding leken, hing het af van de machtsverhoudingen ter plaatse of men de burgerwapening wilde stimuleren of traineren. Oranjegezinde magistraten bleken overwegend bezwaren te hebben omdat het ideaal van de burgerwapening door de patriotse pers zo sterk werd gestimuleerd. De verschillende plaatselijke initiatieven raakten mede door de berichtgeving in deze pers landelijk bekend, terwijl de lezers zo ook op de hoogte werden gebracht van de tactiek om de ontwikkeling in gang te zetten. Schrijvers van ingezonden brieven werd steevast voorgehouden dat magistraten een op vrijwillige basis ondertekend rekest tot oefening met de wapens niet mochten weigeren, omdat dit gegrond was op de Unie van Utrecht. Hoewel de plaatselijke motieven om de burgerwapening op gang te brengen dus aanzienlijk konden verschillen, ging het ideaal spoedig deel uitmaken een patriots program en kon het niet meer los gezien worden van de kritiek op Willem v en zijn politieke stelsel. De vorm waarin de burgerwapening gestalte kreeg, hing af van de politieke verhoudingen ter plaatse. Globaal gezien waren er drie mogelijkheden. Het ideaal was steeds de goed geoefende schutterij met een gekozen krijgsraad. Schutterijen waren naar stadswijken georganiseerd en representeerden zo de gehele burgerij. Maar er bestond vrijwel overal een zeer nauwe band tussen het officierskorps en het stadsbestuur. Meestal was een van de burgemeesters de kolonel en stonden de compagnieën uit de afzonderlijke wijken onder leiding van officieren die zelf vroedschapsleden waren dan wel tot regentenfamilies behoorden. Voor het beoogde herstel van de schutterij moest dan ook aan een belangrijke voorwaarde worden voldaan. Stadstegering en burgerij dienden eensgezind te zijn over het nur en het doel ervan. Die situatie deed zich in de praktijk op weinig plaatsen voor en een gereactiveerde schutterij bleef aanvankelijk dan ook alleen een streven voor de lange termijn. Vele patriotten waren van mening dat pas na een politieke omwenteling in het stadsbestuur een vrije en goed bewapende schutterij tot de mogelijkheden zou behoren. Tegenstanders van de patriotse politieke opvattingen beseften op hun beurt maar al te goed dat wapening en politiek niet los van elkaar konden worden gezien. Het idee van de burgerwapening kreeg zo op veel plaatsen een beladen karakter. Door de tegenwerking van stedelijke besturen waren de patriotten veelal genoodzaakt om af te zien van het reactiveren van de schutterij als de republikeinse organisatie bij uitstek. Zij namen daarom hun toevlucht tot vrijcorpsen en exercitiegenootschappen. | |
5.3 Het exercitiegenootschap: knooppunt van republikeinse sociabiliteitDe begrippen ‘vrijcorps’ en ‘exercitiegenootschap’ zijn in de historiografie steeds als synoniemen opgevat. Dat ligt voor de hand aangezien ook de patriotten zelf die begrippen vaak zonder onderscheid gebruikten. Alle patriotse corpsen konden immers als ‘vrije’ corpsen worden aangemerkt aangezien het steeds om burgers ging die op basis van vrijwilligheid aan de wapenoefeningen deelnamen. Toch bestonden er tussen de gewapende corpsen wel verschillen en het is niet zonder betekenis dat er naar aanleiding daarvan geprobeerd is om de twee begrippen exacter te definiëren. De pa- | |
[pagina 185]
| |
triotten vonden het gewapend zijn een kenmerk bij uitstek van de republikeinse burger en dat moest door de nieuwe corpsen worden uitgedragen. Zelf geloofden zij vurig in hun vrijheids- en vaderlandsliefde, maar anderen identificeerden de nieuwe corpsen onmiddellijk als de instrumenten van partijpolitiek of deelbelangen. De patriotten konden het zich dus niet veroorloven vrijheid en harmonie na te streven door de terminologie en symboliek van partijschap te hanteren. De term ‘vrijcorps’ leverde in dit opzicht problemen op. Oranjegezinden gaven hiermee te kennen dat zij alle nieuwe corpsen als organisaties beschouwden die onafhankelijk bestonden van de schutterij en dus de rechten van de krijgsraad aantastten. Daarmee werden de patriotten voor een wezenlijk probleem gesteld en van die verwarring getuigt een onenigheid tussen de redactie van De Post van den Neder-Rhyn en Van der Capellen.Ga naar voetnoot59 De Post van den Neder-Rhyn was van mening dat vrijcorpsen niet de voorkeur verdienden en dat men de krijgsraden van de schutterij niet in hun rechten mocht aantasten.Ga naar voetnoot60 Van der Capellen had hieruit geconcludeerd dat De Post alleen opteerde voor burgerwapening via de schutterijen, iets wat onmogelijk leek in steden als Zutphen, Zwolle, Kampen en Rotterdam waar de magistraat de burgers ‘liever met bezemstokken, dan met snaphaanen’ gewapend zag: ‘Zal de vrijheid een weezenlijken steun aan de gewapende ingezetenen vinden, dan moeten deezen, even gelijk de landmilitien in America, een onafhanglijker bestaan hebben dan onze burgercompagnien genieten.’Ga naar voetnoot61 Het meningsverschil berustte echter op een misverstand omdat De Post de terminologie wat exacter wenste te hanteren dan Van der Capellen. Voor de laatste waren vrijcorpsen gewapende particuliere organisaties, die een democratisch gekozen en dus vrij bestuur hadden. De leden konden natuurlijk vroedschapsleden tot officieren kiezen, maar verplicht daartoe waren zij niet. Van der Capellen dacht vooral aan de opzet van het genootschap in Zwolle, waarvan hij zelf kolonel was. In een befaamde toespraak tot zijn medeleden zou hij later de loftrompet steken over deze democratische maatschappij in het klein. De burgers waren hierin in principe elkaars gelijken, zo benadrukte hij, maar de gezagsverhoudingen dienden wel zo veel mogelijk te worden gerespecteerd.Ga naar voetnoot62 Van der Capellen zag in dit soort corpsen een belangrijke middel om de burgerij republikeinse beginselen bij te brengen en het enige middel om politiek te kunnen opereren in steden met dwarsliggende magistraten. In feite was dit ook de mening van De Post van den Neder-Rhyn, alleen reserveerde die voor een corps als in Zwolle de term ‘exercitiegenootschap’. In Utrecht bestond namelijk een corps dat in de belangrijkste opzichten met het Zwolse overeenkwam. ‘Pro Patria et Libertate’ was eveneens een particuliere organisatie, met vrijwillige leden, die bovendien op democratische wijze hun eigen bestuur kozen. Het groeide snel in leden en qua uitstraling en kreeg dus snel te maken met het verwijt een ‘vrijcorps’ te zijn.Ga naar voetnoot63 In Utrecht deed men er alles aan om dit idee te bestrijden, onder andere door aan te tonen dat het genootschap in vele opzichten aan de schutterij was | |
[pagina 186]
| |
verbonden. De belangrijkste argumenten daarvoor waren dat het leden had die vrijwel stuk voor stuk ook schutters waren, dat er tot nut van de schutterij geoefend werd en, zeer belangrijk, dat het genootschap niet als een zelfstandig corps in actie kon komen.Ga naar voetnoot64 Daar stond wel tegenover dat alle leden patriotten waren en dat zij een geheel ander soort schutterij tot nut wilden zijn dan de huidige. Dat probleem besefte men en ‘Pro Patria’ moest daarom representatief lijken voor de gehele burgerij. Treffend was dan ook het vaandel van ‘Pro Patria’, waarop de acht vaandels van de verschillende schutterswijken in Utrecht stonden afgebeeld. De gedachte die men wilde uitdragen was niet dat ‘Pro Patria’ naast de schutterij gewapend kon optreden, maar dat dit genootschap uit de schutterij was voortgekomen.Ga naar voetnoot65 Aan dat beeld hield men vast, ook al bleek in de praktijk steeds meer het fictieve karakter ervan. Toen de patriotten in 1785 de Utrechtse magistraat gewapend onder druk zetten door het stadhuis te omsingelen, deden zij dat formeel als schutters via de door hen gedomineerde schutterscompagnieën, maar tegelijk waren zij vrijwel zonder uitzondering leden van ‘Pro Patria et Libertate’. Van dat genootschap wilde men het karakter van partijschap echter zoveel mogelijk verhullen en dus genoot de term ‘exercitiegenootschap’ de voorkeur, bij zowel de leden zelf als de redactie van De Post van den Neder-Rhyn. Maar wat waren dan ‘vrijcorpsen’? Deze term reserveerde De Post van den Neder-Rhyn voor een zeldzaam soort corps. Onder een ‘vrijcorps’ verstond men een gewapende organisatie die werkelijk volledig los stond van de schutterij. De leden ervan waren geen schutters, bij voorbeeld omdat zij zich hadden uitgekocht en dus wachtvrij waren, en tevens had het officierskader geen enkele band met de krijgsraad van de schutterij. Een dergelijk corps kon, in tegenstelling tot een exercitiegenootschap, wel bij noodgevallen als een apart lichaam in actie komen. Het vrijcorps diende zich in dat geval wel onder leiding van de krijgsraad te stellen, maar het bleef als een geheel opereren.Ga naar voetnoot66 De oprichting van dit soort corpsen werd problematischer geacht omdat het aantal wachtvrijen meestal ontoereikend was en omdat een dergelijk corps snel jaloezie opriep. De Post dacht in verband met het laatste ongetwijfeld aan Leiden, waar de pogingen tot burgerwapening buiten de schutterij om grote spanningen opriepen.Ga naar voetnoot67 In die stad was een verzoek gedaan tot oprichting van een apart corps, los van de schutterij. In Leiden waren namelijk wel genoeg wachtvrijen aanwezig, aangezien daar ook de studenten aan de universiteit in die categorie vielen. Zij vooral behoorden tot de ondertekenaars van het verzoek tot oprichting van het gewapende corps. Hoewel De Post bij voorkeur geen onafhankelijke militaire corpsen wenste, maakte men voor een situatie zoals in Leiden een uitzondering. Het meningsverschil tussen Van der Capellen en de De Post kwam dan ook voort uit begripsverwarring. | |
[pagina 187]
| |
Uitgaande van de definities uit De Post bleek er overeenstemming over het feit dat bij voorkeur exercitiegenootschappen moesten worden opgericht en dat vrijcorpsen in uirzonderingsgevallen mogelijk waren. De relatie tussen de oude schutterijen en de nieuwe militaire corpsen was ook een belangrijk thema van de eerder genoemde prijsvraag uit Friesland. Uit de antwoorden blijkt dat exercitiegenootschappen en vrijcorpsen spoedig als een vaste waarde werden beschouwd. Ironisch genoeg valt dit af te leiden uit de kritiek van het Friese genootschap op het winnende betoog en uit de verhandelingen die de tweede prijs en een ereprijs ontvingen.Ga naar voetnoot68 De winnaar J.G. Herbig had zich om politieke en militaire redenen tegen het bestaan van exercitiegenootschappen en vrijcorpsen gekeerd. Militair gezien was er volgens hem geen enkele behoefte aan nieuwe corpsen aangezien ze dezelfde wapens voerden als de schutterij, terwijl hij ze politiek gezien verwerpelijk vond omdat ze haat en nijd opriepen.Ga naar voetnoot69 Het Friese genootschap waardeerde Herbigs realisme waar hij erkende dat een verbod in 1784 niet meer mogelijk was en ook prees men zijn voorstellen om de verschillende corpsen weer met elkaar te verenigen. Maar over het algemeen had Herbig, een officier uit een Duits regiment in het staatse leger, volgens de Friezen al te zeer vanuit zijn achtergrond geredeneerd. Militair gezien mochten zijn pleidooien voor één corps per stad met één duidelijk opperbevel valide zijn, daar stond tegenover dat ‘de staatkundige inzigten, niet in hetverschiet maar op den voorgrond behoorden plaats te vinden’.Ga naar voetnoot70 De burgerwapening moest in het teken van politieke doelstellingen staan en hoewel ook het Friese genootschap geenszins afbreuk wilde doen aan de rechten van de schutterij, achtte men de actieve bewapening in de diverse keurkorpsen onontbeerlijk. Die visie onderschreven ook de twee andere bekroonde verhandelingen. De interessaneste daarvan is die van Jacob van Manen Azn, de secretaris van ‘Pro Patria et Libertate’. Van Manen twijfelde evenmin aan het permanente nut van genootschappen als het Utrechtse. Zij zouden de wapenoefeningen blijven aanmoedigen en zo voorkomen dat de schutterijen weer volledig in verval geraakten, zoals vóór 1780. Bij de ontwikkeling van zijn plannen voor het platteland redeneerde Van Manen erg vanuit de Utrechtse stedelijke context.Ga naar voetnoot71 Hij stelde voor dat de stedelijke corpsen zich zouden gaan uitstrekken over die delen van het platteland waar onvoldoende gewapende personen waren om een afzonderlijk corps te formeren. Wie op het plattland vijftig mensen onder zijn hoede had zou als luitenant in het stedelijke corps geregistreerd worden, wie honderd personen commandeerde werd kapitein enzovoort. Deze offcieren zouden dan tevens toegang krijgen tot het bestuur van het stedeljjke genootschap en de correspondentie voeren. Waar het platteland wel genoeg gewapende vrijwilligers opleverde dienden genootschappen te worden opgericht naar het Utrechtse voorbeeld. Van Manen hanteerde hier net onderscheid dat ook in De Post van den Neder-Rhyn was gemaakt. Hoewel vrijcorpsen op het platteland konden worden opgericht, omdat hier doorgaans geen schutterijen bestonden, gaf hij de voor- | |
[pagina 188]
| |
keur aan de oprichting van genootschappen van ‘wapenhandel’, georganiseerd zoals de bestaande kunstgenootschappen.Ga naar voetnoot72 Op deze kunstgenootschappen was het Utrechtse exercitiegenootschap gebaseerd en Van Manen propageerde dit nu als een model voor de burgerwapening in de Republiek. Exercitiegenootschappen naar het voorbeeld van het Utrechtse ‘Pro Patria et Libertate’ waren zeker de meest typerende politieke mobilisatiecentra van de jaren tachtig. Hoewel aanvankelijk ook de gilden in dit opzicht een belangrijke functie hebben vervuld, bij voorbeeld voor het ondertekend krijgen van rekesten, is hun invloed op het hervormingsproces in de loop van de jaren tachtig geringer geworden en zijn de gewapende corpsen de toon gaan aangeven.Ga naar voetnoot73 Hierin werd politieke en militaire deugdzaamheid op een achttiende-eeuwse manier gecultiveerd als een neo-klassieke opvatting van republikeins burgerschap. Het Utrechtse genootschap zelf kende in mei 1784 ruim driehonderdvijfenzeventig gewone, buitengewone en zogenoemde honoraire leden, en daarnaast nog zeker tweehonderd donateurs en donatrices. Het merendeel van de leden nam deel aan de exercitie-oefeningen en participeerde in openbare demonstraties, die veel publiek trokken. De ereleden droegen vooral bij aan de kas en het landelijke prestige van het corps; zij waren ook afkomstig van buiten de stad en zelfs van buiten de provincie Utrecht. Bij ‘Pro Patria et Libertate’ ging het duidelijk om meer dan burgerwapening alleen. Het was in feite een kruising van een militair corps en een politiek genootschap, of beter, het was beide tegelijkertijd. ‘Pro Patria’ had een gekozen, permanent militair bestuur en daarnaast een gekozen en periodiek aftredend politiek bestuur. Het was een ‘staatkundig, burgerlyk, en militair gebouw’ aldus een voorstander, ‘dat vereenigd is, in, en met het lichaam van de gantsche burgery’.Ga naar voetnoot74 De leden van ‘Pro Patria’ legden zich ook niet uitsluitend toe op de wapenoefeningen, maar ontpopten zich tot politieke activisten van het eerste uur, die onder andere politieke verzoekschriften ontwierpen. Hoewel hervormingen in de stad en de provincie Utrecht het hoogst op de agenda stonden, speelde het genootschap ook nog een belangrijke rol bij het leggen van landelijke contacten, conform het eigen reglement van 1 maart 1784. In Utrecht was er dus een razendsnelle ontwikkeling van privé-initiatief voor wapenoefeningen naar een hoogst volwassen vorm van republikeinse, ofwel politieke én gewapende sociabiliteit.Ga naar voetnoot75 Exercitiegenootschappen van het Utrechtse type, naar het voorbeeld van de kunstgenootschappen, werden ook in andere steden opgericht. Ook daar gaven de namen en de zinspreuken van deze nieuwe organisaties uiting aan het hogere doel dat men zich stelde. Er werd niet geëxerceerd uit liefhebberij, maar tot nut van de schutterij, voor vaderland, vrijheid en eendracht, voor altaren en haardsteden (pro aris et focis) of, zoals in de stad Groningen, voor ‘onze duurste panden’. Ook in Leiden, waar de situatie door de van schuttersplichten vrijgestelde studenten afweek, bleek men uiteindelijk toch zoveel mogelijk het model van een kunstgenootschap na te streven. Het in maart 1784 opgerichte ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ laat dan ook zien waarom de begrippen ‘vrijcorps’ en ‘exercitiegenootschap’ zo verwarrend waren. Het corps telde | |
[pagina 189]
| |
Afbeelding 14: ‘De werking der Vryheids Zoonen’: Patriotse burgersoldaten verdrijven tweedracht, verraad, muitzucht en eigenbaat. Ter linkerzijde wordt de vrijheidsstandaard opgericht, ter rechterzijde staan de wapens van de zeven provincies. In het midden een in Romeinse kledij gehulde soldaat met krasen van gras en eikeblad ten teken van de overwinning en de redding van het vaderland (1784). Zinneprent op de burgenwapening. Door L. Brasser, naar een ontwerp van F.J. Pfeiffer. Gedicht door P.J. Kasteleyn. (Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam, nr. 4575.2)
als leden zowel schutters als wachtvrijen, onder welke laatste categorie in Leiden dus ook de studenten vielen. De wachtvrijen vormden binnen het genootschap aparte kwartieren en die konden afzonderlijk worden ingezet. Een gewapend optreden van alleen wachtvrijen leek natuurlijk inbreuk te maken op de rechten van de schutterij. De schijn van ‘vrijcorps’ werd echter tegengegaan door de wachtvrijen wel een eed te laten afleggen aan de magistraat, terwijl de commanderende officier ook lid van de schutterij diende te zien. Bovendien had ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ ook ereleden en donateurs, waardoor het, net als elders, vooral het karakter had van een republikeins genootschap in plaats van een zelfstandig opererend militair corps.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 190]
| |
De inspiratiebronnen voor het patriotse idee van de gewapende burger zijn hiervoor al behandeld, maar ze worden nog eens fraai geïllustreerd op de twee vaandels van een ander toonaangevend exercitiegenootschap, namelijk het Amsterdamse ‘Tot Nut der Schutterij’. Op de voorzijde van het ene vaandel wees de vrijheidsmaagd een lusteloze burger op zijn gewapende plichten volgens de Unie van Utrecht, aan de keerzijde stond een in Romeinse kledij gehulde jonge burgersoldaat met de kransen van gras en eikeblad als de klassieke beloningen voor bewezen moed ten aanzien van vaderland en medeburgers. Het andere vaandel vertoonde aan de voorzijde een uit een wolk verschijnende arm, waarvan de hand zeven geweren bundelde op dezelfde wijze als de bundel van zeven pijlen, het bekende iconografische motief voor de unie van de zeven gewesten. De arm verbeeldde de goddelijke aansporing om de vrijheid actief te verdedigen, in plaats van het lijdzaam berusten in de loop der dingen. De keerzijde liet hier de maagd van Amsterdam zien die door de maagd van de zeven provinciën werd benaderd. Hiermee werd aangegeven dat de wapening niet alleen geschiedde voor de vrijheid van Amsterdam, maar voor die van van de gehele Republiek.Ga naar voetnoot77 De ontwikkeling naar een volwassen vorm van republikeinse sociabiliteit was in Amsterdam beslist moeizamer verlopen dan in Utrecht. Pas vanaf 1785 was er in dit van oorsprong staatsgezinde bolwerk sprake van een volwaardig exercitiegenootschap, dat door de steun van met name de ereleden de financiële middelen kreeg voor het uiterlijk vertoon in de vorm van fraaie kostuums, vaandels en andere attributen.Ga naar voetnoot78 Maar eenmaal opgericht kreeg ‘Tot Nut der Schutterij’ spoedig dezelfde allure als ‘Pro Patria’ te Utrecht. Via De Politieke Kruyer liet het genootschap geregeld van zich horen, soms door politieke initiatieven te ontplooien, maar ook door de publikatie van in eigen kring voorgedragen gedichten en gehouden toespraken.Ga naar voetnoot79 De uitstraling naar buiten toe werd extra cachet gegeven door de patriotse, Gelderse ridders Van der Capellen van de Marsch en Van Pallandt tot Zuthem, die tot honoraire leden waren benoemd.Ga naar voetnoot80 In 1786 werd dit idee van republikeinse sociabiliteit in Amsterdam in praktisch opzicht uitgewerkt en werd de relatie tussen politieke en militaire deugden verder onderstreept. De stad kende sinds 1783 al de zogenoemde ‘Vaderlandsche Sociëteit’, een duidelijk politiek genootschap opgericht door onder anderen politiek journalist Van Irhoven van Dam en boekhandelaar Willem Holtrop. Dit was een sociëteit voor de patriotse politieke elite. Aan het exercitiegenootschap werd in 1786 een zogenoemde burgersociëteit gekoppeld. In bestuurlijk opzicht gold er tussen beide organisaties een strikte scheiding, maar alle leden van het exercitiegenootschap, dus ook de ereleden, waren automatisch lid van de burgersociëteit. Zij betaalden ook een lagere contributie dan burgers die geen lid van het exercitiegenootschap waren. Ook de elite uit het exercitiegenootschap had dus toegang tot de burgersociëteit, zoals blijkt uit het bezoek dat Van der Capellen van de Marsch en Van Pallandt tot Zuthem brachten op | |
[pagina 191]
| |
23 juni 1786.Ga naar voetnoot81 Niettemin was de burgersociëteit toch vooral bedoeld als een organisatie ter lering en vermaak van de gewone patriotse burger. Men kon er dammen, schaken en kaarten, maar in de grote kamer zouden ook steeds kranten, opiniebladen en boeken ter inzage liggen zodat over de dagelijkse politiek van gedachten kon worden gewisseld.Ga naar voetnoot82 Tot die politieke opiniebladen zal ongetwijfeld De Politieke Kruyer behoord hebben, want redacteur J.C. Hespe was de oprichter van deze sociëteit. Binnen Amsterdam was het patriotse publiek dus te vinden in vier organisaties, met soms een organisatorische band en in ieder geval vele personele unies. De schutterij, het exercitiegenootschap en de twee sociëteiten zorgden voor een complexe vorm van republikeinse sociabiliteit, waarin de ‘politieke’ burger zich van de ‘gewapende’ burger nauwelijks liet onderscheiden.Ga naar voetnoot83 Amsterdam kende hiernaast diverse vrijmetselaarsloges, die in de jaren tachtig niet ongevoelig bleken voor patriotse opvattingen. Als drijvende krachten achter de patriotse beweging lijken zij echter niet te hebben gefungeerd. In La Bien Aimée, La Charité en La Paix ‘leefde’ men wel de Verlichting, om met Margaret Jacob te spreken, en had men soms bekende patriotten tot leden, maar als organisaties droegen de loges niet bij aan het politieke hervormingsproces.Ga naar voetnoot84 De beslotenheid ervan contrasteerde scherp met het openbare activisme van de belangrijkste andere organisaties uit het sociabiliteitscircuit. In de loge was men vooral vrijmetselaar, patriot was men daarentegen in organisaties als ‘Tot Nut der Schutterij’ of de ‘Vaderlandsche Sociëteit’. Dat een dergelijk ingewikkeld netwerk van patriotse politieke genootschappen niet uniek was voor Amsterdam staat vast, al zijn de lokale variaties nog lang niet overal goed onderzocht. In het Delft van bekende patriotten als Wybo Fijnje en Gerrit Paape werd ‘Toe Herstel der Delftsche Schutterij voor Vrijheid en Vaderland’ in 1786 in ieder geval op dezelfde manier uitgebreid als ‘Tot Nut der Schutterij’ in Amsterdam. Volgens Paape was er ook hier een burgersociëteit opgericht op initiatief van de leden van het exercitiegenootschap en bestond er een connectie tussen beide organisaties. Dat Paape achteraf niet erg tevreden was over wat er zich in de burgersociëteit afspeelde doet aan de politieke intentie achter de oprichting weinig af, al had hij ongetwijfeld gelijk dat er in de praktijk vooral een vloeibare variant van sociabiliteit | |
[pagina 192]
| |
gepraktiseerd werd, één die niet verlichtte maar vooral benevelde.Ga naar voetnoot85 In Utrecht, waar alles net wat eerder verliep, was er al in 1785 een burgersociëteit opgericht. Hoewel de ledenbestanden van de sociëteit en het exercitiegenootschap elkaar deels overlapten, was hier in tegenstelling tot Delft en Amsterdam geen sprake van een organisatorische band.Ga naar voetnoot86 In Leiden bestond er evenmin een band tussen de burgersociëteit en het exercitiegenootschap ‘Voor Vryheid en Vaderland’, maar daar was in dit geval een verklaring voor. In Leiden was namelijk al eerder een zogeheten ‘Vaderlandsche Sociëteit’ opgericht door de leden van het gewapende genootschap.Ga naar voetnoot87 Zij allen, zowel de excercerende als de honoraire leden, waren automatisch lid en cultiveerden er de republikeinse deugden. De gewapende genootschappen en de verschillende sociëteiten, of zij nu organisatorische of slechts personele banden kenden, vormden de sociale onderbouwing van het republikanisme als ‘a way of life’. De zojuist genoemde Leidse ‘Vaderlandsche Sociëteit’ was volgens een introducé een voorbeeld voor alle andere steden, niet alleen omdat de belangrijkste parriotse geschriften er ter inzage lagen, maar vooral als een maatschappij in het klein die op basis van gelijkwaardigheid was georganiseerd: ‘hier komt de aanzienlykste uit de stad, te zamen met den ambagtsman, en veréénigd zich met hem, om als burgers hunne gemeene belangen te behartigen, en als burgers dezelfde vermaken en uitspanning te genieten’.Ga naar voetnoot88 Het was echter typerend voor het gecultiveerde, actieve burgerschapsideaal dat men met gelijkwaardigheid in relatieve beslotenheid niet tevreden was, maar zich ten doel stelde de vereniging van regent en burger ook in de grote maatschappij te verwezenlijken.Ga naar voetnoot89 De gewapende genootschappen en de sociëteiten zochten niet het isolement, maar wilden de bouwstenen zijn van de nieuwe republiek.Ga naar voetnoot90 Tot de belangrijkste deugden van de burger behoorde zijn actieve bijdrage aan deze republikeinse sociabiliteit, die als permanente leerschool | |
[pagina 193]
| |
voor het bewaken van de vrijheid gold. Van deze inspanning zou hij alleen in uitzonderingsgevallen mogen afzien. De gewapende en politiek actieve burger, zo kan geconcludeerd worden, was een patriots ideaal bij uitstek. Het was een republikeins ideaal van klassieke herkomst, maar op achttiende-eeuwse wijze gecultiveerd en politiek-theorerisch onderbouwd met modernere inzichten, zoals in het volgende hoofdstuk zal worden uiteengezet. Vooral door de jonge generatie patriotten werd dit ideaal uitgedragen. Steden als Utrecht en Leiden, met hun studentenpopulatie, waren niet toevallig ook belangrijke patriotse actiecentra. Een mooie belichaming van deze nieuwe generatie was Rutger Jan Schimmelpenninck, de latere raadpensionaris (1805-1806) van het Bataafse Gemenebest. Schimmelpenninck was in de jaren tachtig een onverdacht patriot, zoals blijkt uit zijn politieke ideeën en zijn optreden in de praktijk. Zoals eerder vermeld was hij, geboren in Deventer, een pupil geweest van Simon de Vries.Ga naar voetnoot91 Hoewel niet bekend is of Schimmelpenninck via De Vries ooit in contact is gekomen met Van der Capellen, is het duidelijk dat hij eenzelfde Angelsaksische politieke oriëntatie had als de laatste. Uit enkele briefjes aan zijn studiegenoot Hendrik Fagel jr., blijkt al vroeg, naast een kritische instelling over de omgangsvormen, zijn beheersing van de Engelse taal.Ga naar voetnoot92 In 1784 trad hij als Leids student gewapend op bij de onderdrukking van een langdurig oproer. In hetzelfde jaar promoveerde hij op een proefschrift over de volksregering, waarin hij zich behalve op Machiavelli, Rousseau en Monstesquieu, in belangrijke mate baseerde op Price, Priestley, Hutcheson en enkele van de Amerikaanse constituties. Hoewel het proefschrift nergens verwees naar de Nederlandse Republiek was het zonder twijfel bedoeld voor de actualiteit. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en kwam hij op voor de vrijheid van drukpers toen de redac- | |
[pagina 194]
| |
teur en de uitgever van De Politieke Kruyer, J.C. Hespe en J. Verlem, met een strafrechtelijk proces werden geconfronteerd. Tussen 1785 en 1787 was Schimmelpenninck tevens een actief genootschapslid in Amsterdam. Hij was lid van zowel de ‘Vaderlandsche Sociëteit’ als het exercitiegenootschap ‘Tot Nut der Schutterij’. In het eerste genootschap werd hij spoedig als een ‘vraagbaak’ beschouwd, in het laatste maakte hij deel uit van de geschillencommissie.Ga naar voetnoot93 Door zijn positie in beide genootschappen ging hij ook een belangrijke rol spelen in de patriottenbeweging buiten Amsterdam. Hij behoorde, gezien het aantal commissies waarin hij zitting had, tot de invloedrijkste personen in de Hollandse Vergadering van Gewapende Burgercorpsen die vanaf oktober 1785 bijeenkwam. Toen in september 1786 een militaire aanval van de stadhouder in Gelderland aanstaande was, was het Schimmelpenninck die door Van der Capellen van de Marsch werd aangeschreven om vanuit Amsterdam gewapende steun onder de Hollandse burgerij te winnen.Ga naar voetnoot94 Hoewel Schimmelpennincks ontwikkeling zeker niet representatief genoemd kan worden voor de gemiddelde patriot, was zijn ontwikkeling wel karakteristiek voor de politieke cultuur van de jaren tachtig. Een jonge, gedreven republikein, die participeerde in diverse nieuwe genootschappen en door zijn politieke en gewapende optreden carrière maakte, was een typerend verschijnsel voor dit tijdvak.Ga naar voetnoot95 |
|