Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 128]
| |
4 De teergeliefde ontmand
Een hof in onze vrye republiek! Het schreeuwt tot aan den hemel. Gy alleen zyt staaten generaal, raad van staaten, admiraliteiten, staaten der provintien. Gy zyt alles te zamen, en wy eischen daarom alles ook alleen van uwe hand. | |
4.1 Vorstelijke affairesDe prins is ‘nog bijsonder kinderagtig en frivool’, aldus een lid van het hof in 1780 over de inmiddels tweeëndertigjarige erfstadhouder prins Willem v van Oranje.Ga naar voetnoot1 De karaktertekening staat genoteerd in de Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek, de president van de Utrechtse ridderschap, die vrijwel dagelijks in onpartijdige bewoordingen optekende wat hem tijdens zijn drukke laopbaan ter ore kwam en daarbij gesprekken zo letterlijk mogelijk reconstrueerde. Als bron zijn Van Hardenbroeks aantekeningen onontbeerlijk om een goede indruk te krijgen van wat er omging in de regeringskringen van de Nederlandse Republiek. Natuurlijk noteerde Van Hardenbroek, ondanks zijn vrij neutrale houding, ook roddels en verkeerde interpretaties. De in zijn Gedenkschriften genoteerde uitspraken zijn soms hele en soms halve waarheden, maar altijd verhalen die de ronde deden. Over Willem v, met wie Van Hardenbroek ook zelf geregeld lange gesprekken voerde, deden vele verhalen de ronde die, gezien de frequentie waarmee zij opgetekend zijn, niet alleen op roddel en achterklap kunnen hebben gesteund. Uit de geluiden van al diegenen met wie Van Hardenbroek gesprekken voerde, blijkt dat de prins van Oranje weliswaar een actieve levenswijze had, | |
[pagina 129]
| |
maar dat hij kariger was met zijn energie als het staatszaken betrof. De kasten zouden uitpuilen van de dossiers die nog nooit waren bekeken.Ga naar voetnoot2 Tot de favoriete activiteiten van de prins, zo melden Hardenbroeks notities, behoorden het bijwonen van parades en kermissen, het opvoeren van komedies, wandelen, verkleedpartijen en souperen.Ga naar voetnoot3 Soms bevond hij zich wel alleen op de werkkamer, maar gezien het late tijdstip waarop hij 's avonds aan zijn nachtrust begon vermoedden sommigen dat hij overdag zijn slaapschuld inhaalde.Ga naar voetnoot4 Natuurlijk kon hij zich niet volledig aan politiek overleg onttrekken, te meer daar velen juist een beroep op de stadhouder persoonlijk wensten te doen om zo de hertog van Brunswijk te ontlopen. Voor hen gold dan wel dat men in gesprek met de prins het risico liep ongewild te worden onderhouden over diens bijzondere gevoelens voor Constance van Lynden van Hoevelaken, krap twintig jaar oud en kortweg Stans van Lynden ofwel de Gelderse freule geheten. Dit lot trof ook Van Hardenbroek. Tijdens de ontmoetingen tussen Willem v en Van Hardenbroek kwam de freule met enige regelmaat ter sprake en op 24 juni 1782 volgde er uiteindelijk een ontboezeming van een half uur, waarin de prins zijn hele ziel blootlegde. Van Hardenbroek kreeg kennelijk maar de verkorte versie te horen, want later tekende hij op dat anderen zeker een vol uur over het zelfde onderwerp waren onderhouden. De geschiedenis met de freule, zo onthulde de prins, was een paar jaar eerder begonnen. Dat wist Van Hardenbroek ook wel, want in juli 1779 had hij al een en ander opgetekend over de ‘amourette’ van Willem v, met name de opmerking van prinses Wilhelmina (‘cela est trop ridicule pour en parler’) en de reactie daarop van de prins (‘Quoi, dites-vous que je suis ridicule?’). Van Hardenbroeks gesprekspartner van destijds had zich nog laten ontvallen dat Willem v vooral door jonge lieden werd opgestookt en ‘hebbende gelesen dat sijn voorsaten maitressen hadde gehouden, denkt misschien sulke voorbeelden te moeten navolgen’.Ga naar voetnoot5 Dat in de buitengewone aandacht van Willem v voor Stans van Lynden de behoefte stak om zijn persoon tot hét gesprek van de dag te maken aan het hof bevestigde de prins in het gesprek van 1782 in feite zelf. Tijdens een souper enkele jaren geleden zou prinses Wilhelmina tegen hem hebben gezegd dat hij zich wel zou vervelen, aangezien de prinses von Gallitzin niet zou komen. Daarop had de prins naar eigen zeggen lachend geantwoord: ‘Dat is wel, maer nu sal ik mij eens houden of gedragen, alsof ik amoureus waere van juffrouw Van Lynden, want die soo sijnde als sij is, namelijk geensints fraay maer lelijk, sal men daerover des te meer verwondert wesen en dus veel te clabauderen hebben.’Ga naar voetnoot6 Deze opzet om de aandacht op zich te vestigen gelukte weliswaar, maar had een onverwacht en eigenlijk tragikomisch gevolg. Willem v ontwikkelde zijns ondanks tedere gevoelens voor de lelijke freule en kon zijn hoofd nauwelijks nog bij de politieke strijd houden. Van Hardenbroek reconstrueerde zijn woorden als volgt: ‘... dat ik ongevoelig het sterkste en grootste attachement voor haer kreeg, dat mogelijk was; jaa dat is sooverre gegaan, dat ik in alle deboires, die ik dagelijks ondervond, dan met d'eene, dan met d'andere regeringssaak, ook die bijsonder en wel voornamelijk nopens den hertog, geen ander ogenblik vonde om mij te dissiperen of te verzetten, als wanneer aen haer dagte, met haer sprak of aen haer schreef, sulks 'tgeen aen een ander | |
[pagina 130]
| |
in sodanig geval, namelijk 't schrijven, soude hebben moeten lastig vallen, was voor mij een waere troost en verkwikking, en in plaats van andere saken te doen, als ik ledig tijdt hadde, emploieerde ik die alleen om aan haer te schrijven, en steets brieven van bladeren vol, waerin ik aen haer ontdekte al wat op mijn hart lag, al wat mij overkwam, al wat mij trefte etc., vindende steets verligting, wanneer ik mij aan haer hadde geopenbaert’.Ga naar voetnoot7 Zelf was de prins ook verwonderd over de ontwikkeling van zijn gevoelsleven en had hij zich niet zo ‘inflammabel’ geacht.Ga naar voetnoot8 Geruchten dat hij overspel zou hebben gepleegd ontkende de prins ten stelligste. Hij liet Van Hardenbroek weten ‘dat nimmer meerder genoten hebbe dan eenmaal haer hant te soenen en sulks is meer dan een jaar geleden’.Ga naar voetnoot9 De belijdenis van dit zieleleven zal de nuchtere Van Hardenbroek niet volledig hebben verrast. Een jaar eerder had de prins hem naar aanleiding van de freule ook al eens laten weten ‘dat iemant, die temperament hadde, en sig continueren konde, veel meer te admireren was als menschen die koelsinnig waren’.Ga naar voetnoot10 De gevoelsmens die Willem v kennelijk was, ontlokte Van Hardenbroek een treffende vraag: of de prins Les Confessions van Jean-Jacques Rousseau had gelezen, ‘waerinne verscheyde traits wierden gevonden, die volmaakt overeenstemde met 's princen gemoedtsgestalte en ontmoetingen’? De prins antwoordde hierop bevestigend!Ga naar voetnoot11 Op het moment dat dit gesprek werd gevoerd, was het einde van deze affaire, als zij die naam al verdient, inmiddels in zicht. Tot opluchting van velen was bekend geworden dat de freule op 30 juni in het huwelijk zou treden met W.A. de Constant-Rebecque, een officier van de Zwitserse Garde. Zij zou met hem naar Zwitserland vertrekken. Volgens ingewijden kreeg zij van Willem v nog een jaargeld van duizend of tweeduizend gulden mee als geschenk.Ga naar voetnoot12 Daarna is het ‘geval’ Stans van Lynden in de vergetelheid geraakt, al gaat het te ver om te stellen dat voor Willem v de regel ‘uit het oog uit het hart’ opging. Drie jaar later nog vroeg hij aan De Constant-Rebecque om zijn echtgenote te verzekeren van ‘l'amitié sincère que j'aurai toujours pour elle absent comme present’.Ga naar voetnoot13 In 1782 was het echter belangrijk dat de speculaties en negatieve publiciteit over de contacten tussen de prins en de freule de kop werden ingedrukt. Dat besefte hij ook zelf blijkens een openhartig schrijven aan J.H.S. baron Van Nagell. Het pleitte voor Willem v dat hij zich hierbij niet alleen om zijn eigen politieke positie bekommerde, maar evenzeer om de eer van Constance van Lynden: ‘de bedil en pasquil zucht is nu op den troon, maar ik denke dat zulks niet eeuwig zal duuren, de aenteekening en daer op volgende huwelyk en vertrek van de freule Van Lynden zal in zoo verre de mont stoppen aen die geene die Haer Hoog Welgeboore en my gelieven voor overspeelders uittekryten; het doet my leed dat de affectie die ik voor Haer hwg. hebbe gehad, oorzaek gegeeven heeft om haere reputatie te benadeelen, die die in deezen tyd in 'sHage zyn geweest weeten op welke voet ik met haer ben geweest, maer de posteriteit ziende diergelyke libellen zal 'er misschien anders van oordeelen. Misschien zie ik haer nooit wederom, maer ik moet dat getuigenis der waerheir aen haer geeven dat 'er nooit ietwes onbehoorlyks onder ons heeft plaetse gehad en dat het is niet dan laster wat 'er van word uitgestrooit nimmer zelfs de gelegenheit gehad of | |
[pagina 131]
| |
gezocht hebbende om my alleen met welgemelde freule te vinden.’Ga naar voetnoot14 Van werkelijk overspel was derhalve geen sprake geweest, aldus de verzekering van Willem v aan Van Nagell ditmaal. Dat de prins in dit opzicht het voordeel van de twijfel moet krijgen is vooral gelegen in het feit dat in de ‘Paskwillentyd’ zovelen, van politici tot brood-schrijvers, er belang bij hadden zijn positie te ondermijnen. Het feit dat hij zich, al was het maar in schijn, als vorst met maîtresse wilde profileren gaf velen reden tot ergernis en stof tot schrijven. Aan het hof had het opzichtige gedrag van Willem v ten aanzien van Stans van Lynden vooral irritatie opgeroepen. Soupers, waarbij soms zestig mensen aanwezig waren, placht Willem v staande achter de stoel van Stans van Lynden door te brengen, zonder aandacht te schenken aan andere tafelgenoten.Ga naar voetnoot15 T.I. de Larrey was hoogst verbaasd nooit door de prins over de affaire met de freule te zijn onderhouden, aangezien ieder ander aan het hof dit lot, tot walgens toe, had getroffen. Maar hij was dan ook de geheimsecretaris en vertrouwensman van de prins en kennelijk een van de weinige personen die niet geschikt was om aan de affaire extra ruchtbaarheid te geven.Ga naar voetnoot16 Anders lag dit voor de in 1780 overleden generaal-majoor von Wülcknitz. Diens antwoord aan de prins deed ook na zijn dood nog de ronde: ‘Monseigneur, si vous aimes cette fille, couches avec elle, mais sauves les apparences.’Ga naar voetnoot17 De irritatie over de schijnmaïtresse moet echter ook gezien worden tegen de achtergrond van de competentiestrijd binnen het hof zelf tussen prinses Wilhelmina en de hertog van Brunswijk. De labiele Willem v verkeerde in feite tussen twee vuren. Wilhelmina ontplooide politieke initiatieven en had eigen audiënties ingesteld die concurreerden met die van de prins. ‘De gehoorzaal der vorstin’, aldus een anoniem commentaar, ‘vulde zich meer en meer met het uitgelezen deel der hovelingen, met vleiers en sollicitanten, terwijl die van de prins ledig bleef’.Ga naar voetnoot18 Voor degenen die op de hand waren van prinses Wilhelmina - vooral de naam van barones von Danckelmann, haar voormalige gouvernante, valt hier regelmatig - waren het geflirt van de prins en de kinderlijke spelletjes die twee jonge hovelingen voor hem organiseerden een doorn in het oog.Ga naar voetnoot19 Geregeld ontstonden er heftige scènes tussen beide echtelieden en in kringen rond Wilhelmina vermoedde men dat de hertog van Brunswijk de hele affaire met de freule stimuleerde, uiteraard om de stadhouder in politiek opzicht uit de greep van zijn kordate echtgenote te houden.Ga naar voetnoot20 Dat Willem v inderdaad van twee kanten werd bestookt valt ook af te leiden uit een opmerking die in 1778 door Brunswijk zou zijn gemaakt dat ‘als de prins maer vier weken op 't Loo of absent is geweest, en dus onder de handen van de prinses of freule Dankelman, dat hij, hertog, dan wel ses weken werk heeft om gemelde prins wederom te regte te brengen’.Ga naar voetnoot21 In een studie naar de | |
[pagina 132]
| |
hofcultuur in de achttiende-eeuwse Nederlandse Republiek, zou de commotie rond Constance van Lynden beslist een mooie plaats kunnen krijgen. De avances van Willem v speelden zich bovendien niet alleen in de hofkringen van Den Haag af, maar ook daarbuiten. In de provincie Utrecht waren de prins en de freule al in mei 1781 gespreksonderwerp. Van Hardenbroek verhaalt hoe hij als afgevaardigde naar de Staten-Generaal in het Utrechtse bestookt werd met vragen over de oorlog en de oorzaken van het falen. Vooral de laagste klassen, waaronder huisbedienden, stoorden zich aan het gedrag van de prins, immers opperbevelhebber van leger en vloot, en zijn houding ten aanzien van Stans van Lynden.Ga naar voetnoot22 Zij logeerde op het landgoed Rijnwijk in de omgeving van Zeist en de prins liet zich daar geregeld zien. Soms verscheen hij zelfs als ongenode gast, zoals op een bal van de freule in december van hetzelfde jaar, waar verder alleen jonge officieren aanwezig waren. De dertiger stortte zich daar in het feestgedruis en iedereen sprak er schande van, aldus het verslag van Joost baron Taets van Amerongen van Natewisch, die eraan toevoegde dat het huis vooral op een bordeel leek.Ga naar voetnoot23 Ook het in de vroege ochtend controleren van de wachtposten behoorde niet tot de gebruikelijke activiteiten van een kapitein-generaal, maar wel van Willem v die zo hoopte op een ‘toevallige’ ontmoeting met zijn oogappel.Ga naar voetnoot24 De droge aantekeningen van Van Hardenbroek geven duidelijk aan dat Wiilem v geen enkele moeite deed om zijn belangstelling voor Stans van Lynden voor zich te houden. Veel mensen waren ervan op de hoogte en het zou een wonder geweest zijn als die zwakke plek in de golf van politieke pamfletten in 1781 en 1782 niet was uitgebuit. Dat feit en fictie in de beeldvorming over de contacten tussen Willem v en Stans van Lynden op ingenieuze wijze zijn gecombineerd zal nauwelijks verbazen. Die beeldvorming is vanzelfsprekend een bewuste creatie voor politieke doeleinden. Zo kreeg de freule in Van der Capellens Aan het volk van Nederland een anti-Amsterdamse houding in de schoenen geschoven en werd haalt door haar nauwe contacten met de prins in feite de rol van ‘first lady’ toebedeeld. Stans van Lynden zou, volgens de aantijging in Aan het volk, met genoegen het nieuws hebben ontvangen dat het eiland St. Eustatius inmiddels in handen van de Engelsen was. Dit zou volgens haar een les zijn geweest om ‘dat trotsche Amsterdam’ tot rede te brengen.Ga naar voetnoot25 De freule zelf hield in privé-gesprekken vol dat zij zich volstrekt anders over dit onderwerp had uitgelaten. Zij had het verlies van dit eiland een les genoemd om de overige beter te verdedigen.Ga naar voetnoot26 Maar ook Willem v zelf werd door Van der Capellen niet gespaard. De freule zou ‘op de wyze der vorsten’ aan de ‘jonge frissche egtgenoote’ zijn voorgetrokken, een gedrag dat geheel zou passen bij het losbandige levenspatroon van deze laatste Oranjeloot: ‘Is niet uwe levenswys, tot verdriet van uwe verstandige en deftige prinses, regt beestagtig? Ziet men U niet dagelyks dronken in het publiek verschynen, zo dat gy openlyk een voorwerp van spot en minagting word? Hoe zyn uwe zomervermaaken op het Loo? - zot, kinderagtig zomwylen erger! Hoe gy den band des hu- | |
[pagina 133]
| |
welyks eerbiedigt is bekend.’Ga naar voetnoot27 Dit was Van der Capellens versie van de waarheid, een interpretatie die veld zou winnen en precies paste in het republikeinse verklaringsmodel van de crisis in Nederland. In aantallen bekeken valt de publicitaite oogsr nog mee. Er zijn enkele pamfletten die de affaire zelf als thema hebben, daarnaast een aantal spotprenten waarop de freule is afgebeeld en een groter aantal terloopse verwijzingen in andere pamfletten. Ook de afbeeldingen zelf van de Gelderse freule zijn op een enkele uitzondering na nauwelijks scabreus te noemen. Het zou echter verkeerd zijn hieruit te concluderen dat het tamelijk geringe aantal pornografisch getinte commentaren in het Nederlandse politieke debat rond 1782 nauwelijks belangwekkend was. De tijdgenoten hebben dit overschrijden van de conventies van het fatsoen wel degelijk opgemerkt.Ga naar voetnoot28 De associaties tussen verraad, wellust en omkering van republikeinse waarden kwamen ook in Nederland op gang. Het uit 1786 stammende Gestoorde naaypartytje van Willem de vde door Pieter Vreede is dan ook in feite een voortborduursel op wat rond 1782 onder meer ook van zijn hand verscheen.Ga naar voetnoot29 De aangetaste politiek-militaire positie van Willem v in Holland is in dit latere pamflet vertaald in lichamelijke impotentie, die zich uit op het moment dat hij in benevelde toestand twee dames van lichte zeden te lijf wil gaan maar door Hollandus tot de orde wordt geroepen. Het verschil is dat in 1786 de freule geen rol meer speelt en door twee anonieme tegenspeelsters is vervangen. De dronken, infantiele prins en zijn ‘femme fatale’ vormden een dankbaar koppel voor allerlei publicisten. In sommige patriotse publikaties werd een benevelde en in hoger sferen verkerende Willem v toegesproken. Zo vond één pamflettist dat de prins zich ver boven de mensen verheven voelde als gevolg van ‘eene overstelping van Bourgognes nectar dampen, door Uwe Geldersche Messeline U toegeschonken’.Ga naar voetnoot30 In sommige reacties was echter niet de freule, maar de prins zelf de bron van het kwaad en de initiatiefnemer in de affaire: ‘Dat gy uw gaa’ versmaad onkuisheid na gaat jaagen, nog eens is 't waarheid prins, dat gy uw dronken drinkt, en dagelyks in een poel van gruwelen verder zinkt? Is 't waarheid! zeg ik vorst? vreest dan Gods donderslagen.Ga naar voetnoot31 Een andere schrijver zag vooral Brunswijk als de stokebrand en liet hem de prins adviseren dat deze uitsluitend op zijn ‘prinselyke star en gulheid’ kon vertrouwen om de freule zo gewillig te krijgen als een sultane in een harem.Ga naar voetnoot32 De ‘beestagti- | |
[pagina 134]
| |
ge levenswys’, aldus een laatste criticaster, maakte van de prins een ‘brooddronken verzoopen en wellustigen vorst’, die zijn geheimen deelde met een hoer en dus de naam Teergeliefde niet langer toekwam.Ga naar voetnoot33 Aangezien ook velen uit de naaste omgeving van Willem v zich stoorden aan de affaire, moet zeker niet worden uitgesloten dat sommige reacties ook uit die hoek kwamen. In sommige pamfletten werd Willem v dan ook niet als de zoveelste telg van een ambitieus geslacht gezien, maar meer als het probleemkind van een roemrijke familie. Soms ook poogde men hem in volks proza of pikant rijm de ogen te openen voor zijn wandaden in plaats van een rechtstreekse aanval op zijn persoon te doen. Stans van Lynden, in werkelijkheid eerder slachtoffer van de overmatige belangstelling, evolueerde in het geheel aan reacties wel eens tot een gevaarlijke, hedonistische verleidster.Ga naar voetnoot34 Seks, drank en monarchale symboliek verenigden zich in de bourgogne-drinkende freule en soms leek het wel of zíj de prins aan de drank had gekregen. In werkelijkheid werd gedacht dat de prins het drinken van zware bourgognewijnen van de hertog van Brunswijk had overgenomen.Ga naar voetnoot35 De soortnaam was misschien juist, maar over het volume deden de wildste verhalen de ronde. Als men patriotse journalisten moest geloven verkeerde Willem v in een permanente staat van dronkenschap. De persoon van de freule ging, net als die van Brunswijk in deze periode, het tegenbeeld van republikeinse zuiverheid vertolken. Zo werd zij in een wat boertig verhaal tegenover het bezemstuivertje geplaatst. Dit was een in alle provincies geslagen zilveren muntje met de zeven gebonden pijlen van de Unie als opdruk. Het geldstukje symboliseerde zowel de eendracht van vroeger dagen, zo werd gesteld, als die van tegenwoordig, die immers niet meer dan een stuiver waard was vanwege de Freule. Behalve voor de eendracht vormde deze ‘myd als een aardappel’ (over haar uiterlijk was men het eens!) ook een bedreiging voor de Nederlandse maagd, die op haar beurt symbool stond voor schoonheid, onbedorvenheid en vooral vrijheid. Waar de Gelderse freule stond, daar waren de vrijheid en de Republiek in gevaar.Ga naar voetnoot36 Door de schijn van een liefdesaffaire met Stans van Lynden riep stadhouder Willem v zo een republikeins sentiment op dat zich tegen hem ging keren. Toen de hertog van Brunswijk in 1782 uit de omgeving van de stadhouder was verwijderd en de freule naar Zwitserland vertrok achtte de zojuist geciteerde auteur de omgeving echter nog maar gedeeltelijk gezuiverd: ‘God dank nu zyn 'er twee pesten vertrokken, een dikke pest en een dunne pest. God gaave dat wy zo ook de kleine en groote de oude en de jonge pes- | |
[pagina 135]
| |
ten, ja het geheele rommelzootje van verraaders zagen vertrekken, dan zouden wy welhaast weder in onze oude plooi komen.’Ga naar voetnoot37 Voor de hofelite en de in het stadhouderlijke stelsel opgenomen regenten en functionarissen was de verwijdering van Brunswijk en de freule voldoende. Maar et waren vele buitengeslotenen. In hun optiek stond het zedelijke verval van Willem v in een rechtstreeks verband met een veel verder reikende vorm van corruptie, namelijk van de Republiek in zijn algemeenheid. Een illustratie hiervan is een spotprent uit 1782, waarop Willem v het goddelijke aura heeft venworven dat volgens de patriotten het meest bij hem paste (afbeelding 9). Als een brakende Bacchus deelt hij hier zijn uit Engeland ontvangen smeergeld uit als jaarwedde aan zijn politieke cliënt Frans Godard van Lynden van Hemmen, de grootvader van Constance en onder meer burggraaf van Nijmegen. De freule zelf tilt met een ‘als je blieft Z.(yne) D.(oorluchtige) H.(oogheid)’ haar rokken op en wijst uitnodigend op haar boezem. Naast hen staan de landdrosten van de Veluwe en Zutphen, G.G. baron Bentinck en J.H.S. baron van Nagell.Ga naar voetnoot38 Hoewel de prent op de situatie in Gelderland sloeg en vermoedelijk ook daar is gemaakt, reikte haar faam tot in de bordelen van Amsterdam. Uit de informatie van een Hollandse correspondent dat het ‘als je blieft Zyne Doorluchtige Hoogheid’ een populaire slogan was geworden van de ‘dametjes van playzier’, blijkt dat het woord ‘hoogheid’ in die stad wel een zeer bijzondere betekenisverschuiving had ondergaan.Ga naar voetnoot39 De stadhouder kwalificeerde de tekening als een ‘aller-abominabelste prent’ en verzocht de raadpensionaris dringend om maatregelen: ‘Ik kan niet onverschillig zijn omtrent het publiceeren van geschriften en prenten alleen geschike om mij voor de oogen van de gantsche waerelt te prostitueeren en bij deeze natie gehaet te maeken’, zo liet hij weten.Ga naar voetnoot40 Van der Capellen daarentegen meende zich ‘dood te lagchen’ toen het pakker met de bewuste prent erin bij hem thuis was bezorgd. Maar ook hij gaf toe dat de uitgebeelde scène de grenzen van het fatsoen had overschreden: ‘Enfin die print is een duivelsche trek. Maar ze is te indecent. Die freule wijzende op haalt poesemietje met een als je blieft!. foeij! 't is obsceen!’Ga naar voetnoot41 De affaire met Stans van Lynden speelde tot in de zomer van 1782. Tot dan toe waren suggesties van omkoping, verraad en samenzwering in algemene termen geformuleerd of richtten zij zich op personen uit de (verre) omgeving van de stadhouder. De zeer persoonlijke aantijgingen in Aan het valk van Nederland waren hun tijd eigenlijk vooruit. Het Nicolaasoproer van december 1782 vormde een psychologische | |
[pagina 136]
| |
breuk omdat Willem v zelf, door zijn vergoelijkende opmerkingen, langzamerhand als het brein van een politiek complot kon worden aangemerkt. Dit proces voltrok zich in fascn en lang niet allen die zich onder de banier van het patriottisme schaarden waren direct bereid in de persoon van Willem v de hoofdschuldige van alle problemen te zien. Hij stond ecluer wel aan de top van een politiek clientèle-systeem dat in toenemende mate werd aangevallen. En onbewust droeg Willem v bij aan het idee dat
Afbeelding 9: Willem v als Bacchus. (fm 4499a)
| |
[pagina 137]
| |
hij niet slechts door erfopvolging in het politiek centrum was geplaatst, maar dat hij ook willens en wetens de bron was van wat als een republikeinse anomalie werd ervaren. Een schoolvoorbeeld hiervan is zijn onhandige optreden op 30 december 1783 in de Franse schouwburg te Den Haag. Het voorval illustreert op een fraaie manier hoezeer in deze periode iedere uitspraak en elk gebaar politieke berekenis kon verkrijgen, onder andere door vergelijkingen met de klassieke geschiedenis. Toen in 1784 de hertog van Brunswijk als de kwade genius werd weggewerkt was de symboliek van vorstelijke ambitie al op Willem v overgegaan. Op de bewuste dag stond Corneilles Cinna, ou la clémence d'Auguste op het programma. Het stuk speelt zich af in het decor van keizerlijk Rome, niet lang na de val van de republiek. Liefde en politiek zijn nauw met elkaar verweven in de hoofdpersonen van Cinna en Emilie. Zij hebben een volstrekt ongecontroleerde passie gemeen die de basis vormt voor hun wederzijdse aantrekkingskracht. Cinna vertegenwoordigt de radicale republikein die een samenzwering aanvoert tegen de politieke orde, c.q. keizer Augustus. Emilies furieuze optreden en volstrekte gebrek aan controle over haar emoties vinden een oorsprong in het verlies van haar vader die tijdens de burgeroorlog door Augustus ter dood is gebracht. Beider verhouding lijkt uitzichtloos, maar wordt gered door het stabiliserende optreden van Augustus zelf. De keizer betracht uiteindelijk clementie ten opzichte van Cinna en neemt hem en Emilie tot adoptiefkinderen aan. Daarmee verandert chaos in orde, zowel in privé-opzicht als op staatkundig niveau. Augustus ontwikkelt zich tot vader en pater patriae tegelijkertijd en brengt individuele emoties en politieke passies tot rede. Republikeinse deugd en persoonlijke evenwichtigheid krijgen pas een kans door hun vereniging in één stabiliserende figuur, de persoon van Augustus.Ga naar voetnoot42 Corneilles theaterstuk speelde een belangrijke rol bij de ideologische exploitatie van de eerste Romeinse keizer ten bate van de absolute monarchie in Frankrijk. De Augustusmythe kroonde het absolute koningschap met republikeinse waarden en het was onder meer die symboliek waartegen Montesquieu zich keerde toen hij politieke deugd uitsluitend als het principe van republieken aanmerkte.Ga naar voetnoot43 Dat dit stuk in 1783 in de hofstad 's-Gravenhage werd opgevoerd was al niet zonder betekenis. Maar de aanwezigheid van Willem v zelf, én zijn echtgenote Wilhelmina, voegde daaraan een dimensie toe. De opvoering van het stuk was al enige tijd aan de gang toen het opmerkelijke voorval plaatsvond. Inlichtingen hierover komen van twee ingezonden brieven in respectievelijk De Politieke Kruyer en De Post van den Neder-Rhyn en worden bevestigd door aantekeningen van Van Hardenbroek.Ga naar voetnoot44 In de eerste acte van het tweede bedrijf voert Cinna een gesprek met Augustus en praat hem daarbij naar de mond teneinde | |
[pagina 138]
| |
zijn samenzweringsplannen te verhullen. In die context voegt hij Augustus toe: ‘le pire des etats c'est l'etat populaire’. Deze passage ontlokte een applaus aan de aanwezige achterban van de stadhouder. De freule van Heyenoort zette in, aldus de bronnen, spoedig gevolgd door generaal A.J. van der Duyn van Maasdam, de kamerheren A.W.C. van Nagell van Rijnenburg en S.P.A. van Heiden van Reinestein, de stalmeester BigotGa naar voetnoot45, en F.G. van Lynden van Hemmen, een volle neef van de Gelderse freule en kleinzoon van de hierboven genoemde Frans Godard. Willem v voelde zich hierdoor persoonlijk aangemoedigd. Hij rees op uit zijn stoel en maakte een diepe buiging naar de applaudisserenden, waardoor ook de parterre zich aansloot bij het handgeklap. De stadhouder, aldus het ironische commentaar in een van de brieven: ‘... het expressive van zodanig handgeklap, als eenen wensch, ten zijnen behoeve geuit, zich zelven niet zonder reden toeeigenende, boog, met eene dankbaare en welmeenende erkentenis zijn lichaam, ten blijke van zijne schrandere en antiheerschzugtige welmeenendheid: welk eene openhartige ongeveinsdheid! welk eene innemende beleefdheid! welk eene belanglooze welwillendheid!’Ga naar voetnoot46 De vreugde over de hem toegevallen hulde werd echter getemperd door de reactie van prinses Wilhelmina, die, toen Willem haar iets wilde toefluisteren, hem afhield ‘als haer ongenoegen te kennen gevende wegens dese onvoorsigtige houding van de prins’.Ga naar voetnoot47 De twee ingezonden brieven vertonen opmerkelijke overeenkomsten, maar lijken desondanks niet van dezelfde hand. Beide zijn ironisch geschreven en insinueren in plaats van zekerheden te verkondigen. Willem v wordt nog niet direct beschuldigd, maar zijn gedrag laat zich wel in verband brengen met de monarchale symboliek die in Corneilles treurspel zit opgesloten. In beide brieven wordt ook een uitlating van kapitein ter zee F.S. van Bylandt erbij betrokken, althans zoals die in de patriotse pers circuleerde, als om de insinuaties extra kracht bij te zetten. Dat Van Byland tijdens gesprekken in een Amsterdam herenlogement zou hebben gezegd dat hij lang genoeg wenste te leven om de Nederlandse Republiek onder een eenhoofdige regering te zien, sloot wonderwel aan bij de Augustusmythe en de tegen de volksregering gerichte passage die Willem v zo leek aan te spreken.Ga naar voetnoot48 En die gebeurde in een periode waarin de naam ‘Augustus’ voor velen al een negatieve bijklank moer hebben gekregen door de vele verwijzingen naar de ondergang van de Romeinse Republiek.Ga naar voetnoot49 Voor Van der Ca- | |
[pagina 139]
| |
pellen was de hele situatie in ieder geval zonneklaar. Hij zag zijn overtuiging slechts bevestigd: ‘Wat zeg je van die malle conduite van onzen mallen prins bij occasie van dat applaudisseeren!’, zo schreef hij aan zijn neef Van der Capellen van der Marsch in maart 1784: ‘Hij toont wat zyn huis voorheeft. Het is nog al gelukkig dat hij zoo zot is van zijne plans niet te kunnen verbergen.’Ga naar voetnoot50 In Amsterdam was men in dit opzicht van hetzelfde gevoelen. Voor openbare en persoonlijke aanvallen op Willem v was de tijd nog niet rijp, maar het theater was hier een uitstekende uitlaatklep. Zo bracht men het toneelspel Brutus, gespeeld op 20 september 1783 door onder andere Karel Passé, direct in verband met de noodsituatie in de Nederlandse Republiek.Ga naar voetnoot51 Op 13 december, dezelfde maand waarin Cinna werd gespeeld in Den Haag, stond in Amsterdam een stuk van J. Nomsz op het programma, getiteld Maria van Lalain, of, de verovering van Doornik. Passé speelde hierin de hertog van Parma, die de aanval inzet tegen Doornik, verdedigd door Maria van Lalain. Het stuk kreeg in de context van 1783 een geheel andere betekenis, zoals blijkt uit De Toneelspel-beschouwer. Het Amsterdamse publiek liet de zestiende-eeuwse Opstand voor wat hij was en deserteerde massaal naar Spaanse zijde. Toen Parma verkondigde zich te zullen wreken ‘op Nassaus prins, de pest van Neêrlands staten’ ontstond er een ovationeel applaus, waardoor de eropvolgende twee zinnen onverstaanbaar waren: ‘neen, niet de kunst van den toneelspeeler juichte men toe, maar, voor all’ deze woorden: - Nassaus prins, de pest van Neêrlands staten: deze taal klonk als hemelmelody in de ooten der Amsteldammeren; zy schenen verheugd, gelegenheid te hebben, om hunne gevoelens voor de vuist, zonder eenig gevaar, te kunnen openbaaren’.Ga naar voetnoot52 Het gedrag van het publiek in de Amsterdamse schouwburg ging uiteindelijk zover dat alles wat Parma zei werd toegejuicht en op de dappere Maria van Lalain geen acht werd geslagen.Ga naar voetnoot53 Een maand later (17 januari 1784) herhaalde zich het enthousiasme in de zaal, nu naar aanleiding van Willem Haverkorns Claudius Civilis. Opnieuw was het Karel Passé, nu in de rol van Civilis, die de gemoederen wist te verhitten. Met name bij de slotacte viel hem ‘een algemeene en ongemeene toejuiching’ ten deel. Civilis sprak daar zijn Bataven toe en eindigde met een oproep om alles op te offeten voor vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid. Het publiek voelde zich volgens de Toneelspel-beschouwer rechstreeks aangesproken: ‘zy scheenen by gedachten te stellen dat Civilis in onzen tyd sprak; dat hy tegen hen sprak; dat zy zyne Batavieren waren’. Dat de stadhouder hier de plaats van de Romeinen had ingenomen was zonneklaar, maar de commentator durfde dit niet meer openlijk te verkondigen. Hij was bevreesd voor een | |
[pagina 140]
| |
herhaling van de kritiek die zijn eerdere opmerkingen over de politisering in de Amsterdamse schouwburg hadden opgeroepen.Ga naar voetnoot54 Hoewel er in het openbaar slechts sporadisch of indirect uiting aan werd gegeven, riep de gebrekkige oorlogvoering in het begin van de jaren tachtig al snel een anti-orangistisch sentiment op dat sterk persoonlijk getint was. Of het nu om Willem v de gevoelsmens, de cultuurliefhebber of de prins ging, steeds zag men aanleiding om hem als het prototype van de ambitieuze en zedelijk verwilderde vorst af te schilderen, van wie een republiek het ergste te vrezen had. De reacties van patriotten in Overijssel waren in dit opzicht niet anders dan die van geestverwanten uit Holland. De geruchtenstroom die vanaf het Nicolaasoproer in december 1782 zo sterk op gang was gekomen hield aan, terwijl er voortdurend nieuwe onthullingen kwamen over wat er zich afspeelde tijdens besloten bijeenkomsten. Zo werd er een sfeer gecreëerd waarin Willem v zelf niet meer buiten schot kon blijven. Zijn avances ten aanzien van Stans van Lynden werden in de beeldvorming het bewijs dat niet zozeer de freule werd lastig gevallen, maar dat de Nederlandse maagd op de wijze der vorsten werd verkracht. De schijnaffaire met de freule begon, in het jaar waarin Choderlos de Laclos' beroemde boek werd gepubliceerd, langzamerhand een politieke ‘liaison dangereuse’ te worden. Het voorval in de Haagse schouwburg leek alle vermoedens te bevestigen met Willem v als de reïncarnatie van Augustus, keizer in republikeins gewaad. Er was slechts tijd nodig om een groter publiek ervan te overtuigen dat er meer aan de hand was dan het feit dat de Voorzienigheid de Nederlandse Republiek deze keer met een wat minder bekwame telg uit het huis van Oranje had bedeeld. Deze nazaat, zo werd duidelijk gemaakt, stond in het hart van een dynastiek systeem en dit was volstrekt strijdig met de fundamentele waarden van een republiek. Men zou dan ook kunnen zeggen dat in patriotse ogen de Teergeliefde vooral staatkundig diende te worden ontmand. | |
4.2 Het stadhouderlijke hof als dynastiek systeemDe manier waarop in de tweede helft van de achttiende eeuw de politieke macht van de stadhouder in de Nederlandse Republiek werd uitgeoefend, is pas onlangs systematisch beschreven. Volgens A.J.C.M. Gabriëls, de auteur van de desbetreffende studie, heeft het zelfs tot in deze eeuw geduurd alvorens historici het patronage-achtige karakter van de stadhouderlijke politiek ten volle onderkenden.Ga naar voetnoot55 Dit stadhouderlijke stelsel, zoals het nu heet, steunde op een politieke clientèle, die verspreid was over de verschillende provincies. Opererend vanuit politiek strategische functies vertegenwoordigden deze regenten de invloed van de Oranjestadhouders op lokaal niveau en vormden zij voor het hof tevens een gewichtige bron van informatie. Tot de belangrijkste informanten behoorden de luitenant-stadhouders, van wie er, gezien de ingewikkelde staatkundige verhoudingen, vaak meer dan één per provincie werd aangesteld. Clientèlevorming vond vooral plaats door de invloed die de stadhouder in verschillende provincies kon doen gelden op benoemingen in de basiscolleges van de Sta- | |
[pagina 141]
| |
ten. Dit waren de vroedschappen of, zoals in Overijssel en Gelderland, de raden en gezworen gemeenten, en daarnaast de ridderschappen. De invloed op deze politieke benoemingen was het grootst in Zeeland, Groningen en de provincies die met een stadhouderlijk regeringsreglement te maken hadden, te weten Overijssel, Gelderland en Utrecht. In Holland en Friesland waren de stadhouderlijke netwerken minder uitgebreid. Behalve de benoemingen in de basiscolleges werden ook vele ‘buitencommissiën’ in de gewesten en ter generaliteit door een advies van de stadhouder verdeeld. In de praktijk ontstonden zo allianties tussen het hof in Den Haag en diverse rijke families en adellijke geslachten uit de provincies. Een cumulatie van ambten en commissies in één persoon was eerder regel dan uitzondering. Bovendien waren deze zogenoemde ‘gecumuleerde ambtenaren’ en hun kinderen vaak via een officiële aanstelling ook in de organisatie van de hofhouding opgenomen. Het stadhouderlijke stelsel was langzamerhand opgebouwd sinds de afzonderlijke provincies Willem iv in 1748 als erfstadhouder hadden erkend. Hoewel de greep op de politieke verhoudingen zeker niet overal even stevig was en lokale reglementen zeer verschillende benoemingsprocedures voorschreven, betekende de ontwikkeling van het stadhouderlijk stelsel zeker een centralisatie van macht in verschillende provincies en zo binnen het bondgenootschap van de Unie. Vaak met veronachtzaming van de reglementen werd een systeem van patronage opgebouwd, waarvan de luitenant-stadhouders als de belangrijkste pionnen in de jaren tachtig via de pers landelijke bekendheid kregen. Rondom hun persoon concentreerde zich in feite de macht over de benoemingen in diverse ambten. Niet zelden door eenzijdige voorlichting wisten zij de stadhouder te bewegen om familieleden en verwanten tot nieuwe cliënten aan te nemen. Het systeem van begunstiging en loyaliteit werkte van beide kanten. Het meest berucht werd de concentratie van politieke macht door de zogenoemde ‘Pesterse cabaal’ in de provincie Utrecht, geleid door Willem Nicolaas Pesters, beter bekend als de ‘Stichtse Sinterklaas’. Het nepotisme van de familie Pesters werd geëvenaard door de praktijken van Anthony Adriaan van Iddekinge in Groningen. In Gelderland behoorden leden van het geslacht Van Lynden van Hemmen tot de belangrijkste orangistische makelaars. De zoon Willem kreeg in dit decennium een groter politiek gewicht dan zijn vader Frans Godard senior. In Zeeland promoveerde aan het eind van de jaren zeventig een neef van deze twee, Willem Carel Hendrik van Lynden van Blitterswijk, tot belangrijkste informant van Willem v en tevens tot diens representant in de Staten, waar de prins van Oranje traditioneel als enige de adel vertegenwoordigde. In Overijssel ten slotte waren er twee belangrijke pionnen: Sigismund van Heiden Hompesch van Ootmarsum voor het platteland en L.G. Rouse voor de steden. De eerste was in deze provincie, zoals reeds opgemerkt, de krachtige tegenspeler van Van der Capellen tot den Pol. In Friesland en Holland was de invloed van de Oranjes als prins of stadhouder duidelijk geringer. In de Friese steden opereerden wel de zogenoemde premiers als verlengstuk van de stadhouder, met Charles Bigot als meest gehate. Bovendien had de stadhouder op grond van het Reglement Reformatoir uit 1748 de begeving van vele provinciale ambten. Op het platteland, dat wil zeggen de grietenijen, was de macht van de stadhouder echter veel kleiner en daardoor ook zijn invloed in de Friese Staten. Hier werd namelijk in kwartieren gestemd en de steden vormden daarvan te zamen slechts een van de vier. In Holland was er helemaal geen luitenant-stadhouder. Willem v kon in deze provincie slechts in bepaalde steden op werkelijke politieke macht bogen en zijn invloed op de besluitvorming in de Staten was daardoor geringer dan elders. Vooral in Dordrecht en Rotterdam stond hij sterk door de combinatie van | |
[pagina 142]
| |
een informele invloed op de benoemingen en de aanwezigheid van krachtige plaatselijke vertrouwensmannen. In de overige steden diende hij vooral via manoeuvres achter de schermen politieke invloed te verwerven. Dit lukte het minst in Amsterdam, waar hij nauwelijks bevoegdheden had en waar de argwaan ten aanzien van het stadhouderschap nooit was verdwenen.Ga naar voetnoot56 Het stadhouderlijke netwerk was natuurlijk aanzienlijk uitgebreider dan de bovengenoemde personen, die niet meer dan de belangrijkste steunpunten vormden. Za stonden de luitenant-stadhouders op lokaal niveau op hun beurt aan de top van een piramide gezagsgetrouwen. Vriendschapsrelaties en familieverbanden met de luitenant-stadhouder en loyaliteit aan het huis van Oranje waren meestal de criteria om tot dit systeem van bevoordeling door te dringen. Behalve door de directe en indirecte politieke benoemingen als stadhouder deed Willem v ook aan clientèlevorming als kapitein- en admiraal-generaal. Ook door de begeving van hogere en lagere functies bij leger en vloot werden leden van patriciaat of adel en hun kinderen aan het huis van Oranje verplicht. Zo was er in de tweede helft van de achttiende eeuw een wijd vertakt en ingewikkeld netwerk van afhankelijkheidsrelaties ontstaan dat via nepotisme en vriendjespolitiek in stand werd gehouden. Aan het bestaan van dit wijdvertakte politieke netwerk werd het militaire falen tijdens de Engelse oorlog spoedig toegeschreven. In het politieke vocabulaire van het patriottisme won het woord ‘hof’ vanaf 1781 dan ook even snel aan populariteit als de ereticel ‘patriot’. Beide woorden definieerden in feite elkaars betekenis in het negatieve. ‘Hof’ ontwikkeide zich tot een zwaarbeladen politiek begrip omdat het bijna synoniem werd voor de staatkundige en morele corruptie die men meende waar te nemen. Het begrip duidde dus iets veel ongrijpbaarders aan dan de stadhouderlijke hofhouding zelf.Ga naar voetnoot57 ‘Patriot’ gaf uitdrukking aan het tegenbeeld van alles wat met het woord ‘hof’ kon worden geassocieerd. ‘Patriotten’ hoorden tegenstanders te zijn van Engeland en dus voorstanders van een pro-Franse en pro-Amerikaanse politiek; zij dienden het stadhouderlijke stelsel te bestrijden en dus kritiek te leveren op Willem v, de hertog van Brunswijk, alle personen die aan dit systeem waren verbonden en alle publikaties die het daadwerkelijk of schijnbaar voor de stadhouderlijke politiek opnamen; zij waren strijders voor de vrijheid in een republiek en bestrijders van politieke slavernij. Het begrip ‘patriot’ werd natuurlijk betwist, getuige de oprichting van het pro-stadhouderlijke blad de Ouderwetse Nederlandsche Patriot. Maar uiteindelijk bleken vooral de critici van het stadhouderlijke stelsel in staat zich de eretitel toe te eigenen. Overal waar het stadhouderlijke stelsel de lokale politiek beïnvloedde had het begrip ‘hof’ een grote verklarende waarde. De strofen uit het volgende gedicht had- | |
[pagina 143]
| |
den bij voorbeeld betrekking op de Friese premiers, maar waren voor een gewillig oor even herkenbaar in Utrecht, Overijssel, Gelderland of waar ook: Hy kruipt, gelyk een slang, in 't stof,
De trap op van het glibb'rig hof,
Om, na zyn wederkeeren,
Zyn medgezellen in den raad
Van vroedschap en van magistraat
Te mogen overheeren.
Hy word straks door het hoff gesterkt;
Maar lydelyk in 't geen hy werkt,
Durft hy geen vinger roeren,
Voor dat hy onderwerplyk vraagd,
‘Hoe of 't den vorst het meest behaagd,
Dat hy het uit zal voeren.’Ga naar voetnoot58
De reikwijdte van het ‘hof’ beperkte zich echter allerminst tot de aanwijsbare clientèle van de stadhouder in vroedschappen, statenvergaderingen en commissies. Het samenzweringsdenken nam in deze periode dusdanige vormen aan, dat het aantal hovelingen dat werd gesignaleerd vele malen groter was dan het aantal dat officieel in het patronagestelsel was opgenomen. Van ‘hof’ naar ‘hofpartij’ was slechts een kleine sprong. In de laatste categorie plaatste men vrijwel iedereen die zich te nadrukkelijk manifesteerde als verdediger van Willem v. Dit gold voor publicisten als Elie Luzac en Philippus Verbrugge, voor dominees als Johannes Barueth en Petrus Hofstede en voor uitgevers van pro-stadhouderlijke publikaties. Tussen functionarissen uit de omgeving van de stadhouder en sommige journalisten en uitgevers bestonden, zoals reeds uiteengezet, soms wel degelijk nauwe contacten. Rijklof Michaël van Goens en de Haagse uitgever P.F. Gosse spanden in dit opzicht de kroon en riepen dan ook de meeste haat op.Ga naar voetnoot59 De patriotse beeldvorming ging echter op de loop met de werkelijkheid door gewag te maken van een tot in de details gepland complot dat aan zijn ontknoping toe zou zijn. | |
[pagina 144]
| |
Dat de Nederlandse Republiek een sociaal-politieke organisatie had gekregen met een moraal die niet paste bij republieken, was natuurlijk de belangrijkste waarschuwing in Aan het volk van Nederland. Van der Capellen constateerde daarin dat de moraal van de huidige politieke elite niet meer inhield dan een zich schikken naar de luimen van Willem v. Slechts door de stadhouder te behagen kon men profiteren van de vele gunsten die hij kon verlenen. ‘Deeze schadelyke invloed op het nationale karakter is aan de stadhouderlyke regeering uit haren aart eigen’, aldus Van der Capellen en daaruit kon maar één conclusie worden getrokken.Ga naar voetnoot60 De Nederlanders zouden hun vrijheid verliezen, hun nationale karaktertrek, waarvan de oorsprong tot bij de Bataven aan het begin van de jaartelling kon worden teruggevonden. Zowel de moraal van de heersende palitieke elite, als de te uitgebreide bevoegdheden van de stadhouder wezen erop dat de Republiek in een terminale fase van haar bestaan verkeerde. En er kon geen twijfel bestaan over de oorzaak van deze situatie. In de hofcultuur rondom de persoon van Willem v ontdekte Van der Capellen overduidelijk een wezensvreemd element in het republikeinse bestel. Willem v zou, evenals alle andere Oranjetelgen, hoogmoedig, trots en heerszuchtig zijn geworden door zijn hoofse opvoeding. Al sinds zijn vroege jeugd zou hij door de hem omringende hovelingen zijn gevleid en gesterkt in zijn verwerpelijke opvattingen. Als produkt van een monarchale traditie kon Willem v zo als een bederver van nationale waarden worden opgevoerd. Hoewel in naam stadhouders waren in feite alle Oranjes volgens Van der Capellen vorsten gebleven: ‘zy hebben dezelfde hofhouding, dezelfde manier van leven; - met een woord zy zyn vorsten, en handelen op de wyze der vorsten’.Ga naar voetnoot61 Hoe scherp Willem v in dit pamflet dus ook werd toegesproken, het was niet alleen zijn persoon die ter discussie stond, maar evenzeer de hofcultuur waarvan hij het middelpunt vormde. Door het hof was de Nederlandse politiek lam gelegd. Het had een systeem van gunstelingen gecreëerd, niet van deugdzame ‘patriotten’. Volgens Candidus ofwel Van Irhoven van Dam was het onderscheid tussen de private en de publieke waardigheden van Willem v volstrekt verdwenen. Wie zag nog het verschil tussen de prins van Oranje, de stadhouder, de kapitein- en de admiraalgeneraal? Dat Willem v in zijn hoedanigheid als prins een hofhouding voerde en Europese vorsten in stijl wilde ontvangen achtte men wel toelaatbaar, maar een hofhouding in de private sfeer mocht nooit als een ‘stadhouderlijk hof’ worden getypeerd: ‘een hof, de zetel van een onafhanglyk heer, aan eenen stadhouder, aan eenen dienaar van den staat toe te kennen! - 't gaat de verbeelding te boven’, aldus Candidus.Ga naar voetnoot62 De titel ‘prins’ riep immers al snel associaties op met een soevereine positie, en de wijze waarop Willem v zijn hofhouding voerde versterkte die indruk nog maar. Dit alles riep meer ontzag op voor de republikeinse ambtenaar dan in overeenstemming was met zijn bevoegdheden. Zo vond Candidus het feit dat leden van stedelijke regeringen en statenvergaderingen bij de stadhouder op audiëntie gingen, in plaats van om- | |
[pagina 145]
| |
gekeerd, een gebruik ‘dat zo inconstitutioneel en onbestaanbaar is met de aart en natuur onzer gemeenebest regeering, dat de gevolgen alleen welke hier uit natuurlyk geboren konnen worden, de gansche aart en natuur onzer vrye regeeringsvorm wegneemen en vernietigen’.Ga naar voetnoot63 Voor deze vermenging van de stadhouderlijke functie met monarchale omgangsvormen, gebruiken en symbolen ontwikkelden de patriotten een grote gevoeligheid en een scherp onderscheidingsvermogen. De aandacht voor een corrumperend hof in pers en pamfletten, wijzigde voor een deel de gebruikelijke verklaring voor het geconstateerde economische verval. Weliswaar bleef men vasthouden aan het idee dat een al te weelderige levenswijze de zeden op negatieve wijze beïnvloedde, maar de patriotten ‘ontdekten’ nu een van de oorzaken van het probleem. Nassau la Leck constateerde al in 1780 dat de toegenomen pracht en verkwisting sinds ‘eene groote dertig jaren’ verband hielden met de aanwezigheid van een luxueuze hofhouding.Ga naar voetnoot64 De datering werd hier nog in het vage gelaten en Nassau la Leck benadrukte hier vooral dat een cumulatie van ambten de voorwaarden schiep voor een luxueuze levenswijze. Drie jaar later werd in een van de bekendste patriotse werken de relatie tussen weelde en hofhouding veel duidelijker gesuggereerd. In De vryheid uit 1783 vroeg de auteur zich af waaraan toch de snelle toename van uiterlijk vertoon toe te schrijven was: ‘Zouden de voorbeelden van 't hof en de hovelingen hier toe ook aanleiding geeven? - Althans zeker is de pracht en weelde na 't jaar 1748 alleraanmerkelykst toegenomen.’Ga naar voetnoot65 De nauwkeurige datering suggereerde hier een rechtstreeks verband tussen de instelling van het erfstadhouderschap en de problematiek van weelde en verval. Het boek De vryheid was echter tamelijk gematigd van toon en verwoordde hier slechts in voorzichtige frasen een verband tussen hof en luxe dat eerder ondubbelzinnig was aangetoond in de Vyfde missive van Candidus. Volgens Candidus was de verslaving aan luxe goederen er de oorzaak van dat vooraanstaande geslachten aangezet werden tot een jacht op lucratieve ambten. En die werden vrijwel alle door de stadhouder verdeeld.Ga naar voetnoot66 In het corrumperingsproces waren macht en weelde dus elkaar versterkende factoren. Het hof stimuleerde door zijn uiterlijk vertoon immers de levenswijze waarvoor het uitsluitend zelf de materiële voorwaarden kon bieden. De Nederlandse burgers moesten in dit verband beseffen, aldus een ingezonden brief in De Post van den Neder-Rhyn, ‘dat de Romeinen toen de weelde bij hun was doorgedrongen, slaven wierden van eenen dwingelandischen Caesar, ..., en toen de weelde bij de Venetiaanen had post gevat bukten zij onder het ondraaglijkst juk der adel-heerschappij’.Ga naar voetnoot67 Monarchieën bloeien door luxe, maar republieken gaan eraan ten onder, bevestigde ook de Le Politique Hollandais.Ga naar voetnoot68 Het zou de bevolking de militaire veerkracht ontnemen die nodig was om de vrijheid te verdedigen. Ook hier was Rome het negatieve voorbeeld. En wat was de Nederlandse Republiek vergeleken bij het eens zo | |
[pagina 146]
| |
Afbeelding 10: ‘Begraafenis van de Oranje leuz. Ruit, qui cuncta ruebat’ (Ten onder gaat hij, die alles ten onder bracht). Een stoet van prinsgezinden draagt oranje versierselen ten grave. Op de vlag de jaartallen 1748, 1784 en 1785 als markering van de hoogtijdagen van Oranje en het jaar van ondergang. Links lachende patriotten, rechts jammerende orangisten (1785). Spotprent naar aanleiding van het verbod door de Staten van Holland op het dragen van oranje voorwerpen. (Stichting Atlas Van Stolk, Rotterdam, nr. 4600)
machtige Rome?: ‘La République Romaine, si riche, si puissante, qui avoit donné des fers à l'univers, fut trop faible pour résister aux ravages du luxe & de la dissipation: quel sort! quelle perspective peut donc se promettre cette Républicque si peu comparable à Rome par sa force & ses resources, & si ressemblante à elle par les vices qui la minent sourdement & qui en sapent les fondements.’Ga naar voetnoot69 De ondermijnende werking van de weelde op de republikeinse moraal in de Republiek meenden de patriotten al snel ook in de militaire organisatie te herkennen, met name in de aanwezigheid van een groot en in belangrijke mate uit buitenlanders bestaand beroepsleger (zie hoofdstuk 5). Het overheersende beeld dat uit patriotse commentaren naar voren komt is dat van een verloederde staat die de naam ‘republiek’ niet meer verdiende. De Nederlandse Republiek zou een politiek-sociale structuur kennen die georganiseerd was | |
[pagina 147]
| |
rond een zevenvoudige erfstadhouder volgens de principes van gunst, eer en volgzaamheid. Zij had een militair systeem dat op een zelfde basis steunde en eerder loyaliteit aan de opperbevelhebber kweekte dan trouw aan het vaderland. En zij had een bevolking met een ernstig verzwakte republikeinse moraal, onbewust van de voortwoekerende corruptie in het staatsbestel. Volgens de patriotten was het hoog tijd om exact te bepalen welke bevoegdheden Willem v, of zijn vader, zich ongemerkt had toegeëigend, en te onderscheiden welke bevoegdheden hem als prins van Oranje, als stadhouder, als kapitein-generaal en als admiraal-generaal toekwamen. Dat laatste was belangrijk want de realiteit van de dag toonde aan dat de diverse terreinen van publieke en private macht op wonderlijke wijze met elkaar waren vergroeid. Voor wie het zien wilde - en de patriotse publikaties deden hun best om het iedereen te laten zien - was Nederland eigenlijk een monarchie in republikeinse vermomming. De belangrijkste patriotse media publiceerden in dit verband hun ‘ontdekking’ van onmogelijke combinaties van politieke ambten en privé-bedieningen. Een tot de verbeelding sprekend voorbeeld was het functioneren van Willem van Lynden van Hemmen. Een ingezonden brief aan de De Politieke Kruyer legde aan de hand van dit geval uit hoezeer het ‘hof’ inbreuken maakte op de ‘republiek’.Ga naar voetnoot70 Van Lynden van Hemmen was een afgevaardigde naar de Staten-Generaal namens de Staten van Gelderland. Vanwege het toerbeurtsysteem kreeg hij soms voor een week het voorzitterschap opgedragen en in die periode kon men hem beschouwen als de ‘eerste persoon van de Republiek’.Ga naar voetnoot71 Van Lynden van Hemmen behoorde echter ook tot de hofhouding van de prins. Hij was gouverneur van de kinderen van Willem v en Wilhelmina en in die hoedanigheid verplicht zich te schikken naar de etiquette van het hof. Dit leverde volgens een correspondent opmerkelijke taferelen op. Want wanneer het hof zich in gala bij een exercitie vertoonde ‘dan ziet men onze praesident in het levry der kamerheeren by zyn eleves in een koets geplaatst en agter uit rydende, vervolgens over het exercitie-veld de jonge knaapen naloopen’.Ga naar voetnoot72 Men zou de situatie kunnen verdedigen door te stellen dat Van Lynden van Hemmen als privé-persoon verbonden was aan een private hofhouding, maar aan de schrijver van de brief was deze nuance zeker niet besteed. Hij zag slechts een diepe vernedering van de Republiek. Dit soort dubbelfuncties waren volgens de patriotten slechts één uiting van de monarchale corruptie van de Republiek. Hoezeer de stadhouderlijke invloed al was doorgedrongen in het staatsbestel bleek volgens hen wel uit de symbolen en omgangsvormen die men overal om zich heen kon ontdekken. In De Post van den Neder-Rhyn werd er uiteindelijk een geheel artikel aan gewijd, niet toevallig naar aanleiding van Willem v's vorstelijke buiging in de Haagse schouwburg.Ga naar voetnoot73 Ook hier vormde de hofhouding van de prins van Oranje een belangrijk mikpunt. Ook volgens De Post werden hierdoor misplaatste opvattingen over het gezag van Willem v als stadhouder veroorzaakt en leidde dit tot verkeerde loyaliteitsgevoelens. ‘Het is eene schande voor eene vrije republiek, dat de naam van vorstelijk hof binnen haaren kring gehoord word’, zo hield men de lezers voor.Ga naar voetnoot74 In concreto werd weer gewezen op de merkwaardige verhouding van leden van de Staten ten opzichte van het hof. Sommigen | |
[pagina 148]
| |
waren tegelijkertijd lid van de hofhouding, en allen deden mee aan het anti-republikeinse gebruik van op audiëntie te gaan bij de stadhouder: ‘welk Nederlander, wiens hart en hersens wel geplaatst zijn, welk vreemdeling, die eenig bezef heeft van eene republicainsche regeering, heeft niet moeten verstomd staan, wanneer hij op het ver af geleegen Loo een groot aantal van 's lands grooten, de regeerers des volks, zag, welke uit de afgelegendste gedeelten des Lands derwaards waren gevloeid, kostbaare en verre reizen hadden gedaan, alleen om door eene kniebuiging, de vertooning van hunne laaghartige persoonen, aan de hooge majesteit van den stadhouder te behaagen, en te toonen, hoe zeer zij aandagtig waren op de betragting van deeze hunne laage boetvaardigheid voor zijnen persoon’.Ga naar voetnoot75 Men hoefde overigens niet op het Loo te komen om in verkeerde veronderstellingen over het stadhouderschap te geraken. Het bijwonen van een parade van het hof in Den Haag had volgens De Post hetzelfde effect. In de cent-suisses en de garde du corps had de stadhouder immers een persoonlijke garde die hem ‘de gulden tekens van eenen souverainen vorst’ bijzette.Ga naar voetnoot76 Ook aan de hand van titulatuur en terminologie in officiële stukken, en op grond van politieke gebruiken meende De Post van den Neder-Rhyn het corrumperingsproces aanschouwelijk te kunnen maken. Allereerst was het begrip ‘stadhouder’ al een probleem. Dit was van oorsprong de term voor de plaatsvervanger van een soevereine vorst. Maar van welke vorst was Willem v in de Nederlandse Republiek dan de representant? Of beschouwde hij zich toch zelf als soeverein?Ga naar voetnoot77 De aanhef ‘Wy Willem - ordonneren en beveelen’ in zijn brieven aan leden van de Staten, leek dit althans te bevestigen. De veelgebruikte titel ‘Doorlugtigste vorst en heer’ en de naar de stadhouder verwijzende uitdrukking ‘'t hoog wijs advis’ wezen in dezelfde richting.Ga naar voetnoot78 Ook de politieke praktijk wekte de schijn dat het gezag van de stadhouder hoger moest worden aangeslagen dan dat van de Staten. De huwelijkspolitiek van het huis van Oranje was al een teken aan de wand, want de stadhouders trouwden uitsluitend met prinsessen van buitenlandse vorstenhuizen. Opvallend was verder dat resoluties van de statenvergaderingen eerst de stadhouder passeerden, alvorens ze aan de Staten-Generaal werden kenbaar gemaakt. Bovendien was het een gebruik geworden dat de voorzitter van de week na afloop van de vergaderingen der Staten-Generaal verslag uitbracht aan de stadhouder (alsof die een uitzonderingspositie innam).Ga naar voetnoot79 Dit soort voorbeelden lijken op een overdreven constitutioneel purisme, maar voor de patriotten waren het uiterst belangrijke problemen. Het laatste voorbeeld van De Post van den Neder-Rhyn completeerde de indruk dat het huis van Oranje de essentiële waarden van de Nederlandse Republiek bedreigde. Zelfs op zee, de plaats bij uitstek waar de Nederlandse natie haar vrijheid aan de wereld ten toon spreidde, zou het huis van Oranje de Staten naar de kroon steken. Op koopvaardijschepen waaide naast de statenvlag de vlag van de prins en op oorlogsschepen was zelfs de prinsenvlag het enige symbool van de Nederlandse Republiek. Handig speelde De Post hierbij in op het defaitisme dat was ontstaan na de ge- | |
[pagina 149]
| |
bleken onmacht van de Nederlandse marine. Het blad meende wel logica te kunnen vinden in de Engelse eis dat Nederlandse schepen hun vlag moesten strijken bij een ontmoeting met de Engelse vloot. Willem v was in feite slechts admiraal, in dienst van de Nederlandse Republiek, en zijn vlag woog natuurlijk niet op tegen die van de koning van Engeland! De vernedering kon dus geheel op het conto van Willem v geschreven worden die zijn familiewapen had opgedrongen.Ga naar voetnoot80 Die was een wat geforceerde redenering. De redacteur van De Post ging er voor het gemak even vanuit dat de Engelse vlootleiding een even patriotse blik op het stadhouderschap had als hij zelf. Een dergelijk republikeins onderscheidingsvermogen werd door de patriotten meestal niet toegekend aan de Engelsen. ‘Hof’, ‘hoveling’, ‘hoofs’ ontwikkelden zich in het patriotse vertoog tot belangrijke verklarende begrippen bij de analyse van de politieke werkelijkheid, aangevuld met de termen ‘vleierij’, ‘baatzucht’, ‘ontaarding’, ‘monarchie’ en ‘slavernij’. Diametraal hiertegenover stonden ‘patriotten’, ‘deugd’, ‘eendracht’, ‘republiek’ en ‘vrijheid’. Wat burgers en regenten uit verschillende provincies met elkaar verbond was een klassiek republikeinse maatschappijkritiek, verwoord door dit netwerk van politieke begrippen. Zij verenigden zich achter een verklaringsmodel dat, gestaafd door de geschiedenis van oude en recentere republieken, universeel toepasbaar leek en dus niet bij de lokale of provinciale grenzen haar geldigheidswaarde verloor. Hoewel deze klassiek republikeinse noties in de zeventiende- en achttiende-eeuwse staatsgezinde literatuur ruimschoots kunnen worden aangetroffen, is het opmerkelijk dat men in patriotse teksten betrekkelijk weinig referenties aantreft aan die eigen traditie. Met uitzondering van Lieven de Beauforts Verhandeling uit 1737 lijken patriotse percepties van monarchale corruptie in veel belangrijker mate ontleend aan ofwel de eigen kennis van de klassieke literatuur, ofwel aan achttiende-eeuwse Engels- en Franstalige geschriften van onder meer Trenchard en Gordon, Fletcher, Burgh, Price, Priestley, Montesquieu, Rousseau, Raynal en Saige. In sommige van deze werken werd een sterke anti-hof retoriek verbonden aan een radicale notie van volkssoevereiniteit. Desondanks waren tegenstanders van de patriotten er in eerste instantie van overtuigd dat ze met een nieuwe staatsgezinde oppositie te maken hadden. De patriotse kritiek op de hofcultuur rondom het stadhouderschap werd daarom als de zoveelste uiting van de geest van Loevestein ervaren. Die perceptie was overigens wel verklaarbaar, want Amsterdam leek in de beginjaren toch de bron van het republikeinse verzet. Behalve door de actie tegen de hertog van Brunswijk leek deze indruk ook bevestigd te worden door de feestmaaltijd van patriotse regenten op 26 april 1783 in Amsterdam.Ga naar voetnoot81 Patriotse publikaties mochten dan Willem v en zijn entourage als de produkten van weelde en overdadige consumptie aan de schandpaal nagelen, dit Amsterdamse samenzijn was evenmin een toonbeeld van Spartaanse soberheid. Wie dat niet via het geruchtencircuit had vernomen kon het in een bekende patriotse krant lezen.Ga naar voetnoot82 Er waren zeventig schotels geserveerd met, in volgorde, soep en baars, allerlei soorten zeevis, vlees en luxe groenten, diverse soorten gebraden wild en ten slotte, als klap op de vuurpijl, de dessertstukken met een Corintische tempel van vier en een half voet hoog. Er was ook gedronken, en | |
[pagina 150]
| |
wel achtereenvolgens op de Nederlandse Republiek, de Verenigde Staten van Noord-Amerika, de koning van Frankrijk, het patriottisme, de vrije zee, de vernietiging van alle dwingelandij, het herstel van Neerlands rechten, en het goed succes van alle loflijke pogingen tot 's lands welzijn. Tussendoor had men dan nog een toost uitgebracht op de twee gerehabiliteerde patriotten van het vorige jaar, de Amsterdamse pensionaris Van Berckel en Joan Derk van der Capellen, die eigenlijk de aanleiding voor het feest waren geweest. Niettemin leek niet zozeer de overdaad als wel het politieke karakter van de maaltijd bij tegenstanders irritatie op te wekken. Prinsgezinden probeerden de bijeenkomst in de Nieuwe Doelen aan de Garnalenmarkt op te blazen tot een samenzwering tegen Oranje. De tafelversiering had namelijk bestaan uit een keur van staatsgezinde symbolen, zoals de genoemde vrijheidstempel en de Hollandse maagd die werd bedreigd door een gewapende ridder. Ondanks Van der Capellens afwijkende ideologische achtergrond en zijn politieke afkeer van diverse Amsterdamse kopstukken, was zijn wapen bij deze gelegenheid symbolisch verenigd met de staatsgezinde iconografie.Ga naar voetnoot83 De Post naar den Neder-Rhyn van Phillipus Verbrugge had dan ook geen enkele moeite om achter deze maaltijd ‘de vuile oogmerken der Loevesteinsche factie’ te herkennen. Verbrugge stoorde zich bijzonder aan de ‘zinnebeeldige dessert-stukken’, waarvan de boodschap voor iedereen duidelijk moest zijn. De gewapende ridder was zeker niet de militair in het algemeen, maar symboliseerde volgens hem uitsluitend de prins van Oranje.Ga naar voetnoot84 Verbrugge had de politieke intenties achter de maaltijd natuurlijk juist geobserveerd, maar alleen niet erg subtiel verkondigd. Hij ging hierna zijn elf maanden gevangenschap in Delft uitzitten. Verbrugge was echter niet de enige die zich stoorde aan deze politieke eetcultuur en hij stond evenmin alleen in zijn idee dat slechts een traditionele haat tegen het huis van Oranje de feestgangers met elkaar verbond. Staatsgezinde en meer democratische republikeinen waren in deze fase nog moeilijk van elkaar te onderscheiden. Zij verenigden zich in de aard van hun kritiek op de stadhouderlijke corruptie van de Republiek. De patriotse pers en de pamfletten boden een bonte verzameling aan commentaren waarin aandacht werd gevraagd voor handelingen, symbolen en organisatievormen die onverenigbaar zouden zijn met het wezen van een ware republiek. Uitgebreide en systematische analyses van de crisis in de Nederlandse Republiek waren zeldzaam, maar dat heeft de ontwikkeling van een diep gevoeld besef van monarchale corrumpering allerminst verhinderd. Het effect van allerlei partiële openbaringen en suggestieve verklaringen was eerder dat langzamerhand, maar des te overtuigender, de hele hofcultuur rondom Willem v werd gekarakteriseerd als een anti-republikeins en on-Nederlands verschijnsel. Het antwoord op de vraag naar het hoe en waarom van de crisis sinds 1780 werd als een legpuzzel met kleine stukjes gereconstrueerd, waarbij de samenzweringsretoriek ook passend maakte wat maar moeilijk op elkaar aansloot. Over de vraag hoe de politieke macht | |
[pagina 151]
| |
in de Nederlandse Republiek precies verdeeld moest zijn, zouden ook onder de patriotten de meningen spoedig openlijk uiteen lopen. Overeenstemming was er over de stelling dát de macht van Willem v moest worden besnoeid. | |
4.3 Van Eminent Hoofd tot eerste dienaarVan de incidenten rondom Willem v en de invloed van Brunswijk verschoof de aandacht spoedig naar de kern van de zaak, namelijk de formele en informele staatsrechtelijke macht van Willem v. Opnieuw kwam de vraag aan de orde of de titel van ‘stadhouder’ een verzamelterm was voor alle functies en bevoegdheden die Willem v in zich verenigde of dat Willem v verschillende functies, waaronder het stadhouderschap, in zijn persoon verenigde die eventueel ook konden worden gescheiden en aan anderen opgedragen. Tevens vroeg men zich af welke bevoegdheden Willem v formeel toekwamen en welke hijzelf of zijn vader zich in de loop van de tijd onrechtmatig hadden toegeëigend. De verhandelingen en polemieken over deze kwesties waren vaak gecompliceerd en niet zelden vol tegenstrijdigheden. Willem v stond als privé-persoon en in zijn publieke functies ter discussie. In zijn ene hoedanigheid draaide het om zijn politieke invloed in de Staten van verschillende provincies op grond van zijn heerlijke rechten. In zijn andere hoedanigheid werd hij als stadhouder, admiraal-generaal of kapitein-generaal onderwerp van veel geschrijf. Dat een republiek met een Eminent Hoofd een staatkundig monstrum was, vormde artikel één van de patriotse politieke geloofsbelijdenis. Maar wat hen verenigde verdeelde hen ook. Er waren grote verschillen van inzicht over de vraag welke bevoegdheden men Willem v kon ontnemen, aan wie die vervolgens moesten worden overgedragen, en welke tactiek hierbij, gezien de internationale verhoudingen, diende te worden gevolgd. Duidelijke plannen en gecoördineerde strategieën ontbraken in eerste instantie. De correspondentienetwerken werden weliswaar uitgebreid en patriotse regenten uit de verschillende provincies kwamen vanaf 1782 zelfs in een eigen vergadering met enige regelmaat bijeen. Hoewel een centrale, landelijke regie achter de patriotse hervormingen nooit goed is gerealiseerd, zat de observatie van de orangistische top, in december 1782, er niet ver naast en werd er in toenemende mate overleg gevoerd tussen patriotten uit alle provincies.Ga naar voetnoot85 Al snel werden er patriotse successen geboekt in de strijd tegen het Eminente Hoofd. Het mocht hierbij dan vooral lokale acties betreffen, maar die moedigden gelijkgestemden aan om ook in hun woonplaats doortastender te werk te gaan. Door publiciteit in de pers had dit niet zelden een kettingreactie tot gevolg. Met name de elementen van Willem v's politieke en militaire macht die op een ‘usance’ steunden, trokken snel de aandacht. Een van de eerste successen bij de bestrijding van het stadhouderlijke stelsel was het afschaffen van de zogenoemde recommandaties. Het betrof hier een gebruik dat onder Willem iv in verschillende steden was ontstaan en dat een middel bij uitstek was om een politieke clientèle te ontwikkelen of, zoals de verdedigers van Willem v het zouden uitdrukken, de stadhouder de nodige ‘influentie’ te geven. Het vragen van recommandatie was gebruikelijk geworden in vele steden waar de stadhouder niet het recht bezat, zoals bij voorbeeld in de meeste steden van Gelderland wel het geval was, om burgemeesters en schepenen rechtstreeks te kiezen. Volgens stedelijke en provin- | |
[pagina 152]
| |
ciale reglementen in andere delen van de Republiek kwam aan de stadhouder slechts het recht toe om de magistraat te kiezen uit een door de vroedschap opgestelde lijst van genomineerden. Waar deze situatie bestond was het echter vaak een ongeschreven regel geworden dat de stadhouder al voor het opstellen van de nominatie gevraagd werd naar zijn voorkeuren. De vroedschap presenteerde dan een lijst die aan de stadhouderlijke wensen of recommandaties tegemoetkwam en de uiteindelijke verkiezing was daarna voorspelbaar. Het recommanderen was derhalve geen recht dat aan het stadhouderschap was verbonden, maar een informele praktijk die overigens vaak wel door een vroedschapsresolutie was bekrachtigd. In 1782 werd aan deze praktijk van recommandatie te vragen een einde gemaakt in Schoonhoven. Tijdens een audiëntie op 16 mei gaven de afgevaardigden van deze stad de stadhouder te kennen dat men geen adviezen meer zou komen inwinnen bij het opstellen van de nominaties. De stap van Schoonhoven was het begin van een reeks. Later in het jaar volgden Dordrecht (augustus) en Schiedam (november) in Holland, en Dokkum (november) in Friesland. In Overijssel maakte Deventer in januari 1783 een eind aan de recommandaties, spoedig gevolgd door Kampen in april, terwijl in Zwolle pas in augustus de beslissing tot afschaffing viel. In die maand zegde ook een commissie namens de stad Utrecht de recommandatie op tijdens een koele antvangst bij de stadhouder.Ga naar voetnoot86 Groningen volgde pas in 1784.Ga naar voetnoot87 In de politieke pers werd aan deze ontwikkelingen uiteraard geregeld aandacht besteed en het is duidelijk dat de Hollandse initiatieven hier een voorbeeldfunctie hebben gehad. Het is opmerkelijk dat de afschaffing van de recommandaties geen felle protesten opriep van de kant van de stadhouder. Inderdaad kon hij zich in dit geval niet op formele rechten beroepen, maar de afschaffing van het recommanderen was toch een eerste aanslag op het patronagesysteem. Via recommandatie was het tot dusverre mogelijk geweest om al in een vroeg stadium niet alleen de keuze van burgemeesters, schepenen en soms ook vroedschappen te beïnvloeden, maar ook de benoemingen in allerlei andere ambten, zowel op stedelijk als provinciaal niveau. Die partijdige ambtenverdeling was de niet bevoordeelde stedelijke elites een doorn in het oog en vormde een van de belangrijkste motieven voor hun verzet. Lucratieve posten werden namelijk niet zelden toebedeeld aan burgers van buiten de stad of de provincie, en zelfs aan buitenlanders. Ook ergerden vele stedelijke regenten zich eraan dat Willem v aan de adel vaak burgerlijke ambten gaf, soms zelfs vroedschapszetels.Ga naar voetnoot88 Door van de recommandatie af te zien konden verschillende steden de ambtenverdeling geheel zelfstandig ter hand nemen. In Friesland stelde men daarvoor zelfs een vast rooster op. Waar de stadhouder de rechten van electie bezat kon hij nog wel in het laatste stadi- | |
[pagina 153]
| |
um zijn invloed doen gelden, maar hij was dan toch afhankelijk van de hem toegezonden nominatie en dus van de machtsverhoudingen ter plaatse. Op de verdeling van ambten begon hij vanaf 1782 vooral in Holland en Friesland duidelijk aan invloed te verliezen.Ga naar voetnoot89 Het verzet tegen de stadhouderlijke clientèlesysteem ging al snel een stap verder. In februari 1783 zegde Alkmaar niet alleen de recommandatie op, maar betwistte de stad tevens het stadhouderlijke recht van electie. De vroedschap van Alkmaar wilde de verkiezing van burgemeesters, schepenen en thesauriers geheel op zich nemen en bovendien zichzelf kunnen coöpteren. Op het punt van electie had de stadhouder in Alkmaar echter sterkere argumenten en uiteindelijk kwam er van zijn kant ook een protest. De kwestie had toen al tot verdeeldheid in de Staten van Holland geleid. Een voorstel uit Delft om de vroedschap van Alkmaar voorlopig alle benoemingen zelf te laten verrichten, met uitzondering van een vacante vroedschapsplaats, haalde het niet. Met twaalf stemmen vóór besloten de Staten voorlopig zelf de benoemingen te verrichten.Ga naar voetnoot90 Zo kreeg het verzet tegen de stadhouderlijke macht in de praktijk vooralsnog in Holland het duidelijkst gestalte. Ook het fameuze ‘plan van 1782’ van de Hollandse pensionarissen illustreert dit. Over dit geheime, maar al in een vroeg stadium uitgelekte plan is enige historiografische discussie geweest omdat aan de authenticiteit ervan werd getwijfeld. Het is niet nodig alle details van die discussie hier te herhalen.Ga naar voetnoot91 Er is geen reden meer om te twijfelen aan het feit dat in het overleg tussen het Hollandse driemanschap Van Berckel, De Gijzelaar en Zeebergh inderdaad een plan is opgesteld, zoals later puntsgewijs en in kopievorm op diverse plaatsen is teruggevonden.Ga naar voetnoot92 Hieruit blijkt dat deze patriotse regenten al in een vroeg stadium het staatsgezinde republikeinse scenario te voorschijn haalden en van plan waren om aan Willem v slechts een rol van volstrekt ondergeschikte aard toe te staan. De verkiezing van alle ambten in de steden, in het leger en in de marine wilde men hem ontnemen. Verder zouden de ambten van stadhouder, kapitein-generaal en admiraal-generaal moeten worden gescheiden. Willem v zou weliswaar de titels kunnen behouden, maar in de praktijk wilden de pensionarissen de laatste twee functies door anderen bekleed zien, bovendien onder strikt toezicht van de Staten. Zolang Willem v zich als volstrekte dienaar van de Staten zou gedragen kon het stadhouderschap erfelijk blijven in het huis van Oranje, maar verplicht daartoe voelden de pensionarissen zich niet. Om de zittende clientèle van | |
[pagina 154]
| |
Willem v uit haar positie te drijven wilden zij vervolgens van gewapende burgerijen gebruik maken. Gecommitteerden uit de burgerij zouden daarna wel vervangers mogen kiezen, maar in een permanente politieke rol van het volk voorzag dit plan van 1782 zeker niet.Ga naar voetnoot93 Van dit staatsgezinde republikanisme in Holland distantieerde Van der Capellen zich sterk. Zowel ideologische als tactische verschillen van inzicht speelden daarbij een rol. Voor de Hollandse pensionarissen was de volledige uitschakeling van het stadhouderschap vooral een beginsel en een beroep op de volksmacht een middel. Van der Capellen kon zich daarentegen wel verenigen met een stadhouderschap als onderdeel van een gemengde constitutie, mits de uitwassen daarvan, in de vorm van een politieke clientèle, werden voorkomen. In Overijssel was dit een lastiger opgave dan in Holland, waar immers geen regeringsreglement bestond. Van der Capellen koos dan ook voor de omzichtige weg in plaats van de directe confrontatie.Ga naar voetnoot94 Ter bestrijding van patronage en nepotisme opteerde hij voor ‘eene buitengewoone en tevens permanente tussenkomst des volks’.Ga naar voetnoot95 Hoe die democratische component in de afzonderlijke steden en provincies tot stand moest komen, stond ook Van der Capellen niet direct duidelijk voor ogen, maar dat zijn politieke ideeën niet strookten met de zogenoemde ‘sublime staatkunde der Hollanderen’ was duidelijk.Ga naar voetnoot96 Die opteerden voor de gevaarlijker, rechtstreekse aanpak van het stadhouderschap zonder op lange termijn concessies te willen doen aan de burgerij. Dat Van der Capellens klassiek republikeinse opvatting van de gemengde constitutie botste met de staatsgezinde denkbeelden van het leidende trio in Holland bleek al direct op de eerste vergadering van de patriotse regenten in 1782. Toen hij daar zijn visie uiteenzette oogstte hij slechts grote stilte: ‘'t was of ik arabiesch sprak’.Ga naar voetnoot97 Sinds dat moment liet hij zich over de volksinvloed op de vergadering niet meer horen. Wel toonde hij zich voortdurend beducht voor een Pruisische interventie en om die reden genoot het sluiten van een alliantie met Frankrijk bij hem absolute prioriteit. Een vroegtijdige scheuring in de patriotse oppositie zou volgens hem een fatale ontwikkeling zijn als daardoor het Franse bondgenootschap, waartegen in Holland bezwaren bestonden, niet tot stand zou komen. De democratisering van het republikeinse bestel in de andere provincies kon voorlopig wel wachten, maar daar stond tegenover dat ook openlijke inbreuken op de staatsrechtelijke macht van de stadhouder, omwille van mogelijke Pruisische represailles, moesten worden vermeden.Ga naar voetnoot98 Bij de aanval op het stadhouderschap wilde Van der Capellen beheerst te werk gaan en zolang mogelijk samenwerken met anderen. Op langere termijn achtte hij een versnippering van de patriotse oppositie echter onvermijdelijk en zelfs gewenst om de noodzakelijke democratische hervormingen in de steden door te voeren. Dat Van der Capellen het thema van de volksrechten voorlopig niet meer aanroerde in de vergadering van patriotse regenten was dan ook een onderdeel van zijn tactiek: ‘Wij hebben de aristocraten nog nodig tot het bevorderen van zulke maatregelen, die er moeten ge- | |
[pagina 155]
| |
nomen worden en welken het onverschillig is door wien ze ten uitvoer worden gebragt.’Ga naar voetnoot99 Van der Capellens heldenstatus in de publieke opinie gaf hem echter bij lange na niet voldoende invloed om zijn tactische plannen op te dringen aan de vele patriotse activisten in andere provincies. Ook zij die krachtiger voor de volksrechten opkwamen en in dat opzicht met Van der Capellens denkbeelden overeenstemden pleitten vaak voor een veel radicalere politiek tegenover Willem v. Voor Holland blijkt dat bij voorbeeld uit de Courier van Europa. Daarin werden in 1784 vier opeenvolgende nummers gewijd aan het stadhouderschap.Ga naar voetnoot100 De Amsterdamse journalist W. van Irhoven van Dam nam hier enerzijds duidelijk afstand van de staatsgezinde of Loevesteinse traditie door nadrukkelijk de leer van de oppermacht van het volk in te roepen en door de aanwezigheid van een stadhouder zeer geschikt te noemen ‘om de regeering voor eenen geest van aristocratie te bewaaren’.Ga naar voetnoot101 Maar anderzijds trok hij in zijn exposé uit de leer van de oppermacht van het volk radicalere cansequenties voor het stadhouderschap dan Van der Capellen deed: ‘Zo ras de oppermagt zig verdeelt ... tusschen eenen stadhouder en het volk, is het wezen der republicainsche vryheid reeds verlooren.’Ga naar voetnoot102 Verwijzend naar de huidige situatie concludeerde hij dat de stadhouder slechts een functionaris was aan wie de uitoefening van bepaalde rechten voorwaardelijk was opgedragen. ‘Alles derhalven wat hy verrigt moet enkel en alleen den wil en last des volks ten grondslag hebben, en alles wat buiten deze door hem gedaan wordt, is eene uitoeffening van souvereiniteit’ die, zo vervolgde hij, onvermijdelijk het begin van een eenhoofdige regering zou zijn.Ga naar voetnoot103 Willem v was als stadhouder dus geen onderdeel van de constitutie, want hij vervulde slechts een ambt waaraan de plicht verbonden was tot een volstrekte verantwoording aan de Staten. Deze opvatting was onverenigbaar met het bestaan van stadhouderlijke regeringsreglementen zoals in Overijssel, en juist die wilde of durfde Van der Capellen niet aantasten. Hoewel de Courier van Europa dus bepaald geen spreekbuis was van de staatsgezinde regenten in Holland kwamen de bepleite praktische hervormingen sterk overeen met het plan van de Hollandse pensionarissen. De ideologische verantwoording voor de hervorming van het stadhouderschap werd gezocht in een zeer strikte interpretatie van het onderscheid tussen de wetgevende en de uitvoerende macht. Republikeinse vrijheid zou alleen mogelijk zijn bij een volledige scheiding van deze machten, zodat er van staatkundige corruptie moest worden gesproken als het uitvoerende gezag ook maar de geringste invloed uitoefende op de wetgevende macht. Concreet betekende dit dat de stadhouder, als onderdeel van de uitvoerende macht, in het geheel geen rol mocht spelen bij het benoemen van leden van regering in stad en provincie.Ga naar voetnoot104 Daarnaast wilde ook de Courier van Europa dat de ambten van kapitein-generaal en admiraal-generaal van het stadhouderschap werden gescheiden. De sterk in | |
[pagina 156]
| |
bevoegdheden gereduceerde stadhouder, de kapitein-generaal en de admiraal-generaal zouden vervolgens steeds afzonderlijk en op zijn minst jaarlijks verantwoording moeten afleggen aan de Staten.Ga naar voetnoot105 Door de benoemingsrechten aan het stadhouderschap te ontnemen en de functie vervolgens te splitsen in drie ambten zou iedere vorm van willekeurig gezag worden voorkomen of op zijn minst in een vroeg stadium kunnen worden bestraft. In de De Post van den Neder-Rhyn was al een jaar eerder, in april 1783, een ‘Welmeenend onderzoek over de stadhouderlyke aanstellingen der regenten’ verschenen, waarin afstand werd genomen van de voorzichtige lijn die Van der Capellen voor ogen stond. In tien stellingen werd hier fel uitgehaald naar het stadhouderlijke stelsel dat een ongelijkheid bevorderde die ‘vierkant strijdig is met, en destructief is voor de natuur of essentie van eene republiek’.Ga naar voetnoot106 Overigens besefte men dat alleen de recommandaties zonder meer konden worden afgeschaft en dat de electie en approbatie tot de wezenlijke rechten van het stadhouderschap hoorden. Maar men deed hier een beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van Willem v die zou moeten inzien dat het huidige politiek-sociale systeem onmogelijk de welvaart van de Republiek kon bevorderen. Ga naar voetnoot107 In plaats van de stadhouderlijke invloed op de aanstelling van regenten werd er gepleit voor een getrapt stelsel van democratische verkiezingen in de steden en op het platteland.Ga naar voetnoot108 In tegenstelling tot de Courier van Europa en het plan van de pensionarissen wilde men Willem v niet de persoonlijke uitoefening van het opperbevel over leger en vloot ontnemen. Wel werd in dit stuk aangedrongen op een zuivering van beide ambten. Als opperbevelhebber zou Willem v het patentrecht moeten worden ontnomen en de hoge krijgsraad zou geen jurisdictie meer mogen hebben in civiele delicten die door militairen werden gepleegd. In overeenstemming met de eerder genoemde plannen werd ook in deze verhandeling duidelijk gemaakt dat Willem v aan zijn functies als stadhouder, als kapitein-generaal en als admiraal-generaal slechts uitvoerend gezag kon ontlenen. In plaats van Eminent Hoofd van de Republiek was hij Eminent Hoofd van de uitvoerende macht.Ga naar voetnoot109 Wat verwarring zaaide was dat de oude staatsgezinde opvatting van het stadhouderschap als een dienaar der Staten in de patriotse pers met grote regelmaat in overeenstemming werd gebracht met het constitutionele principe van de scheiding | |
[pagina 157]
| |
der machten, waarbij met name het onderscheid tussen de wetgevende en een daaraan ondergeschikte uitvoerende macht centraal stond.Ga naar voetnoot110 De patriotse denkbeelden waren in dit opzicht zeker beïnvloed door de debatten die in de Amerikaanse staten over de nieuwe constituties waren gevoerd tussen 1776 en 1780. De herformulering van de bevoegdheden van de gouverneurs in Amerika was zeker niet irrelevant voor het patriotse probleem hoe de stadhouderlijke macht aan banden te leggen. Van kritiekloze overname van Amerikaanse oplossingen was echter geen sprake. Al namen de patriotten zeker kennis van de constitutionele ontwerpen uit de Amerikaanse koloniën, zij lazen ook zelf hun Locke en Montesquieu.Ga naar voetnoot111 Veel belangrijker was echter dat zij niet ex nihilo plannen hoefden te ontwerpen, maar zonder problemen konden voortbouwen op de eigen staatsgezinde traditie. Net zoals in de eerste Amerikaanse constituties vindt men in patriotse plannen in verband met het stadhouderschap vaak een zeer strikte interpretatie van de scheiding der machten, waarbij iedere invloed van de uitvoerende op de wetgevende macht wordt afgewezen. En net zoals het gouverneurschap in de nieuwe Amerikaanse constituties van alle prerogatieven werd ontdaan, zo leken de patriotten erop uit om, naar staatsgezind model, voor het hoofd van de uitvoerende macht slechts een ondergeschikte positie in te ruimen ten opzichte van de wetgevende statenvergadering. Een systeem met ‘checks and balances’, waaraan in Amerika al snel de behoefte werd gevoeld en dat in de constituties van New York (1777) en Massachusetts (1780) al enigszins was verwerkt, had op de discussie over het stadhouderschap echter geen invloed. De constitutie van Massachusetts riep overigens wel grote bewondering op en John Adams, de belangrijkste opsteller ervan en gevolmachtigd minister in de Nederlandse Republiek namens het Amerikaanse Congres, verkeerde bovendien veelvuldig in patriotse kringen.Ga naar voetnoot112 In de Grondwettige Herstelling werd ook op de grote overeenkomsten tussen het stadhouderschap en het Amerikaanse gouverneurschap gewezen. Maar het idee dat een stadhouder bij voorbeeld een veto zou kunnen uitspreken over resoluties van de wetgevende statenvergaderingen was in de Nederlandse Republiek zonder precedent en had voor de patriotten geen enkele aantrekkingskracht. Het stadhouderschap werd als uitvoerende macht al gewichtig genoeg geacht aangezien het een erfelijke waardigheid was, die bovendien door één en dezelfde persoon in alle provincies tegelijk werd uitgeoefend. Ga naar voetnoot113 De gouverneur van Massachusetts had daarentegen alleen een mandaat voor zijn eigen staat en zou jaarlijks worden gekozen. Het gevaar van machtsuitbreiding door de uitvoerende macht was in de constitutie van | |
[pagina 158]
| |
Massachusetts dus geringer en ‘checks and balances’ waren bedoeld om wetgevende en uitvoerende macht juist meer in evenwicht te brengen.Ga naar voetnoot114 Het duurde tot in 1784 voor bij orangisten het besef doordrong dat de staatsgezinde conceptie van het stadhouderschap door de patriotten in een andere vorm werd verkondigd. Veel systematische kritiek op de terminologie van de scheiding der machten werd sindsdien vanuit orangistische kant overigens niet ontwikkeld. De één stelde dat de uitvoerende macht noodzakelijkerwijze juist wél invloed op de wetgevende diende te hebben, omdat alleen zo voorkomen kon worden dat er onuitvoerbare bevelen werden gegeven.Ga naar voetnoot115 Een ander trok een vergelijking met de Heilige Drieëenheid en concludeerde dat een scheiding der machten niets minder dan een politiek socianisme was.Ga naar voetnoot116 Velen hielden simpelweg vast aan het idee van het stadhouderschap als onderdeel van een gemengde constitutie, zonder de dlscussie over de scheiding der machten werkelijk aan te gaan. Een van de uitzonderingen was Elie Luzac, die in De Vaderlandsche Staatsbeschouwers pogingen deed de patriotse claims te weerleggen dat de uitvoerende macht geen invloed had op de wetgevende macht, maar de wetgevende macht wel totale controle over de uitvoerende. Zijn taak was gecompliceerd. Enerzijds moest hij ontkennen dat de drie machten werkelijk gescheiden konden worden, aangezien de verdediging van de stadhouderlijke invloed op de basiscolleges, dat wil zeggen op de wetgevende macht, anders geen kans had. Maar aan de andere kant wilde hij ontkennen dat de stadhouder, als hoofd van de uitvoerende macht, een ondergeschikte positie innam ten opzichte van de Staten. In die zin verdiende het zelfstandige karakter van met name de uitvoerende macht juist nadruk. Volgens Luzac hadden de patriotten zich door de Amerikaanse revolutionairen volledig laten misleiden. Die zouden verwarring hebben gezaaid door bij het opstellen van hun constituties aan de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht een onafhankelijke status te verlenen en daarnaast nog de opperste macht bij het volk te laten.Ga naar voetnoot117 Volgens Luzac had Montesquieu met zijn scheiding der machten slechts diverse capaciteiten van het soevereine gezag onderscheiden.Ga naar voetnoot118 Luzac vergeleek de relatie tussen soevereiniteit en scheiding der machten met de werking van het menselijk brein dat in het verstand en het geheugen verschillende capaciteiten had zonder dat die elkaar tegenwerkten.Ga naar voetnoot119 Alleen om praktische redenen had de soeverein (de vroegere landsheren) in het verleden delen van de wetgevende (bij voorbeeld het aanstellen van magistraten), de uitvoerende en de rechterlijke macht overgedragen aan anderen, onder wie de stadhouders. Als men de stadhouder als de ‘chef van de uitvoerende macht’ wilde beschouwen, moest men zich realiseren dat hij in die capaciteit wel de bevoegdheid had om de wetten te doen nakomen en de rechterlijke vonnissen uit te voeren, maar niet onder de verplichting stond ‘om de afzonderlyke bevelen van den Souverein uit te voeren’.Ga naar voetnoot120 Maar feitelijk bestond het stadhouderschap uit meer dan dat. Volgens Luzac verenigde de stadhouder in zijn persoon ook delen van de wetge- | |
[pagina 159]
| |
vende macht en was hij behalve chef van de uitvoerende macht ook de chef van de rechterlijke.Ga naar voetnoot121 De drie machten konden volgens hem nooit in oppositie staan tot elkaar; zij dienden elkaar te versterken. Dat was bij het stadhouderschap als cumulatie van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke bevoegdheden duidelijk het geval. De patriotse leer zou volgens Luzac echter op een rigoureuze manier deze samensmelting van macht aan stukken snijden en het stadhouderschap zijn potentie ontnemen. In hun aanval op het stadhouderschap leken de patriotten, ondanks de veranderde terminologie, vooral op voortzetters van de staatsgezinde traditie.Ga naar voetnoot122 Hoe de scheiding der machten in verband met het stadhouderschap exact moest worden geïnterpreteerd was in patriotse kringen echter geenszins bij voorbaat duidelijk. Er waren puristen die in het hele proces van nominatie, selectie en verkiezing van de wetgevende macht op geen enkel moment de stadhouder in beeld wilden zien verschijnen. De geringste sturing door de stadhouder zou volgens deze groep duiden op een corrumperende invloed van de uitvoerende macht op de wetgevende. Anderen zochten naar een compromis en hadden daarvoor ook duidelijke argumenten. Van der Capellen dacht in dit verband aan een mogelijke Pruisische reactie, anderen meenden dat een balans van drie machten, dus mét de stadhouder, in de hele benoemingsprocedure voor leden van de wetgevende macht de grootste waarborg was voor politieke stabiliteit. Bij het zoeken naar concrete hervormingsvoorstellen begon het onderscheid tussen patriotten en stadhoudersgezinden zijn toepasbaarheid te verliezen. De verschillen kwamen duidelijk aan het licht in de stad Utrecht waar het verzet tegen het regeringsreglement spoedig serieuze vormen aannam. Utrecht vervulde in zijn verzet een pioniersfunctie en de uitkomst van het proces met alle daarbij gehanteerde argumenten trok ook de aandacht in de andere provincies. Nadat de statenvergadering in 1784 om een inlevering van alle bezwaren had gevraagd, bleken er niet alleen aanpassingen te worden verlangd, maar kwam er ook een plan voor een geheel nieuw reglement in de openbaarheid. Het constitutionele vraagstuk van de scheiding der machten werd in die context zowel voorwerp van een staatkundige discussie als van een scherpe en zeer complexe politieke machtsstrijd die in het contemporaine taalgebruik werd gereduceerd tot een conflict tussen ‘Oranjegezinden’, ‘aristocraten’ en ‘democraten’. Over deze Utrechtse revolutie en het kristallisatieproces van politieke plannen en rechtvaardigingen is veel bekend. De meeste aandacht is uitgegaan naar de eisen en de ontstaansgeschiedenis van het zogenoemde conceptreglement, dat gesteund werd door de gewapende burgers van het exercitiegenootschap ‘Pro Patria et Libertate’, maar dat volgens recente inzichten is opgesteld in de geheime politieke club ‘Getrouw voor 't Vaderland’. Bij die club zouden behalve Max en Egbert d'Yvoy als broers van het vroedschapslid Paulus d'Yvoy, in ieder geval ook Quint Ondaatje en Pieter 't Hoen betrokken zijn geweest.Ga naar voetnoot123 De eerste twee vormden de link met een deel van het stadsbestuur, Ondaatje was als prominent lid van ‘Pro Patria’ de verbinding met de gewapende bur- | |
[pagina 160]
| |
gerij, terwijl 't Hoen als redacteur van De Post van den Neder-Rhyn publicitaire diensten kon verrichten. Door het belang van deze uiteindelijk succesvolle en goed georganiseerde politieke groepering is aan het geluid van het zogenaamde ‘politieke midden’ vrij weinig aandacht besteed. Toch is het goed ook die groep nog eens kort onder de aandacht te brengen, vooral omdat zo duidelijk wordt welke opties er in 1784 aanwezig waren en welke argumenten er ter verdediging werden gebruikt. Juist het bestaan van geloofwaardige alternatieven dwong de voorstanders van het conceptreglement tot nieuwe inspanningen en met name op het publicitaire front leverde dat enkele interessante stukken op van onder meer Ondaatje. Toen de klachten over het oude regeringsreglement van 1674 werden geïnventariseerd bleek er behalve het conceptreglement ook een voorstel aanwezig dat ten aanzien van de stadhouder iets milder was. Het droeg de naam van de advocaat J.F. Gobius die tot dan toe voor patriot was doorgegaan. Zijn concurrerende plan ontketende scherpe reacties en waarschuwingen voor de geest van consensus. Het opvallende pamflet Middelen tot herstel van Neerlands vryheid waarschuwde zelfs de provincies Gelderland en Overijssel dat er in Utrecht een gevaarlijk ‘plan van assopiatie, moderatie, of reconciliatie’ was gepubliceerd.Ga naar voetnoot124 Het moment van de waarheid zou nu aangebroken zijn: ‘Ziet ook het jaar van 1784 aan, als een omgekeerd jaar van 48, waarin uwe vryheid ten roof is geworden, en dat thans de crisis daar is om weder den opkomst en voorspoed van uwe staat en provincie voor altoos te bevestigen, of uwen ondergang voor eeuwig te berokkenen.’Ga naar voetnoot125 De hoogdravende tekst matkeert duidelijk de radicalisering in Utrecht. Het plan van Gobius werd later ook inhoudelijk bestreden en als belangrijkste opinievormers kwamen hier de namen van Adolus den Opmerker en Ondaatje naar voren. Adolus was vrijwel zeker het pseudoniem van Van Irhoven van Dam, al zaten in de Staatkundige bydragen van Adolus den Opmerker ook stukken van Ondaatje.Ga naar voetnoot126 Tussen het plan van Gobius en het conceptreglement, zo | |
[pagina 161]
| |
bleek, zaten twee fundamentele verschillen. Ten eerste sprak het plan van Gobius zich uit tegen het nut van een burgercommissie. Op de functie van dit orgaan zal in hoofdstuk 8 nader worden ingegaan. Het tweede verschilpunt betrof de vraag of, op basis van een nominatie, de electie van vroedschapsleden door de stadhouder mocht geschieden. Dit laatste punt lijkt misschien van ondergeschikt belang, maar dat was voor de hoofdrolspelers destijds zeker niet het geval. In het plan van Gobius zou de stadhouder uiteindelijk de electie doen van vroedschapsleden, maar het was niet de bedoeling dat hij daaraan een grote invloed zou ontlenen. De nominatie van vier kandidaten zou namelijk geschieden door de burgerij, waarna de vroedschap dat getal zou terugbrengen tot twee. Daaruit zou vervolgens de stadhouder zijn keuze mogen doen.Ga naar voetnoot127 Volgens Gobius of de verdedigers van zijn plan kreeg de stadhouder hiermee geen aandeel in de wetgevende macht, maar hooguit een zekere invloed. Ook wilde men de electie niet als een recht van het stadhouderschap zien, maar als een recht van de burgerij dat terwille van de stabiliteit door de stadhouder zou worden uitgeoefend.Ga naar voetnoot128 De stadhouder bleef in deze opzet een essentieel element in de machtsbalans. Pogingen tot monarchale of aristocratische clientèlevorming werden onmogelijk geacht omdat het onwaarschijnlijk was dat de burgers ooit iemand zouden kunnen nomineren die zowel het karakter van een ‘aristocraat’ als dat van ‘eenen slaafschen hooveling’ bezat.Ga naar voetnoot129 En uitsluitend een dergelijke politieke schizofreen had volgens Gobius kans om na de nominatie de beide volgende schiftingen te overleven. De stadhouder vervulde in deze procedure dus zijn natuurlijke rol van tegenwicht tegen oligarchisering, zonder zelf een bedreigende factor voor de burgerij te vormen. Het gematigde voorstel was echter, wellicht vooral door zijntegemoetkomende karakter, niet in staat belangrijke steun onder de burgerij van Utrecht te verwerven. Actieve politieke propaganda en enige intimidatie deden hier hun werk.Ga naar voetnoot130 Op het moment dat het plan van Gobius openbaar werd gemaakt was namelijk in de kringen van ‘Getrouw voor 't Vaderland’ de ‘brainstormfase’ en het aftasten van de mogelijkheden voor steun onder de burgerij al achter de rug. Max d'Yvoy had als Ultrajectinus al in januari 1784 in De Politieke Kruyer een voorzet gegeven, waarbij hij de electie van vroedschapsleden door de stadhouder volledig uitsloot.Ga naar voetnoot131 In De Post van den Neder-Rhyn was drie maanden later een voorlopige versie van het conceptreglement gepubliceerd, naar aanleiding van de geruchten dat er een compromis werd voorbereid.Ga naar voetnoot132 Dit betrof niet de aanmerkingen die Gobius spoedig zou publiceren maar een idee dat, als het werkelijkheid zou worden, voor de burgerij nog veel on- | |
[pagina 162]
| |
gunstiger was. Volgens het gerucht werden er voorbereidingen getroffen voor een procedure waarbij de nominatie voortaan door de vroedschap zelf zou worden verricht. Een delegatie van 100 man uit de burgerij zou slechts het getal van de twaalf genomineerden mogen terugbrengen tot zes, waarna de stadhouder de electie zou doen.Ga naar voetnoot133 In dit geval zou de vroedschap zelf de meeste troeven in handen houden en daarmee was het contrast met het voorontwerp van het conceptreglement dat nu werd gepubliceerd maar al te duidelijk. In hoeverre het gerucht op waarheid berustte is niet te achterhalen, maar niettemin voelden de leden van ‘Getrouw voor 't Vaderland’ zich vanwege het gerucht gedwongen tot een tegenzet. Door via 't Hoens De Post van den Neder-Rhyn het in voorbereiding zijnde conceptreglement te laten uitlekken, probeerde men de gewapende burgerij al voor te bereiden op het feit dat de stadhouder de electie van vroedschapsleden moest worden ontnomen en dat de burgerij in de hele procedure een veel belangrijkere rol kon spelen. In het spoedig daarna gepubliceerde conceptreglement werd namelijk voorgesteld dat de burgerij via een ingewikkeld stelsel een nominatie zou produceren van drie kandidaat-vroedschapsleden, waaruit vervolgens de vroedschap zelf de electie zou doen. De stadhouder behield slechts de electie van burgemeesters (genomineerd door de burgerij) en schepenen (genomineerd door de vroedschap).Ga naar voetnoot134 Het conceptreglement werd uiteindelijk met het grote aantal van 1215 ondertekenaars ingeleverd bij de statencommissie als nummer drie. Het verschil met nummer zeven, het plan van Gobius dat als amendement op het conceptreglement was ingediend, leek in feite niet zo groot. Kreeg de stadhouder als onderdeel van de uitvoerende macht werkelijk een aandeel in de wetgevende macht wanneer hij slechts uit een lijst van twee kandidaten mocht kiezen? Gobius vond van niet. Zijn plan was echter storend voor de organisatie die achter het conceptreglement zat. Bovendien leek het wat de verkiezing van vroedschapsleden betrof sprekend op plan nummer 4 dat van de Staten afkomstig was en door Ondaatje c.s. werd verworpen.Ga naar voetnoot135 Net als het plan van de Staten raakte het plan Gobius ook een andere belangenstrijd. De problematiek rond de stadhouderlijke rechten van electie stond namelijk niet op zichzelf, maar was verweven in de krachtmeting tussen de drie leden van de Utrechtse statenvergadering, dat wil zeggen de geëligeerden (vertegenwoordigers van de geseculariseerde kapittels), de ridderschap en de steden. De stad Utrecht domineerde in de praktijk het derde lid van staat en gaf dan ook de toon aan in deze oude machtsstrijd.Ga naar voetnoot136 Zij die het conceptreglement voorbereidden of in ieder geval steunden, verwierpen de stadhouderlijke electie niet alleen vanwege de afkeer van een al te machtig stadhouderschap, aangezien dat probleem was aangepakt door de burgers te laten nomineren en de vroedschappen voor het leven te benoemen. Vooral poogde men voorgoed te voorkomen dat de eerste twee leden van staat misbruik zouden maken van een goede verstandhouding met de stadhouder als die via de electie van vroedschapsleden toch invloed kon uitoefenen op de regering van de stad Utrecht. De stadhouderlijke ‘invloed’ werd op statenniveau geïterpreteerd als een aanslag op de soevereiniteit van het derde lid van staat en op stedelijk niveau als een inbreuk van de uitvoerende macht op de wetgevende macht van de vroedschap. | |
[pagina 163]
| |
In het reeds gememoreerde pamflet Middelen tot herstel van Neerlands Vryheid waarschuwde men krachtig tegen gekonkel van de eerste twee leden van staat, waarvan de bedoeling zou zijn om ‘de toeneemende magt van de stad, waarin de majesteit van onze burgery bewaard word, tegentegaan’.Ga naar voetnoot137 In de Staatkundige Bydragen van Adolus keerde dit thema terug. Hier werd gesproken van ‘eene wanvoegelijkeid en eene onevenredige verdeeling der souverainiteit van Utrechts drieledigen staat’, als het eerste lid, de geëligeerden, voor de electie niet van de stadhouder afhankelijk was en het derde lid wel.Ga naar voetnoot138 Zo zou de mogelijkheid blijven bestaan dat geëligeerden en ridderschap samenwerking zouden zoeken met de stadhouder ten nadele van het derde lid.Ga naar voetnoot139 Nadrukkelijk betoogde Adolus dat de stadhouder niet op het gewoonterecht een beroep kon doen (men sprak van ‘usantie’) voor zijn recht van electie, maar dat hij, in plaats van zich op een ‘tacitus consensus’ te beroepen, een ‘consensus expressus’ van de burgerij over moest kunnen leggen.Ga naar voetnoot140 Zo'n vastgelegde overdracht bestond er echter niet; het reglement van 1674 wilde hij althans niet als zodanig accepteren. In feite wilde Adolus geen enkele overdracht uit het verleden, ook geen legitieme accepteren, omdat dit zowel de principes van een republiek als die van het natuurrecht zou schenden. Dit voerde hem tot de conclusie dat ‘het recht van electie nimmer aan den stadhouder toekoomt, maar in den boezem onzer vrije regeering, onherroepelijk verblijven moet, om dat het onvervreemdbaar is’.Ga naar voetnoot141 Het argument diende een duidelijk doel. Het was gericht tegen de ‘moderatie’ die Gobius zou nastreven en die ook volgens Adolus funest was voor de belangen van de stad Utrecht.Ga naar voetnoot142 Ook uit de correspondentie van ‘Getrouw voor 't Vaderland’ blijkt dat de krachtmeting tussen de verschillende leden van staat een belangrijke rol speelde in de kwestie van de stadhouderlijke electie van vroedschapsleden. De strijd om de invoering van een nieuw regeringsreglement voor de provincie Utrecht, die in 1784 losbrandde, viel samen met de pogingen om de hertog van Brunswijk uit de omgeving van de stadhouder te verwijderen. Die kwestie dwong ook de Staren van Utrecht tot een uitspraak, waardoor de loyaliteiten ten aanzien van het stadhouderlijke kamp duidelijker zichtbaar werden. In de stad Utrecht was een meerderheid tegen de herrog ontstaan, maar het college van geëligeerden steunde Brunswijk. De ridderschap had daarmee een beslissende stem, maar die was intern verdeeld. Binnen ‘Getrouw’ hoopte men dat ‘de soogezegde jonge ridders de ouden in deezen de broek [zouden] opbinden’, waardoor zij wellicht een krappe meerderheid van één stem in dat college konden bereiken.Ga naar voetnoot143 Vanuit ‘Getrouw’ werd een Hollandse correspondent aangespoord om vanuit die provincie de jonge ridders in Utrecht aan te moedigen want ‘de stad is klaar, de geëligeerden deugen niets, het hangd dus van de meerderheid af’.Ga naar voetnoot144 De kwestie Brunswijk maakte in de stad Utrecht opnieuw duidelijk hoe moeilijk de verhoudingen binnen de Staten konden liggen. Het idee dat de stadhouder bij deze competentiestrijd ook in de | |
[pagina 164]
| |
Afbeelding 11: ‘Het gerichtshof van Mars gesloopt’: Patriotse prent op de succesvolle bestrijding van de militaire jurisdictie, in het bijzonder de afschaffing van de Hoge Krijgstaad bij resolutie van de Staten-Generaal in december 1783. Door K.F. Bendorp, naar een ontwerp van R. Arends. (Eerste vervolg der vaderlandsche merkwaerdigheden in het wonderjaar 1783 (Dordrecht J.Ph. Streccius, 1783)).
| |
[pagina 165]
| |
toekomst een rol, hoe marginaal ook, zou blijven spelen, was voor de leden van ‘Getrouw voor 't Vaderland’ en ‘Pro Patria et Libertate’ onaanvaardbaar. Utrecht was weliswaar de eerste stad waar zich een volwassen revolutionaire beweging ontwikkelde, maar de argumenten die bij de aanval op de dominante rol van het huis van Oranje werden aangevoerd waren zeker niet uniek voor het Sticht. Ook elders eisten patriotten dat de wetgevende macht grotendeels (de gematigden) dan wel geheel (de radicalen) gezuiverd moest worden van iedere invloed van een Oranjetelg. Aangezien de wetgevende macht gelijk werd gesteld aan soevereiniteit betekende dit dat in het extreme geval Willem v in het geheel geen jura majestatica mocht bezitten of uitoefenen. Met deze conceptie werd de orangistische visie op het stadhouderschap als onderdeel van een gemengde constitutie scherp aangevallen. De consequentie hiervan moest zijn dat de stadhouder elke invloed werd ontzegd op de samenstelling van de wetgevende colleges in de steden, aangezien het patriottisme zich daar het eerst ontwikkelde. Het betekende daarnaast ook het opnieuw oplaaien van oude conflicten, die nu ten nadele van Willem v werden beslecht. Als kapitein-generaal moest hij in 1783-1784 slikken dat de Hoge Krijgsraad werd afgeschaft en het systeem van militaire jurisdictie in civiele delicten ophield te bestaan (afbeelding 11). Ook het recht van patent, dat wil zeggen het recht om garnizoenen te verplaatsen, werd door de Staten van verschillende provincies weer opgeëist. Bovendien gingen er steeds meer stemmen op om de ambten van Willem v te scheiden of in ieder geval aan een strikte instructie te onderwerpen. Daarin zou in het bijzonder de plicht moeten worden opgenomen tot periodieke verantwoording aan de Staten. Aan het afschaffen van het stadhouderschap werd eigenlijk niet gedacht en ook was men bereid de erfelijkheid in het huis van Oranje te blijven accepteren. Die uiterlijkheden vielen echter in het niet bij de ‘republikanisering’ van de positie van Willem v, die niet zonder reden door prinsgezinden werd beschouwd als een totale omwenteling van het politieke bestel. Het feit dat Willem v simpelweg niet werd geaccepteerd als het Eminente Hoofd van staat was wellicht de reden dat zijn hoofd fysiek gesproken niet hoefde te rollen. De patriotten voelden zich te zeer republikein om via een dergelijke daad in feite te erkennen dat zij in een monarchie hadden geleefd. Bovendien hadden zij niet zozeer moeite met de prins van Oranje als wel met een opeenstapeling van rechtmatige en onrechtmatige bevoegdheden die met een monarchale symboliek werd omgeven. De patriotten wilden de prins van Oranje niet als Eminent Hoofd van staat, maar wel als eerste dienaar van de Nederlandse Republiek. Toen Van der Marck door een buitenlandse vorst werd gevraagd of de patriotten in de Republiek van de Loevesteinse factie waren, antwoordde hij dan ook niet bezijden de waarheid dat ‘die soogenaemde Loevesteyners genoegsaem uitgestorven waren; dan dat de jegenswoordige bedaerde patriotten de sodanige waren, die het abusive in 's princen macht wilde verbetert hebben, ten einde een vaster, duursamer en dragelijker gouvernement te verkrijgen’.Ga naar voetnoot145 Maar in de praktijk kwamen de patriotse eisen, zeker in Holland, soms dicht bij de Loevesteinse ofwel staatsgezinde denkbeelden, ook al stond een nieuw stadhouderloos tijdperk niet op het programma. Willem v liet zich in deze periode dan ook niet ten onrechte ontvallen dat er, bij voortgang op deze weg, van hem niets meer overbleef dan ‘un vain fantôme, comme le doge de Vénise’.Ga naar voetnoot146 |
|