Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 89]
| |
II Het eminente hoofd en de republikeinse oppositie (1780-1784) | |
[pagina 91]
| |
3 De Republiek op drift: pers, partijvorming en publieke opinieDaar heetscht tegenwoordig by sommigen, zulk eene doldriftigheid tegen de Engelschen, men stookt en blaast, door het uitgeven van boekjes, blaadjes, en prentjes, het vuur tegen die natie zoo geweldig aan, dat men zich geen tyd gunt om met bedaartheid eens om te zien, of de vonken niet over onze eige grond vliegen,... Het is in deze rampzalige tyden, waar in ons vaderland zig door den ruineusen oorlog met Engeland gedompelt ziet, dat 'er verscheide geschriften en libellen daaglyks in het licht komen, welke in plaats dat ze tot oogmerk zouden hebben de ingezetenen tot eendragt en bedaardheid op te wekken, in tegendeel voor het grootste gedeelte geschikt zyn, om de verderffelyke tweedragt ... misnoegen en wantrouwen, hoe langs hoe meer, aan te stooken, en de gemeente tot optoer en sedisieuse beweegingen aan te zetten; Rond februari 1782 meende R.M. van Goens in een memorabel tijdperk te leven, zonder daar overigens erg verheugd over te zijn. Na de Bloemen- of Tulpentijd van 1630 en de Actiëntijd van 1719-1720 zou de huidige periode ongetwijfeld als de Paskwillentijd de geschiedenis in gaan.Ga naar voetnoot1 Met die terloopse opmerking deed het Utrechtse vroedschapslid en de voormalige hoogleraar een observatie die velen met hem hebben gedeeld.Ga naar voetnoot2 De Nederlandse Republiek was in de ban van een publikatiedrift die zijn weerga niet kende in de geschiedenis. Van Goens stelde het later nog scherper en schreef dat de vloedgolf aan politieke geschriften iets was dat ‘in den tyd van twee jaren onder ons tot een trap gesteegen is, waarvan geen land in eenig tydstip oit een voorbeeld heeft gegeeven’.Ga naar voetnoot3 Dat laatste was wellicht overdreven, maar het geeft aan welke indruk dit alles op hem maakte. Voor Van Goens had de situatie blijkbaar nog het meeste weg van de genoemde tulpen- en aandelenmanie uit vroegere tijden en ongetwijfeld hoopte hij dat alles ook nu van voorbijgaande aard zou zijn. In dat opzicht werd zijn mening echter niet door iedereen gedeeld. Wat door de één als een gevaarlijke, want uit de hand lopende rage werd beschouwd, betekende voor anderen de eerste bouwsteen van een waarlijk vrije republiek. | |
[pagina 92]
| |
In de vorige eeuw is vooral door W.P. Sautijn Kluit veel onderzoek verricht naar de pers van de achttiende eeuw. Hij benaderde die pers vooral als journalistiek produkt. Zijn artikelen behandelden steeds één krant of periodiek geschrift waarbij hij zeer gedetailleerd inging op de technische aspecten, zoals het aantal verschenen nummers, de verschijningsdata en de plaats van uitgave. Ook had hij aandacht voor de personen die bij het schrijven, drukken en uitgeven betrokken waren en voor de gerechtelijke procedures waarmee sommige publikaties en de betrokkenen werden geconfronteerd. Sautijn Kluits artikelen zijn daarom nog steeds een rijke bron van gegevens.Ga naar voetnoot4 Daar staat tegenover dat ze door hun lengte vaak weinig tot lezen uitnodigen en dat een samenhangende analyse van de inhoud van de politieke pers en de politieke cultuur waarin die pers functioneerde, ontbreekt. Op het door hem ontgonnen terrein zal hier worden voortgebouwd. | |
3.1 Een vrije pers en politieke netwerkenDe vrijheid van drukpers was de eerste duidelijke eis die de republikeinse oppositie van de jaren tachtig liet horen. Met het uitspreken van die eis nam zij echter op hetzelfde moment een voorschot op het gevraagde. Politieke standpunten werden vanaf 1781 openbaar gemaakt in allerlei soorten media. Ten eerste waren er verschillende reeds lang bestaande kranten die politieke thema's van commentaar gingen voorzien en daarbij de nuance steeds meer achterwege lieten. Tegelijkertijd verschenen er honderden pamfletten waarin stelling genomen werd in actuele politieke kwesties. Nieuw was de verschijning van wat men nog het beste kan omschrijven als periodieke opiniebladen. Deze verschenen één of tweemaal per week en leken qua formaat en soms qua formule op de bekende spectators met hun interactie tussen schrijver en lezers-publiek. Het grote verschil tussen beide genres was echter dat de opiniebladen van de jaren tachtig zeer openlijk op politieke opinievorming aanstuurden en niet zelden ambtelijke stukken openbaar maakten en van commentaar voorzagen. Ten slotte zijn er in de jaren tachtig een aanzienlijk getal spotprenten en zinnebeeldige gravures verschenen die rechtstreeks in verband stonden met de politieke conflicten. Soms verschenen die als illustratie bij een pamflet, maar vaak ook los van de andere media met alleen een uitleg bij wat er was afgebeeld. Het ideaal van een vrije pers werd van het begin af aan verkondigd door een politieke oppositie die daar alles bij te winnen had.Ga naar voetnoot5 De mate van vrijheid die men eiste en de manier waarop er op vooruit werd gelopen tekenen de politieke veranderingen in deze periode. Vrijheid van drukpers was op zichzelf natuurlijk geen nieuwe gedachte voor de Nederlandse Republiek. Zij genoot internationale bekendheid om haar tolerantie op dit gebied, al was het dan een ‘getemperde vrijheid’ omdat censuur op stedelijk en provinciaal niveau wel degelijk voorkwam.Ga naar voetnoot6 De vrijheid die in de jaren tachtig door de patriotten werd geëist én ge- | |
[pagina 93]
| |
nomen ging echter aanzienlijk verder. Iedere vorm van censuur bij voorbaat, met name van politieke geschriften, werd als een gevaar voor de vrijheid van de Republiek voorgesteld bij gebrek aan vertrouwen in degenen die een en ander zouden moeten beoordelen. Sommigen meenden dat ook geschriften die zonder naam van de drukker verschenen en pure laster verspreidden, in beginsel zouden moeten worden getolereerd. Uitsluitend achteraf konden er dan via gerechtelijke procedures maatregelen worden genomen. Dat de verantwoordelijken dan misschien niet meer achterhaald zouden worden was het risico dat men diende te nemen. Uiteraard speculeerden de vele patriotse publicisten erop dat zij uit de greep van schout en schepenen of de provinciale hoven zouden blijven. Niet toevallig werden de meest vergaande eisen van persvrijheid gesteld in patriotse publikaties die uiterst kritische beschouwingen gaven, radicale opvattingen verkondigden of laster tot kunst hadden verheven. De media van de jaren tachtig van de achttiende eeuw getuigen van een grote inventiviteit, al was zeker niet alles nieuw. Er werd ook voortgeborduurd op reeds eerder beproefde manieren om politieke boodschappen te communiceren. Politieke opvattingen werden verpakt in gewone redactionele commentaren of in toespraken. Er waren scherpe gedichten, maar ook onschuldig ogende samenspraken waarin oorspronkelijke meningsverschillen altijd werden overbrugd en de waarheid iedereen overtuigde. Een zeer geliefd middel was de zogenaamde droom waarin de auteur allerlei politieke visoenen openbaar maakte zonder daar bij het ontwaken de verantwoordelijkheid voor te nemen. Er waren ingezonden brieven, soms gefingeerd door de redactie van een periodiek om aan een bepaald onderwerp een beschouwing te kunnen wijden, maar vaak ook echt. Er werden brieven als pamflet gepubliceerd, waarvan sommige onderdeel waren van een werkelijke correspondentie, andere echter de briefvorm als conventie hanteerden. Hier is een overeenkomst met de gepubliceerde preken, die ook niet alle daadwerkelijk zijn uitgesproken en soms een heel andere soort van stichtelijke lectuur bevatten. De gevoerde taal was Nederlands, soms Nederlands doorspekt met Latijnse citaten, maar ook wel een soort volkstaal of dialect. Daarnaast waren er enkele Franstalige periodieken en een enkele Duitse. De periodiek verschijnende bladen opereerden zeker niet alle op hetzelfde intellectuele niveau. Er waren elitaire geschriften, maar ook publikaties die op een minder geletterd publiek mikten. Sommige hadden een landelijk debiet, anderen stemden hun commentaar en berichtgeving af op de eigen provincie of stad en het omringende platteland. In politieke zin was er een breed spectrum aan opinies te horen van star conservatief via gematigd naar radicaal hervormingsgezind. De toon varieerde daarbij van verontwaardigd tot blijmoedig, van beleefd tot bruut, van rechttoe rechtaan tot sterk retorisch. Veel auteurs deden een beroep op beeldspraak om hun visies toe te lichten. Ook het ironisch geschreven pamflet ontbrak niet. Dit was een probaat middel om als auteur in de huid van de tegenstander te kruipen en hem opvattingen in de mond te leggen die hij niet voor zijn rekening zou willen nemen. Orangisten vermomden zich zo wel eens als patriotten en omgekeerd, om zo de eigen achterban in verontwaardiging te laten ontsteken. In deze wirwar van toon en stijl, gecombineerd met de anonimiteit waarin veel auteurs opereerden, waren misvattingen over de strekking en afkomst van politieke geschriften aan de orde van de dag. Voor de betrokkenen destijds behoorde zeker tot de onderwerpen van gesprek wie voor welk politiek geschrift verantwoordelijk was. Die vraag is ook de latere geschiedschrijvers van deze periode bezig blijven houden en veel is op dit gebied nog onopgehelderd. | |
[pagina 94]
| |
Afbeelding 5: ‘De Nederrynsche Postbode’: De postbode bazuint, tot schrik van zijn opponenten. De stedemaagd van Utrecht weegt het waarheidsgehalte van zijn boodschap. Patriotse zinneprent op de mislukte juridische procedures tegen De Post van den Neder-Rhyn (1783). Door K.F. Bendorp. Uit: Eerste vervolg der vaderlandsche merkwaerdigheden in het wonderjaar 1783 (Dordrecht: J.Ph. Streccius, 1783).
| |
[pagina 95]
| |
Tot de bekendste patriotse persorganen behoorde zonder twijfel De Post van den Neder-Rhyn. Dit blad verscheen tweemaal per week vanaf voorjaar 1781 tot en met september 1787. De inhoud was een mengelmoes van redactionele stukken, ingezonden brieven, samenspraken en gedichten. De redacteur/schrijver was Pieter 't Hoen, die vanuit Utrecht werkzaam was.Ga naar voetnoot7 't Hoen had, zoals we al zagen, nauwe contacten met de Utrechtse patriotten verenigd in het genootschap ‘Getrouw voor 't Vaderland’. Aangezien deze club correspondeerde met patriotten in Holland, Overijssel en Gelderland zal van hieruit veel informatie tot zijn beschikking zijn gekomen. Daarnaast onderhield hij ook zelf veel contacten en werd hij door anderen benaderd. In zijn krant komen geregeld correspondenten aan het woord. Soms gebeurde dat onder de eigen naam, zoals Van der Capellen tot den Pol, F.A. van der Kemp of een Utrechtse activist als Quint Ondaatje. Meestal echter werd informatie doorgespeeld onder pseudoniemen als Goossen Eenvoudig, Cato Batavus, Sincerus enzovoort. Over het algemeen is het niet moeilijk om de provincie of stad te ontdekken van waaruit de correspondenten schreven, maar voor het achterhalen van hun identiteit zijn we aangewezen op toevallige vondsten of referenties van tegenstanders. Hoewel er ruime aandacht werd geschonken aan de ontwikkelingen in Utrecht, was De Post van den Neder-Rhyn niet de spreekbuis van één duidelijk te onderscheiden politieke factie. Het opinieblad besteedde aan de gehele Republiek aandacht, was ook buiten de provincie Utrecht overal bekend, en had een voor die tijd ongekend hoge oplage van minstens 2400 exemplaren. Vrijwel net zo bekend, en voor tegenstanders berucht, waren de in Amsterdam uitgegeven opiniebladen De Politieke Kruyer en de Courier van Europa. De Kruyer deed zijn naam eer aan als collectie van uitsluitend ingezonden brieven, waardoor nieuws uit de gehele Republiek voor een breed publiek beschikbaar kwam, Het blad had ook correspondenten die met een zekere regelmaat hun mening lieten horen, zoals de onder het pseudoniem Ultrajectinus opererende Max d'Yvoy uit Utrecht. Hij was overigens niet de enige met dat pseudoniem, waardoor hij wel eens in de problemen kwam. De Politieke Kruyer verscheen van 1782 tot en met 1787. Het hoogtepunt wat betreft landelijke bekendheid bereikte het blad in 1785 toen de uitgever en de redacteur, J. Verlem en J.C. Hespe, tot een korte gevangenisstraf werden veroordeeld en zo het levende bewijs vormden van de gevaren waaraan de persvrijheid onderhevig was. Na zijn vrijlating werd Hespe secretaris van de in Amsterdam opgerichte burger-sociëteit, waar zijn Politieke Kruyer natuurlijk ter inzage kwam te liggen.Ga naar voetnoot8 Een dergelijke connectie met een sociëteit kan ook vermoed worden bij de Courier van Europa. De redacteur W. van Irhoven van Dam begon deze krant in september 1783, precies dezelfde maand waarin hij in Amsterdam, samen met onder anderen boekhandelaar Willem Holtrop, de politiek-elitaire ‘Vaderlandsche Sociëteit’ oprichtte. De Courier was veel meer een eenmans-project dan de Kruyer en de Post. Veel plaats voor de mening van correspondenten wenste Van Irhoven van Dam niet in te ruimen. Zijn krant was, gezien het abstractieniveau, voor de politieke elite bedoeld en had boven ieder nummer een motto, veelal in het Frans, Engels of Larijn. Van Irhoven van Dam had zeer goede contacten in Amsterdamse regentenkringen. De Cou- | |
[pagina 96]
| |
rier van Europa is mogelijk op instigatie van Hendrik Bicker tot stand gekomen. Verder is bekend dat Van Berckel en Hendrik Hooft (‘Vader Hooft’ voor de patriotten) tot Van Irhoven van Dams kennissenkring behoorden.Ga naar voetnoot9 Van Irhoven van Dam beperkte zich niet tot de Hollandse politiek en had daarom tevens contacten buiten de provincie nodig, Blijkbaar stond hij ook op goede voet met de patriotse pensionaris van Amsterdam C.W. Visscher, want die introduceerde hem bij Van der Capellen van de Marsch in Gelderland.Ga naar voetnoot10 De Courier van Europa had een kort maar krachtig bestaan. Het blad riep scherpe reacties op en stopte al in februari 1785. De reden daarvoor is niet helemaal duidelijk. Zowel financiële problemen als vrees voor vervolging worden genoemd.Ga naar voetnoot11 Ook de Franse en Amerikaanse diplomatie had contacten in de perswereld. De Lettres Hollandoises werd volgens contemporaine bronnen niet in Amsterdam, zoals het titelblad vermeldde, maar in Leuven of, meer waarschijnlijk, in Brussel uitgegeven. Als auteur wordt door verschillende bronnen ene Derival de Gomicourt genoemd. Vrijwel zeker gaat het hier am Augustin-Pierre Damiens de Gomicourt, een man wiens gangen moeilijk te traceren zijn. Zeker is wel dat hij zowel in Brussel als in Amsterdam politieke en commerciële contacten had.Ga naar voetnoot12 De Lettres Hollandoises was het eerste geschrift dat openlijk polemiseerde over politieke zaken en riep, zoals hierna nog zal blijken, veel verzer op bij met name de tegenstanders van de Frans-Amerikaanse alliantie. Volgens Pieter Paulus durfde niemand dit werk te verkopen, maar werd het rechtstreeks vanuit Brussel naar Nederland gestuurd, onder andere naar buitenlandse ambassadeurs, de raadpensionaris Van Bleiswijk en zelfs het stadhouderlijke hof.Ga naar voetnoot13 Vanwege de Franse bemaeienissen werd ook A.M. Cerisier van het auteurschap | |
[pagina 97]
| |
verdacht, aangezien deze nabij Lyon geboren journalist als secretaris aan de Franse ambassade in de Republiek was verbonden.Ga naar voetnoot14 De juistheid van die verdenking is echter nooit aangetoond. Cerisier was echter wél de voornaamste man achter een ander zeer bekend opinieblad. Zijn Le Politique Hollandais behoorde, samen met de Courier van Europa tot de periodieken die vaak op een meer abstracte manier patriotse thema's behandelden. Of Cerisier meer in Franse of in Amerikaanse dienst schreef is een punt van discussie. Volgens de pershistoricus Popkin was het blad ‘almost certainly inspired by the Freneh government’, maar wilde Cerisier met het blad vooral zijn eigen idealen uitdragen. Hij zou Le Politique Hollandais, behalve als instrument voor de Franse politiek, vooral als een mogelijkheid hebben gezien ‘to advanee the cause of republican liberty’.Ga naar voetnoot15 Enigszins merkwaardig is dan wel dat de Franse diplomatie een broodschrijver als Cerisier zijn gang liet gaan met het verspreiden van een zo oprecht republikanisme en hem zelfs Rousseau liet citeren. Hoewel buitenlandse politiek andere eisen stelde dan binnenlandse en Franse invloed dus niet uit te sluiten valt, is Schulte Nordholts opvatting aannemelijker. Volgens hem was de Amerikaanse ambassadeur John Adams samen met Cerisier de drijvende kracht achter Le Politique Hollandais en Adams' correspondentie levert daarvoor ook bewijzen.Ga naar voetnoot16 De veronderstelling van een op eigen houtje opererende Cerisier is daardoor overbodig. De van republikeinse thema's doordrongen verhandelingen en de ruime aandacht voor de Amerikaanse revolutie zullen vooral de goedkeuring van Adams hebben weggedragen en sommige teksten zijn waarschijnlijk door hem zelf geschreven.Ga naar voetnoot17 Volgens uitgever J.A. Crayenschot werkten er in ieder geval verschillende personen mee aan deze periodiek. Toen Cerisier er in september 1783 mee stopte werd zijn plaats ingenomen door F. Bernard, een andere bekende patriot van Franse afkomst, die na het beëindigen van Le Politique Hollandais in 1784 met De Batavier zijn journalistieke carrièere voortzette.Ga naar voetnoot18 Met Cerisier en Bernard zijn twee van de drie bekendste patriotse publicisten van Franse afkomst genoemd. De derde was P.A. Dumont-Pigalle, wiens enorme collectie aantekeningen, kranten en pamfletten in het Algemeen Rijksarchief nog steeds te raadplegen is.Ga naar voetnoot19 Zij waren alle drie werkzaam in het Hollandse krantenwereldje en sympathiseerden met de patriotse beweging. In Holland genoten zij een zekere naams- | |
[pagina 98]
| |
bekendheid, maar natuurlijk waren zij slechts drie van de vele journalisten. Ook de Diemer- of Watergraafs-meersche Courant, de Leydsche Courant, de Nederlandsche Courant en de Zuid-Hollandsche Courant behoorden tot de door orangisten verfoeide politiserende kranten.Ga naar voetnoot20 Vermeldenswaard in dit opzicht is ook de Hollandsche Historische Courant van Wybo Fijnje uit Delft, met scherpe bijdragen van Gerrit Paape.Ga naar voetnoot21 Tot de niet van persoonlijke vijandigheid gespeende confrontaties behoorden ook de polemieken tussen twee internationale kranten, namelijk de Gazette de Leyde en de Courier du Bas-Rhin. De eerste werd in Leiden uitgegeven door Johan Luzac, maar vanaf 1785 geredigeerd door Cerisier. Ook Dumont-Pigalle verleende er medewerking aan. De tweede was een conservatieve krant, die in het Pruisische Kleef werd uitgegeven door Jean Manzon. Manzons connecties met de Pruisische regering waren algemeen bekend en hij intervenieerde dan ook geregeld ten gunste van de stadhouder in het publieke debat.Ga naar voetnoot22 Deze kranten, samen met de periodieke opiniebladen, de pamfletten en de spotprenten maakten de jaren tachtig tot de Paskwillentijd, die niet alleen Van Goens verontrustte, maar vooral ook zijn opdrachtgevers aan het hof in Den Haag. Op 22 november 1782 had in die stad een geheim topoverleg plaats van orangisten die de hele ontwikkeling niet langer konden aanzien en zelf een politiek tegenoffensief wilden ontplooien. Slechts vier personen namen eraan deel: T.I. de Larrey (secretaris en vertrouweling van de prins), S.P.A. van Heiden Reinestein (kamerheer en vertrouweling van de prins), J.C. van der Hoop (fiscaal van de admiraliteit van Amsterdam) en J.C. Reigersman (thesaurier van de prins).Ga naar voetnoot23 Aan de tweede vergadering, op 30 november 1782, namen ook schout-bij-nacht J.H. Kinsbergen en een van de Bentincks deel.Ga naar voetnoot24 Gezamenlijk maakten zij een analyse van de partijvorming in de Rcpubliek op dat moment. Dat zij de situatie bepaald niet onderschatten, blijkt uit het verslag dat een van hen voor gezamenlijk gebruik maakte.Ga naar voetnoot25 Er werden grote gevaren voor het stadhouderschap gesignaleerd door het ontstaan van een ‘anticonstitutionele partije’.Ga naar voetnoot26 Daartoe behoorden volgens de orangisten vele ‘onbedreeve en driftige jonge pensionarissen’, verder de ‘onkundigste onder de steedelijke regenten’, maar ook ‘eenige wijnigen sig schuyl houdende persoonen, die meer doorsigt en intrigues bezitten’.Ga naar voetnoot27 Het waren niet hun klachten zelf en de aangevoerde argumenten die een werkelijk gevaar vormden, zo dacht men, maar vooral ‘hunne verëeniging en de on- | |
[pagina 99]
| |
verzettelijke zamenwerking ter volvoering van hun plan’.Ga naar voetnoot28 In feite constateerde men een duidelijk complot, waarin ook Frankrijk een dubieuze maar niet allesoverheersende rol speelde.Ga naar voetnoot29 De manier waarop de oppositie van de pers gebruik maakte, onder meer door ‘de gehuurde pennen van eenige der schandelijkste uijtvaagsels van de Republicq’, vond men ontoelaatbaar.Ga naar voetnoot30 Leden van de regering publiceerden onconstitutionele voorstellen en laster was aan de orde van de dag. Het publiek zou zo tot haat worden aangezet. Tot die ‘meenigte van de schaamtelooste en abominabelste geschriften’ behoorden op dat moment volgens deze orangisten de Diemer- of Watergraafsmeersche Courant, de Zuid-Hollandsche Courant en de Leydsche Courant, samen met de opiniebladen De Post van den Neder-Rhyn, De Politieke Kruyer en De Staatsman.Ga naar voetnoot31 Vanzelfsprekend hadden deze vertrouwelingen van de prins het niet bij een analyse gelaten, maar zonnen zij ook op tegenmaatregelen. Allen waren zij overtuigd van de noodzaak om aan de oppositie, waarvan Amsterdam als het centrum werd gezien, snel ‘eene andere en kragtige ligue te opposeeren’.Ga naar voetnoot32 Daarvoor werd een dubbele strategie ontworpen, waarvan de tactische elementen ‘niet separatelyk’ moesten worden uitgewerkt, maar steeds ‘als diverse deelen van een en 't selve plan’ moesten worden beschouwd.Ga naar voetnoot33 Ten eerste zou men trachten verdeeldheid te zaaien in de patriotse oppositie door met een aantal van de gematigste regenten in Amsterdam contact te leggen en die de ‘speciale protectie’ van de stadhouder aan te bieden. Zij op hun beurt zouden dit systeem van bevoordeling moeten uitbreiden door ‘gelyke genoegens en avantages te verseekeren aan allen die welmeenend hunne verkeerde alliantien en attachementen willen verlaaten’.Ga naar voetnoot34 De tweede strategie was gericht op het doorbreken van de samenwerking tussen de patriotten en de Franse ambassadeur Vauguyon door middel van een rechtstreekse benadering van de Franse minister van Buitenlandse Zaken Vergennes. Met de stadhouder als admiraal-generaal en Van der Hoop als fiscaal van de Amsterdamse admiraliteit dacht men goede argumenten te hebben om Vergennes te verleiden tot een samenwerking van de twee vloten, dat wil zeggen zolang de oorlog tegen Engeland duurde.Ga naar voetnoot35 De missie van Van Heiden Reinestein naar Vergennes in februari 1783 liep echter op niets uit.Ga naar voetnoot36 Voor de uitwerking van het opgestelde plan wenste de orangistische top vanaf het begin dat er ‘eene serieuse besogne’ werd ingesteld, een plan dat overigens eerst nog bij Willem v ‘smaakelyk’ moest worden gemaakt.Ga naar voetnoot37 Over de vraag wie nog meer zou worden uitgenodigd werd op latere vergaderingen gesproken. Uiteindelijk werd besloten om in Amsterdam J.E. Huydecoper van Maarsseveen te benaderen en in Gel- | |
[pagina 100]
| |
derland Willem van Lynden van Hemmen.Ga naar voetnoot38 De club raakte spoedig in correspondentie met het Pruisische hof, aangezien Frederik van Pruisen het beruchte pamflet Brief over de waere oorzaak van 's lands ongeval als een persoonlijke belediging opvatte. Aan rechtstreekse inmenging hadden de orangisten beslist geen behoefte, maar enige steun was zeker welkom.Ga naar voetnoot39 De problemen groeiden hun inmiddels boven het hoofd: ‘'t is niet meer een enkel driftig en onderneemend minister, die sig aan het hoofd van eenige onvergenoegde regenten stelt; maar de oppositie word formidabel, zy krygt eene systematique consistentie, zy word van alle zyden en uyt alle provincien versterkt, en word met meer onderling overleg, bequaamheid en vooruytsigt bestiert’.Ga naar voetnoot40 Over een eigen journalistiek tegenoffensief melden de notulen van deze vergaderingen niets. Van Heiden Reinestein en Reigersman waren echter wel degelijk rechtstreeks betrokken bij de organisatie van een contra-revolutionaire pers. Van Heiden Reinestein was al bijna anderhalf jaar de drijvende kracht achter de uitgave van de orangistische periodiek De Ouderwetse Nederlandsche Patriot. Samen met Hendrik Fagel, de griffier van de Staten-Generaal, was hij de initiatiefnemer van dit project geweest en had hij via Fagels neef N. ten Hove contact laten leggen met R.M. van Goens. De laatste werd de belangrijkste samensteller en auteur van het nieuwe blad, waaraan Willem v persoonlijk zijn goedkeuring hechtte. Het geheel zou echter een moeizame onderneming worden. De medewerking van Van Goens werd door ziekte en een schandaal waarin hij betrokken raakte enkele malen onderbroken. Ook met de uitgevers waren er problemen, niet omdat die onbetrouwbaar waren, maar vanwege de dreigementen aan hun adres van patriotse zijde. Het blad werd eerst door P.F. Gosse in Den Haag gedrukt, vervolgens door L. Bennet en C.R. Hake in Rotterdam en daarna weer in Den Haag, nu door J.F. Jacobs de Agé. Bij de verspreiding bleven Bennet en Hake een rol spelen, samen met onder anderen J.P. Kraeft uit Rotterdam. De laatste nam vooral de koffiehuizen en sociëteiten voor zijn rekening aan welke De Ouderwetse Nederlandsche Patriot gratis werd verstrekt. Gedurende de periode waarin het blad verscheen, dat wil zeggen van augustus 1781 tot december 1782 met nog één nummer in februari 1783, was Van Heiden Reinestein de organisator achter de schermen. Hij bewoog Van Goens ook om namens het hof, dat wil zeggen van thesaurier Reigersman, geld aan te nemen voor zijn nuttige arbeid. In feite was het blad al in december 1782 ter ziele, toen Van Goens aan Van Heiden Reinestein liet weten zijn werkzaamheden te willen beëindigen.Ga naar voetnoot41 Hij gaf als reden op dat de aanstaande vredesonderhandelingen het project overbodig maakten. Daarmee zullen de vier vertrouwellingen van de prins, gezien hun analyse uit deze periode, het niet eens zijn geweest. Inmiddels hadden zij echter al een andere journalist aan zich gebonden. | |
[pagina 101]
| |
Gezien de ‘timing’ van Philippus Verbrugge - hij richtte zich in november 1782 tot Van Heiden Reinestein - zou men vermoeden dat hij geweten heeft dat Van Goens met zijn periodiek wilde stoppen. Tussen Verbrugge, de schrijver van De Post naar den Neder-Rhyn (het antwoord op 't Hoens De Post van den Neder-Rhyn), en Van Heiden Reinestein bestonden al contacten vanaf de verschijning van het eerste nummer op 28 januari 1782.Ga naar voetnoot42 De inhoud van dat opinieblad was echter niet altijd naar de zin van Van Heiden Reinestein. Desondanks werd er op 6 december 1782 een overeenkomst gesloten, waarin werd vastgelegd dat Verbrugge een jaarlijkse toelage van negenhonderd gulden zou krijgen, met de aantekening dat dit alleen gold zolang zijn journalistieke werk bij het hof in de smaak viel.Ga naar voetnoot43 Verbrugge had deze overeenkomst hard nodig. Anderhalve maand later bedelde hij bij de prins om een voorschot van vijfhonderd gulden, aangezien hij door een niet terugbetaalde lening vrijwel bankroet zou zijn.Ga naar voetnoot44 Zijn problemen waren spoedig niet meer alleen van financiële aard. Verbrugge liet zich in zijn journalistieke arbeid door niets weerhouden en nam daarmee bewust het risico van justitiële maatregelen. In juli 1783 verdween hij voor elf maanden in de Delftse gevangenis, na een veroordeling voor nr. 81 van De Post naar den Neder-Rhyn, waarin hij volgens de schepenen beledigend had gesproken over de regenten in Holland, met name de burgemeesters van Gouda.Ga naar voetnoot45 De verdediging van zijn advocaten, onder wie de bekende dichter Willem Bilderdijk, had niet mogen baten.Ga naar voetnoot46 Na zijn hechtenis zette Verbrugge zijn werk voort in De Hartloper van Staat, die echter al spoedig werd verboden. Voor het hof was Verbrugge door die confrontaties al een onbetrouwbare protégé gebleken. Uit een later geschreven verslagje van Bilderdijk blijkt dat men met het inhuren van deze auteur een groot risico had genomen. Ten eerste was tijdens het proces in Delft komen vast te staan dat Verbrugge een ordinaire broodschrijver was, die eerder enkele scherpe pamfletten tegen de prins en de hertog van Brunswijk had doen verschijnen en die nauwe contacten had met de Rotterdamse, patriotse uitgever De Leeuw.Ga naar voetnoot47 Na zijn bekering werd het er voor de orangisten echter niet beter op. Be- | |
[pagina 102]
| |
halve zijn onstuitbare drang om in al zijn geschriften persoonlijke beledigingen aan patriotse magistraten te verwerken, manifesteerde Verbrugge zich ook zeer luidruchtig in de koffiehuizen van Den Haag en maakte hij schulden vanwege zijn goklust. Aan het hof werd gevreesd dat hij gedwongen zou worden zijn schriftelijke overeenkomst te verpanden ‘en dezelve aldus in gevaarlyke handen doen geraken, die er een misbruik van mochten maken, in die tyden zeer te duchten’.Ga naar voetnoot48 Vooral Reigersman was er veel aan gelegen om de acte tussen hem en Verbrugge af te kopen. De bedragen die hiermee gemoeid waren zijn niet met zekerheid vast te stellen. In een pamflet over deze kwestie werd gemeld dat Reigersman negenduizend gulden bood en dat Verbrugge twaalfduizend eiste. Uit het verslagje van Bilderdijk blijkt dat de chantage door Verbrugge nog wat ernstiger vormen had aangenomen. Verbrugge zou op twintigduizend gulden hebben ingezet en uiteindelijk aan zestienduizend zijn blijven vasthouden. Willem v verzocht Bilderdijk ten slotte definitief een financiële regeling met Verbrugge te treffen, op voorwaarde dat de laatste zich uit de provincie Holland zou verwijderen.Ga naar voetnoot49 Zo geschiedde het ook. Verbrugge promoveerde in september 1785 tot doctor in de rechten aan de Koninklijke Pruisische Academie in Duisburg en vestigde zich daarna in Brabant, eerst nabij Breda en later in Waalwijk of Helmond.Ga naar voetnoot50 In 1786 zocht hij echter opnieuw contact met het hof. Met een aanbevelingsbrief op zak reisde hij af naar het Loo om voor de uitgave van zijn boek De waare vryheid financiële ondersteuning te verwerven. Verbrugge besefte wel dat de meeste uitgevers in de Republiek zich aan het boek niet zouden willen branden, maar hij zag wel mogelijkheden in Brussel of Antwerpen. Als het drukken daar lukte zou de verspreiding via vrienden en mogelijk ook een aantal boekverkopers kunnen lopen. Van Willem v kreeg hij echter nul op het rekest. De stadhouder was niet eens bereid het manuscript in te zien en stelde Verbrugge alleen zeventig gulden aan reiskosten ter beschikking.Ga naar voetnoot51 Het boek is in 1787 echter toch in een luxe vorm uitgegeven, vlak over de grens in het Pruisische Kleef.Ga naar voetnoot52 Verbrugge heeft zijn carrière daarna op dezelfde grillige wijze voortgezet. Als een van de weinigen kwam hij na 1795 openlijk voor het stadhouder- | |
[pagina 103]
| |
schap uit en hij is meermalen vanwege zijn kritiek op het nieuwe bewind veroordeeld, voor het laatst in 1804.Ga naar voetnoot53 Behalve Van Goens en Verbrugge was er op zijn minst nog een derde publicist die via het hof financiële steun kreeg en onder meer via publicitaire diensten daarvoor terugbetaalde. De in Leiden studerende J.W. Kumpel, een vriend en studiegenoot van Bilderdijk, ontving vanaf augustus 1783 een som van achtendertighonderd gulden uit handen van Reigersman om zijn schulden af te betalen en zijn studie te voltooien. Dat laatste gebeurde via bemiddeling van Bilderdijk en Van Heiden Reinestein, op een moment dat Kumpel al duidelijk politieke kleur had bekend in enkele pamfletten.Ga naar voetnoot54 Onder andere had hij een rekest verspreid onder de oranjegezinden in Rotterdam tegen het patriotse vrijcorps en was hij lang betrokken geweest bij een op het laatste moment afgeblazen Oranjemanifestatie in Oegstgeest op 8 maart 1783, de verjaardag van de stadhouder. In zijn uit 1803 daterend ‘Curriculum vitae’ stelde Kumpel dat de aanleiding voor zijn publieke profilering was geweest de in een pamflet geuite beschuldiging dat ‘jonge lieden als Bilderdijk en ik zich door mr. E. Luzac, op hoop van favorable posten lieten vervoeren’.Ga naar voetnoot55 Over welke connecties de erudiete Leidenaar Elie Luzac dan zou hebben beschikt om deze beschermelingen vooruit te helpen wordt niet vermeld, maar dat Kumpel Luzac al in 1782 kende en grote bewondering voor hem had gehad liet hij in 1803 duidelijk merken: ‘Ik verkeerde met den heer & mr. Elias Luzac als met een geleerde van den eerste rang, met wien te mogen verkeeren een jongman tot eere was: maar zonder inzichten, waartoe Luzac te wijs, en ik nog te onbestemd was.’Ga naar voetnoot56 Ook na zijn afstuderen bleef Kumpel zich inzetten voor het huis van Oranje om gunsten te kunnen genieten. Hij schreef orangistische gedichten en trad op als uitgever van een bekend werk over het stadhouderschap.Ga naar voetnoot57 Tevens was hij de auteur van het in 1785 verschijnende blad De Philarche of Vorsten-vriend, uitgegeven bij J.P. Kraeft in Rotterdam. Dit was, als we Kumpels ‘Curriculum vitae’ mogen geloven, uitsluitend een Leids liefdadigheidsproject geweest om de getroffen gezinsleden van | |
[pagina 104]
| |
onder anderen de veroordeelde bakker Trago financieel te ondersteunen. Het blad werd echter onvoldoende verkocht. Van de opbrengst zou de uitgever bovendien aanzienlijk meer hebben geprofiteerd dan Kumpel en zijn project.Ga naar voetnoot58 Net als Verbrugge verkeerde Kumpel geregeld in financiële nood en als gunsteling van de prins en vriend van Bilderdijk werd het hem door patriotten in toenemende mate lastig gemaakt. In 1786 reisde hij, opnieuw net als Verbrugge, enkele malen naar het Loo voor steun van de stadhouder bij zijn privé-beslommeringen. Dat hij hier uiteindelijk bot ving was, behalve aan zijn ontactische benaderingswijze, te wijten aan allerlei geruchten die door zijn tegenstanders waren verspreid bij hún bezoek aan het hof. Kumpel bleef echter ook hierna proberen de gunst van Willem v te winnen. Zijn leven had een tragikomisch vervolg en heeft mede daarom belangstelling gewekt, niet vanwege zijn ‘verdiensten’ zoals Fruin opmerkte, maar door ‘het lijden’. Tussen 1808 en 1821 zat hij in gijzeling, vanwege grote schulden en door toedoen van Catharina Woesthoven, de ex-vrouw van Willem Bilderdijk.Ga naar voetnoot59 In hoeverre Van Heiden Reinestein of andere orangisten achter de schermen invloed hebben uitgeoefend op de inhoud van periodieke publikaties is moeilijk te achterhalen. In het geval van De Ouderwetse Nederlandsche Patriot was het initiatief in ieder geval uitgegaan van deze naaste vertrouwelingen van de prins. Dit was een project dat door hen gecoördineerd en gefinancierd werd, met toestemming van Willem v zelf. Bladen als De Post naar den Neder-Rhyn en De Philarche of Vorsten-vriend vielen zeker niet in die categorie. Dit waren privé-ondernemingen van personen die zelf op gunsten van de stadhouder hoopten en daarin inderdaad niet teleurgesteld werden. Een planmatige aanpak door mensen als Van Heiden Reinestein of Reigersman is hier niet te ontdekken. Ten slotte zijn er orangistische periodieken waarbij geen enkele invloed vanuit de naaste omgeving van Willem v kan worden vastgesteld. Dat geldt bij voorbeeld voor De Vredebazuin, een destijds bekend orangistisch blad, maar waarvan de auteur(s) tot dusverre onbekend zijn. Ook van de meest publicerende anti-patriot, de reeds genoemde Elie Luzac, is niet bekend dat hij ondersteuning van financiële of andere aard zou hebben genoten van Willem v. Met Luzacs Reinier Vryaarts openhartige brieven en De Vaderlandsche Staatsbeschouwers lijkt het stadhouderlijke kamp op goedkope wijze publiciteit te hebben gekregen. Bovendien heeft Luzac ook enkele bijdragen geleverd aan De Ouderwetse Nederlandsche Patriot en mogelijk aan De Vredebazuin.Ga naar voetnoot60 Dat partijvorming en het ontstaan van een periodieke politieke pers nauw verwante ontwikkelingen waren, is inmiddels duidelijk. Journalisten werden de ene keer volledig ingehuurd, dan weer financieel ondersteund, maar soms ook handelden zij uitsluitend op eigen initiatief. Dat geldt niet alleen voor de periodieke pers, maar ook voor de publiciteit in pamfletten. Ook hier opereerden schrijvers op eigen gezag, maar vaak ook in opdracht. Het ontdekken van de auteur van anonieme publikaties kon dan ook van groot belang zijn. Via een verhoor zouden opdrachtgevers en uitgevers achterhaald kunnen worden, waardoor partijnetwerken zichtbaar zouden worden. | |
[pagina 105]
| |
Het resultaat van een verhoor kon natuurlijk ook tegenvallen. De ondervraagde persoon liet niet altijd iets los of wist simpelweg niet genoeg. Wanneer er al namen werden genoemd waren connecties tussen het journalistieke en het politieke circuit lang niet altijd te bewijzen. Over het ‘illegale’ publicitaire circuit is tot nu toe dan ook weinig bekend. Uitgevers van schotschriften waren uiteraard zeer behoedzaam bij het verspreiden van hun produkten. Toch ging het ook wel eens fout en liep een koerier tegen de lamp, waardoor informatie loskwam die gevaarlijk was voor zijn opdrachtgever. Dit overkwam de jonge Amsterdamse uitgever Jean Louis van Laar Mahuet blijkens een dossier in het archief van het Hof van Holland. Met Van Laar Mahuet, tweeëntwintig jaar oud in 1785, hebben we ongetwijfeld een belangrijke uitgever en distributeur van patriotse populistische en ondermijnende lectuur te pakken. De bekendste uitgave waarmee hij in verband wordt gebracht is De Oranjeboomen, de beruchte gedichten van Frank de Vry, dat is Pieter Vreede, waarin deze de appeltjes van Oranje als verboden vruchten voorstelde (‘Ten dage als gy daar van eet, zult gy den doot sterven’).Ga naar voetnoot61 Dit pamflet was geen incidentele uitgave van een schotschrift door Van Laar Mahuet. Naast het vrij geringe aantal pamfletten dat hij wél onder zijn naam durfde uitgeven, kwam door zijn toedoen een hele reeks anonieme geschriften op de markt. Dit blijkt uit het verhoor van ene Peter van Halteren, woonachtig bij Rotterdam, door het Hof van Holland op 6 januari 1785.Ga naar voetnoot62 Van Halteren ontving met enige regelmaat boekjes, pamfletten en prenten van Van Laar Mahuet en was op 6 december nog bij hem in Amsterdam op bezoek geweest. Uit de kopieën van zijn briefwisseling met Van Laar Mahuet blijkt dat hij distribueerde in Rotterdam, Den Haag en in Zeeland (waar een broer van hem woonde). De aantallen die Van Halteren ter verspreiding vroeg lijken in eerste instantie niet hoog, namelijk vier tot zes exemplaren per pamflet voor elk van de twee steden. Of Van Halteren hier de enige distributeur was, is echter niet bekend. Bavendien kon er door een verspreiding in patriotse genootschappen zeker een groter publiek bereikt worden. Van Halterens verhoor én de bewijsstukken leverden in ieder geval genoeg belastende informatie op over Van Laar Mahuet. Van Halteren citeerde hem een keer letterlijk en noemde ook nog andere namen. Ook liet hij los wat Van Laar Mahuet hem in vertrouwen had medegedeeld, namelijk dat hij, Van Laar Mahuet, via Den Haag ‘aan verscheide persoonen van de goede partij buiten 's lands stukken zond’. In het dossier bevindt zich verder een collectie van bijna veertig, merendeels anonieme pamfletten uit Van Halterens bezit (zie bijlage 1). De meeste hiervan dragen geen naam van de uitgever, maar zijn ofwel door Van Laar Mahuet op de markt gebracht dan wel mede door hem gedistribueerd. In zijn geheel biedt het dossier een fraaie en zeldzame kijk in de duistere keuken van de schotschriftenhandel in de jaren tachtig. Enkele publikaties die zich in het dossier bevinden komen ook in het verhoor ter sprake. De pamfletten Nieuw-jaars wensch aan alle waare patriotten voor den jaare 1785 en het gedicht Aan Godt waren in ieder geval door Van Laar Mahuet uitgegeven. Bij het laatste pamflet behoorde ook een prent van een biddende persoon (afbeelding 6). Toen Van Laar Mahuet in december deze prent aan Van Halteren liet zien had deze geïnformeerd wie de afgebeelde persoon was en als antwoord gekregen: ‘dat is G...me dronke Willem de prins van Oranje in Den Haag’. Ook had Van Laar Mahuet hem toevertrouwd dat de graveur ervan ene Jan Visser was uit de Leliestraat in Am- | |
[pagina 106]
| |
Afbeelding 6: ‘Aan Godt’: titelblad van patriots pamflet. Willem v smeekt om vergiffenis voor de wandaden van zijn geslacht. Op de achtergrond de portretten van onder anderen de gebroeders De Witt en Oldenbarnevelt, en een afbeelding van de executie van de laatste. Op de voorgrond de acte van consulentschap. Door Jan Visser. Uitgegeven door J.L. van Laar Mahuet. Uit het dossier J.L. van Laar Mahuet (bijlage 1).
| |
[pagina 107]
| |
Afbeelding 7: Executiescène met Oranjegezinden: Aan de galg hangen Van Goens, bakker Trago en Kaat Mossel. Brunswijk wordt de trap op geleid. Onderaan staat dominee Hofstede te wachten op zijn beurt. Op de voorgrond wordt kapitein ter zee F.S. van Bylandt onthoofd. Willem v staat met vastgebonden hoofd ter linkerzijde en wordt van een drankje voorzien door zijn zogenaamde maitresse de freule Van Lynden van Hoevelaken. Door Arend Fokke Willemszoon. Uitgegeven door J.L. van Laar Mahuet (1784). Uit het dossier J.L. van Laar Mahuet (bijlage 1).
| |
[pagina 108]
| |
sterdam.Ga naar voetnoot63 Hierna viel ook de naam van Arend Fokke Willemszoon, eveneens in Amsterdam woonachtig en een telg uit het bekende graveursgeslacht.Ga naar voetnoot64 Beiden waren arm, aldus een van de brieven, en probeerden blijkbaar op deze manier wat bij te verdienen. Fokke Willemszoon was echter minder getalenteerd dan Visser. Hij was de graveur van een knullig plaatje, met Brunswijk en andere Oranjegezinden bij en aan de galg, waarvan ook een exemplaar in het dossier aanwezig is (afbeelding 7). Na het noemen van deze namen had Van Laar Mahuet aan Van Halteren nog een tekening getoond met de mededeling dat daarop ‘dronke Willem de prins zat te slaapen’. Tot het graveren van deze prent had Van Laar Mahuet zelf opdracht gegeven. Uit de aanwezige pamfletten in het dossier blijkt verder dat Van Laar Mahuet betrokken was bij de publikaties van dubieus gehalte die in 1784 deel uitmaakten van de hetze tegen Brunswijk. Enkele anonieme schotschriften zijn aan hem gewijd en ook de beruchte prent van de opengesneden hertog bevindt zich in het dossier (zie Opmaat). Er kan worden vermoed dat Van Laar Mahuet meer van hetzelfde kaliber heeft doen verschijnen dan er toevallig in het pakket van Van Halteren zat, mogelijk ook in 1781 bij de eerste aanval op Brunswijk. Enkele bekende anti-Brunswijk-pamfletten van dat jaar werden namelijk geschreven door de bekende schotschrijver Nicolaas Hoefnagel. Of die door Van Laar Mahuet zijn uitgeven of gedistribueerd kan weliswaar niet worden aangetoond, maar het is niet zonder betekenis dat enkele van Hoefnagels pamfletten uit 1782 in ieder geval wel door Van Laar Mahuet zijn uitgegeven. In het verhoor blijkt overigens niets over banden tussen Van Laar Mahuet en Hoefnagel, maar het handelt dan ook over de laatste maanden van 1784 en toen was Hoefnagel inmiddels overleden. Door de opheldering over het pamflet Aan Godt lijkt wel de connectie tussen Van Laar Mahuet en Pieter Vreede, de latere radicaal in zowel de patriotse als de Bataafse fase van de revolutie, te worden bevestigd. Op dit pamflet staat namelijk de naam ‘Hermodius Friso’, een ander pseudoniem (eigenlijk ‘Harmodius Friso’) waaronder Vreede publiceerde. Een van de anonieme pamfletten uit het bezit van Van Halteren wordt door de catalogus van Knuttel bovendien ook aan Pieter Vreede toegeschreven.Ga naar voetnoot65 Over mogelijke relaties tussen Van Laar Mahuet en politieke kopstukken in Amsterdam is niets genoteerd. Misschien zijn die er ook niet geweest en speelden jonge ondernemers als Van Laar Mahuet slechts in op de markt die er van tijd tot tijd voor bepaalde politieke schotschriften bestond. Uit het verhoor van Van Halteren kwam, behalve de rol van Van Laar Mahuet en de genoemde graveurs, niet veel meer informatie los, hoewel er uitdrukkelijk gevraagd werd naar namen van auteurs, uitgevers, drukkers, graveurs en koeriers. Het verhoor heeft Van Laar Mahuet zelf in ieder geval wel in het nauw gebracht. Na diverse tevergeefse oproepen voor een verhoor in Amsterdam, werd hij bij verstek voor | |
[pagina 109]
| |
eeuwig uit Holland verbannen.Ga naar voetnoot66 Van Laar Mahuet had het proces niet afgewacht en was vrijwel onmiddellijk uit Amsterdam vertrokken. Hij vestigde zich in 1785 in Kampen, waar hij onder zijn naam ook enkele pamfletten uitgaf. In 1793 was hij als uitgever weer terug in Amsterdam en tijdens de Bataafse revolutie trad hij daar meer op de voorgrond.Ga naar voetnoot67 Hij was in 1795 secretaris van wijkvergadering zeven in Amsterdam en behoorde tot een van de weinige christenleden in de pas opgerichte joodse sociëteit ‘Felix Libertate’.Ga naar voetnoot68 Ook voor een type als Van Laar Mahuet was er vanaf 1795 meer bewegingsvrijheid, maar grenzen waren er nog wel degelijk. Onder het jaar 1797 bevindt zich een dik crimineel procesdossier over hem in het archief van het Hof van Holland. Het bloed kroop kennelijk steeds waar het niet gaan kon.Ga naar voetnoot69 | |
3.2 Partijvorming en de interactie tussen krant, pamflet en opiniebladBij de verklaring van conflicten is er altijd één onontkoombare vraag: wie is de hoofdverantwoordelijke? Daarop is altijd meer dan één antwoord te verwachten. De strijd in de Republiek voldoet ruimschoots aan deze regel. In de vele publikaties gaan de suggesties in verschillende richting bij het aanwijzen van de krant, het tijdschrift of het pamflet dat als eerste een duidelijk partijpolitiek standpunt verkondigde en daarmee de conventies van het fatsoen op het gebied van persvrijheid had doorbroken. Velen beschouwden de Lettres Hollandoises als aanjager van het politiseringsproces. Inhoudelijk gezien leek het blad zich vooral op de regenten te richten en poogde het de Nederlandse Republiek tot een pro-Franse koers te bewegen. Ongegeneerd werden in dit werk thema's aangesneden die in de Nederlandse politieke debatten altijd al gevoelig hadden gelegen en dus niet onbesproken zouden blijven. Te zamen vormden ze een politieke conceptie die inhaakte op het staatsgezinde denken in de Republiek. Waarschuwingen over ‘l'ambition de la maison d'Orange’ en de Engelsgezindheid van de huidige stadhouder werden gecombineerd met opmerkingen | |
[pagina 110]
| |
over de souvereiniteit der Staten en de stadhouder als dienaar en onderdaan.Ga naar voetnoot70 Ook in de eeuwige kwestie over versterking van de vloot of augmentatie van het leger werd een duidelijk standpunt verkondigd. Voor een handeldrijvende republiek zou een landleger nutteloos zijn en een vloot van levensbelang. In maart 1780 liet men de Vrijheid zelf rechtstreeks tot Willem v spreken. In een hoogdravende toespraak bleek het uur van de waarheid aangebroken om de Republiek van onrecht en slavernij te bevrijden. In concreto betekende dit een dwingend advies aan de stadhouder om afstand te nemen van de raadgevingen van zijn Engelsgezinde adviseurs (‘Fuie, fuie la flatterie de ces faux amis’) en een nieuwe waarschuwing over het gevaar van een groot leger: ‘C'est un poignard dans les mains d'un enfant; c'est l'instrument terrible qui fraie le chemin qui mêne au despotisme.’Ga naar voetnoot71 Het gewroet in de Nederlandse politiek door de Lettres Hollandoises leidde snel tot negatieve reacties. Zelfs De Staatsman van Nassau la Leck, die later duidelijk een patriotse signatuur kreeg, was zeer kritisch over dit blad, met name over de beschuldiging als zou er in de Republiek geen werkelijke vrijheid van drukpers bestaan. Zeer scherp veroordeelde De Staatsman een gesprek afgedrukt in de overigens niet met name genoemde Lettres Hollandoises, waarin uitgever Herdingh uit Leiden aan het woord kwam. Herdingh was in 1780 zwaar beboet voor het uitgeven van een collectie Friese staatsstukken.Ga naar voetnoot72 Dit was een geruchtmakende publikatie geweest omdat het hier een van de eerste pogingen betrof om de politieke besluitvorming in een deel van de Republiek transparant te maken. In het pamflet waren namen genoemd en het geheel had een gepeperd voorwoord gekregen. Ook de samensteller en inleider, F.A. Van der Kemp, kreeg er moeilijkheden mee en had er een langdurig proces aan te danken.Ga naar voetnoot73 Volgens het (vermoedelijk verzonnen) gesprek door de Lettres Hollandoises bevond Herdingh zich nu in Frankrijk uit angst voor vervolging en daar deed hij zijn beklag over de onderdrukking en tirannie in de Nederlandse Republiek met betrekking tot de vrijheid van drukpers. De Staatsman verdedigde in deze zaak echter het huidige bewind: ‘Wat monster vliegt met open kaken, thans toe op Neerlands overheid.’ De schrijver van de Lettres Hollandoises zou eropuit zijn ‘ons land verachtelyk, onze regeerders gehaat en onze ingezetenen misnoegd te maken’. Deze wijze van kritiek spuien achtte De Staatsman niet opportuun. In feite waren de pagina's die men aan de bestrijding van deze auteur besteedde al te veel eer voor iemand die in de categorie ‘pasquil- en prulschryveren’ thuishoorde.Ga naar voetnoot74 Ook door meer fervente voorstanders van de stadhouder werd de zwartepiet voor het ontstaan van de politisering aan de Lettres Hollandoises uitgedeeld. Van Goens noteerde vooral het effect van dit geschrift. In het begin had iedereen dit een ‘execrabel’ werk gevonden, maar al spoedig verschenen ook Le Politique Hollandais en De Post van den Neder-Rhyn. Geconfronteerd met deze periodieken en een menigte | |
[pagina 111]
| |
pamfletten (waaronder veel schotschriften) raakte de lezer volgens Van Goens gewoon aan deze teneur en ontstond er langzamerhand een gevaarlijke verschuiving van normen en waarden bij zelfs de verstandigste personen.Ga naar voetnoot75 Daarmee ging een ander gevaarlijk verschijnsel gepaard. Een ordinaire machtsstrijd werd uitgevochten met een beroep op wat wij nu publieke opinie zouden noemen, met als voornaamste wapen het gebruik van woorden in een niet-conventionele betekenis: ‘Dat gevolglyk niets gevaarlijker is, dan wanneer die woorden beginnen gebruikt te worden van dezulken, die duidlyk het privé belang van hun lid aan dat van den staat voortrekken, en enkel hunne begrippen doordringen en hunne belangens willen doen bovendryven. Dat het volk licht begoogeheld wordt door dien uiterlyken schyn, en dat de stem van het volk, en de gevestigde verkeerde begrippen by het gros der natie, een van de grootste gevaaren zyn, die een land, vooral zoo als de onze, kunnen dreigen.’Ga naar voetnoot76 Eenzelfde observatie deed Elie Luzac. Ook hij beschouwde de Lettres Hollandoises als een van de geschriften die aanstekelijk hadden gewerkt en zo een gevaarlijke ontwikkeling hadden ingeluid.Ga naar voetnoot77 Dat de Lettres Hollandoises ‘met een dubbeld inzicht’ waren geschreven was meer mensen opgevallen en nog in 1784, toen het werk al een paar jaar niet meer verscheen, herinnerde men zich dat de schrijver ervan de eerste was ‘die de klok getrokken en den schrijflust van eene geheele schaare opgewekt heeft’.Ga naar voetnoot78 Het oordeel over de Lettres Hollandoises als de veroorzaker van de hausse aan publikaties was echter duidelijk omstreden. De kwestie stond in rechtstreeks verband met de beantwoording van de schuldvraag over het uitbreken van de oorlog tegen Engeland. In feite draaide de discussie vooral om de rol die Amsterdam had gespeeld. Een Aanspraak aan het volk van Nederland, voorafgegaan door de publikatie van een memorie van de Engelse ambasssadeur Yorke, wees de beschuldigende vinger zonder meer naar het handelscentrum van de Republiek. Yorke had deze memorie geschreven toen Engeland bij toeval een preliminaire handelsovereenkomst tussen Amsterdam en de Amerikaanse koloniën had aangetroffen in de papieren van de Amerikaanse kapitein Henri Laurens. In de memorie beschuldigde Yorke Amsterdam van een ‘complot’ met de opstandige Amerikaanse koloniën en eiste hij strafmaatregelen tegen de betrokkenen, onder wie pensionaris Van Berckel.Ga naar voetnoot79 De begeleidende aanspraak had vervolgens zout in de wonden gestrooid en de Lettres Hallandoises als protagonist van de Amsterdamse politiek gebrandmerkt. Deze kwestie bracht vele pennen in de weer, dwong tot opinievorming en veroorzaakte tegelijkertijd een eerste deling van het Nederlandse lezerspubliek in politieke kampen. Het laat ook duidelijk zien hoe in dit conflict buitenlandse en binnenlandse politiek in elkaar verstrengeld waren. De centrale vraag was immers of Amsterdam zich had vergaloppeerd aan een inconstitutionele egotrip met een oorlog als gevolg, of dat de stad bij het loffelijke streven naar toekomstige handelsvoordelen binnen de grenzen van de Unie had geopereerd en dus als lid van de soevereine Staten van Holland door de Engelsen was beledigd. Na een keuze vóór Amsterdam was het moeilijk om nog af te komen van een pro-Amerikaans | |
[pagina 112]
| |
en pro-Frans imago. Wie daarentegen begrip koesterde voor de Engelse wens van genoegdoening werd in toenemende mate als verrader geafficheerd en uiteindelijk Oranjegezindheid aangewreven. Eén ding was duidelijk. Voor de stugge verdedigers van Amsterdam, en al degenen die zich achter hen schaarden, was de publikatiedrift niet veroorzaakt door de Lettres Hollandoises, maar door de beledigende memorie van Yorke en de begeleidende aanspraak.Ga naar voetnoot80 De strijd escaleerde snel naarmate pamflet op pamflet volgde en ook kranten en de nieuwe periodieken zich met de kwestie inlieten. Sommige publikaties verwierven grote bekendheid. De rol van Amsterdam werd verdedigd in Het politiek systhema van de regeering van Amsterdam en heftig veroordeeld door R.M. van Goens in zijn eigenlijk niet voor publikatie bedoelde Politiek vertoog over het waar sistema van de stad van Amsterdam. Van Goens kreeg op zijn beurt een scherpe bestrijder in W. van Irhoven van Dam met zijn Brieven van Candidus. Het satirische verhaal van de Zeven dorpen in brand door de onvoorzichtigheid van een schout en een secretaris of historie van de oliekoeken, van opnieuw Van Goens, kon in bekendheid weer ruim wedijveren met zijn Politiek vertoog. Het beleefde vele drukken en kreeg bovendien nog een vervolgverhaal. Ook een politiek derivaat van de Zeven dorpen, namelijk de Brief van een zeekere schout aan zeekere secretaris, riep veel irritatie op. Beide werden beantwoord door onder meer een verhaal over Zeven molens in groot gevaar van af te branden uit het ‘Bar-Goens’ vertaald en door de Twee scherpe brieven over de drie fameuse libellen of lasterschriften. De laatste was waarschijnlijk een produkt uit het arsenaal van de eerder genoemde patriotse schotschrijver Nicolaas Hoefnagel. Vanwege zijn heilige oorlog tegen mensen als Van Goens en de orangistische uitgever P.F. Gosse werd hij ook wel de ‘generaal’ genoemd.Ga naar voetnoot81 In deze fase tussen begin 1781 en eind 1782 slingerde het politieke debat heen en weer van het ene publikatieschandaal naar het andere. Niet zozeer het dramatische verloop van de oorlog zelf, als wel de reflectie in pamfletten en pers op de apathische reactie van de Nederlandse Republiek bepaalde het tempo van politieke versplintering. Men koos positie vóór of tegen steeds weer nieuwe publikaties, vanwege inhoud, stijl of teneur. Langzamerhand werden voor de regelmatige lezer zo de contouren zichtbaar van twee elkaar bestrijdende politieke groepen, ogenschijnlijk zonder veel samenhang. Het zou verkeerd zijn de leden van de ene groep (de patriotten) in de rol van vooral aanvallers te plaatsen en die van de andere uitsluitend in de verdedigende positie. Deze laatste groep, die men prinsgezinden, stadhoudersgezinden of Engelsgezinden noemde, beperkte zich allerminst tot een zuiver defensief optreden. Haar rol bij het escaleren van de politieke strijd, zoals onder meer blijkt uit de handelwijze van Van Heiden Reinestein en Reigersman, was niet minder wezenlijk dan die van de patriotten. Ten slotte blijft er zeker tot eind 1782, maar ook daarna nog wel, een duidelijk geluid uit het ‘politieke midden’ hoorbaar. Een deel van de politiek betrokkenen wenste niet mee te doen aan de verhitte woordenstrijd. Het probleem voor deze groep was echter dat de vaargeul van het politieke midden steeds smaller werd. Ook de neu- | |
[pagina 113]
| |
tralen werden verdacht gemaakt. Publiceren werd langzamerhand synoniem met partij kiezen. Werd de Nederlandse politiek aanvankelijk beheerst door de discussie over het eigenmachtige optreden van Amsterdam als de casus belli, spoedig verschoof de aandacht naar het vraagstuk van de oorlogvoering zelf. Of liever, het gebrek daaraan van Nederlandse zijde. In de koloniën werden zware verliezen geleden en in de Europese wateren was zelden een Nederlandse vloot te bekennen. De euforie over de onbetekenende schermutseling bij de Doggersbank gaf de stemming aardig weer. Een scherper contrast dan tussen de maritieme glorie uit de zeventiende eeuw en de volledige machteloosheid anno 1781 was nauwelijks denkbaar. Het gebrek aan een geduchte oorlogsvloot was niet alleen aan Willem v of de hertog van Brunswijk te wijken, maar was vooral een erfenis van de jaren zeventig waarin het oeverloze touwtrekken tussen de verschillende provincies in de kwestie vlootherstel of legeraugmentatie een daadkrachtig beleid had verhinderd.Ga naar voetnoot82 Maar dergelijke nuances vonden in de politieke strijd vanaf 1781 weinig weerklank. Het grote vraagteken van de ‘inactiviteit’ en de groeiende frustraties over de gevolgen daarvan creëerden een perfecte voedingsbodem voor wat wel als een conditio sine qua non van revoluties kan worden beschouwd: de samenzweringsgedachte.Ga naar voetnoot83 Met het begrip ‘de verdervende hand’ werd het onverklaarbare verklaard en het ongewenste veroordeeld. Dit samenzweringsdenken, in steeds nieuwe varianten, was onlosmakelijk verbonden aan de partijvorming in de jaren tachtig. Met ‘de verdervende hand’ verklaarde men niet slechts achteraf, maar ook bij voorbaat. Het tekende een manier van kijken naar de werkelijkheid die per definitie polariserend was. Van der Capellen liet zich in zijn correspondentie, naar aanleiding van de gespannen verhoudingen tussen de Republiek en Engeland, in mei 1780 al ontvallen dat ‘wy verkogt en verraaden zijn’.Ga naar voetnoot84 De eerste toespelingen op landverraad in de pers circuleerden vanaf januari 1781.Ga naar voetnoot85 Pas in de zomer werden die geruchten luider. De hertog van Brunswijk werd het eerste, volstrekt voorspelbare slachtoffer van het opkomende samenzweringsdenken. Hij was, zoals we al zagen, in alle opzichten een ideaal mikpunt, zeker in deze beginfase waarin rechrstreekse kritiek op Willem v werd vermeden met de klassieke topos van de misleide vorst. Het publiceren tegen Bruns- | |
[pagina 114]
| |
wijk hield dan ook verband met de mislukte poging van Rendorp, De Vry Temminck en Visscher om een opening te forceren in de bedorven relaties tussen Amsterdam en de stadhouder. Willem v had namelijk furieus gereageerd op het Amsterdamse voorstel om een stadhouderlijke raad in het leven te roepen. Van verschillende kanten werd bericht dat hij bijna buiten zinnen was geraakt over de in zijn ogen volstrekt onrechtvaardige aanval op Brunswijk en een poging om hem zelf ‘onder curatele’ te zerten.Ga naar voetnoot86 Deze kwestie kwam al snel in de openbaarheid en Brunswijk werd verantwoordelijk gehouden voor zoveel gebrek aan inzicht bij de stadhouder. Ook Hoefnagel beslechtte met zijn ‘politiek goudschaaltje’ en zijn ‘toetsende toetssteen’ het pleit ten nadele van Brunswijk.Ga naar voetnoot87 Tussen al dit samenzweringsdenken zitten echter ook nog vele sussende commentaren. In de commotie van 1781 rondom Brunswijk bleef Willem v zelf nog grotendeels buiten schot. Zo werd De Staatsman in een brief van 23 mei gepolst over de vraag of de stadhouder wellicht de volledige soevereiniteit nastreefde, wat men gezien de voorgeschiedenis van het Oraniehuis geen vreemde gedachte vond, De Staatsman gaf toe dat Willem v weliswaar zijn gebreken had, maar verdedigde de stadhouder als ‘eminent hoofd’ toch volledig.Ga naar voetnoot88 Ook De Post van den Neder-Rhyn keerde zich in deze fase nog niet tegen Willem v. Het blad stond wel positief tegenover het Amsterdamse plan voor een adviesraad, maar liet snel volgen dat ‘ieder regtgeaard patriot de hedendaagsche constitutie der Republiek, de stadhouderlijke regeering als de beste goedkeurt’ en dat men niets liever wenste dan de ‘luister’ van het huis van Oranje in een bloeiend vaderland.Ga naar voetnoot89 Het wantrouwen over de stadhouderlijke politiek bleef echter groeien en de samenzweringsretoriek werd vanaf deze zomermaanden steeds sterker. In deze broeierige sfeer werd in de laatste week van september 1781 het tegenwoordig bekendste achttiende-eeuwse pamflet verspreid: Aan het volk van Nederland. Het pamflet was geschreven door J.D. van der Capellen, in overleg met F.A. van der Kemp, en werd heimelijk verspreid op vele plaatsen in de Republiek. Het idee van een complot was in deze tekst ruimschoots aanwezig en bracht twee eeuwen geschiedenis in één rationeel verband.Ga naar voetnoot90 Het stadhouderschap als instituut zou een creatie, een ‘present’, van de Engelsen geweest zijn, waarmee deze natie haar eigen handelsbelangen wilde beschermen.Ga naar voetnoot91 Als zetbazen van Engeland zouden de stadhouders en de Oranjefactie de Nederlandse handelsbelangen steeds hebben gedwarsboomd. Een recent voorbeeld daarvan, zo kon men lezen, was het Engelse verzoek van 1775 om de in de Republiek gelegerde Schotse Brigade naar Amerika te zenden.Ga naar voetnoot92 In deze context | |
[pagina 115]
| |
kreeg de inactiviteit van de Nederlandse vloot het karakter van bewuste nalatigheid. De Vierde Engelse oorlog bracht nu een heel netwerk van verraders aan het licht en voor dit alles was niet Brunswijk, maar Willem v in hoogsteigen persoon verantwoordelijk.Ga naar voetnoot93 Om dit verraad te bestrijden gaf Aan het volk van Nederland een aantal duidelijke adviezen. Een groot nationaal onderzoek naar de bevelvoering in de oorlog zou de verraders moeten ontmaskeren en door de instelling van een adviesraad zou de stadhauder beter kunnen worden gecontroleerd. De oproep aan het volk om zich te wapenen doelde op het ontwikkelen van een militair tegenwicht tegen het staande leger onder bevel van Willem v. De vrijheid van drukpers ten slotte was noodzakelijk om, zoals dit pamflet zelf deed, het volk te allen tijde te kunnen voorlichten en zo compensatie te bieden tegen de beslotenheid van de regeringscolleges.Ga naar voetnoot94 De reacties op Aan het volk van Nederland waren veelzijdig en beantwoordden nog niet aan een politieke tweedeling patriots-prinsgezind.Ga naar voetnoot95 Het politiseringsproces was nog maar kort aan de gang en het pamflet was te veelzijdig om het zo maar in een bepaalde hoek te plaatsen. Een van de belangrijkste punten van discussie, de vraag of Aan het volk van Nederland tot oproer aanzette, werd bij voorbeeld zeer verschillend beoordeeld. Van der Capellen had er overigens op geanticipeerd door in de tekst te voorspellen dat de beschuldiging van oproer dit pamflet wel ten deel zou vallen.Ga naar voetnoot96 Sommige reacties vonden het verwijt van oproer overdreven en benadrukten dat het pamflet slechts een oproep deed om ‘vreedzaam’ bijeen te komen.Ga naar voetnoot97 Een ander stemde voor een deel in met de kritiek in het pamflet, maar zag vooral gevaar in het advies om het volk te wapenen, gezien de mogelijke buitenlandse reacties.Ga naar voetnoot98 Luzac en Van Goens daarentegen bestreden het pamflet in alle toonaarden. Van Goens kantte zich vooral tegen de heimelijke verspreidingsmethode en trok daaruit de conclusie dat men daadwerkelijk en met onmiddellijke ingang een opstand wilde ontketenen en een volksregering invoeren.Ga naar voetnoot99 Niet lang vóór hem hadden echter andere pamflettisten et al op gewezen dat de beruchte naamgenoot uit 1780, de Aanspraak aan het volk van | |
[pagina 116]
| |
Nederland, in Amsterdam ook niet in de boekhandels was verkocht, maar eveneens gratis verspreid op straat en in de kerken.Ga naar voetnoot100 De combinatie van botte onthulling, stekende insinuaties en grote kennis van zaken zette kennelijk verschillende lezers ook op het verkeerde spoor. Een enkele aanwijzing doet vermoeden dat er in eerste instantie nog gespeculeerd werd over de vraag of Aan het volk van Nederland niet uit het stadhouderlijke kamp afkomstig was om de groeiende oppositie in diskrediet te brengen.Ga naar voetnoot101 Datzelfde werd ook gedacht van de beruchte Brief over de waere oorzaek van 's lands ongeval uit het najaar van 1782, die in vele opzichten een geslaagd vervolg leek op Aan het volk.Ga naar voetnoot102 Over de ambities van het Oranjehuis liepen de meningen uiteen. Sommigen namen de retoriek over, anderen trachtten Willem v van machtspolitiek vrij te pleiten en ook het gedrag van de Oranjestadhouders in het algemeen genuanceerd te beoordelen.Ga naar voetnoot103 Van Goens betaalde de samenzweringsretoriek van Aan het volk van Nederland echter met gelijke munt terug. Hij wist te vertellen dat de Franstalige auteur van de Lettres Hollandoises in contact stond met een ex-jezuït in Den Haag die op zijn beurt banden had met de schrijver van Le Politique Hollandais, en dat al deze vreemdelingen ‘een zoort van zamensweering’ of ‘eedgenootschap’ waren aangegaan.Ga naar voetnoot104 Dit was een steek onder water naar Cerisier, die immers voor alle drie de personen kon worden gehouden. Aan het volk van Nederland is niet onmiddellijk nadat het in de openbaarheid kwam als een gezaghebbende visie erkend. Het pamflet maakte wel indruk en genoot ook instemming, maar toch niet bij allen die zich zorgen maakten over het verloop van de oorlog en van een kritische houding blijk gaven. De Post van den Neder-Rhyn, toch het invloedrijkste opinieblad op dat moment, verwierp het pamflet verschillende malen expliciet als een gevaarlijk geschrift en repte pas veel later, in 1784, van een ‘meesterlijk geschreeven boekje’.Ga naar voetnoot105 Ook De Staatsman verfoeide in januari 1783 Aan het volk van Nederland nog, terwijl het blad inmiddels toch een fel anti-Engelse toon had gekregen en opponeerde tegen De Ouderwetse Nederlandsche Patriot, Reinier Vryaarts brieven en De Post naar den Neder-Rhyn.Ga naar voetnoot106 François Bernard haalde in 1782 uit tegen alle onbeschaamde publikaties waaronder ‘dat schandlyk geschrift’ dat in de steden en op het platteland over de gehele Republiek was verspreid.Ga naar voetnoot107 Natuurlijk waren auteurs in hun openbare uitlatingen aanvankelijk voorzichtig en liet men niet het achterste van de tong zien. Van der Capellen deed dat duidelijk wel, maar creëerde juist | |
[pagina 117]
| |
in die vermenging van doorwrochtheid, onthulling en samenzweringsretoriek een soort van politieke communicatie waaraan men niet gewend was. Aan het volk van Nederland was niet zomaar een schotschrift à la Hoefnagel, maar een beredeneerde aanspraak, waarin behalve roddels en gechargeerde interpretaties ook feiten waren verwerkt die men moeilijk kon weerleggen.Ga naar voetnoot108 De reacties waren daarom veelzijdig en het lijkt erop dat sommigen hun oordeel later hebben herzien. Aan het volk van Nederland was voor het politiseringsproces niet alleen belangrijk vanwege de inhoud, maar wellicht nog meer vanwege het feit dat het snel werd verboden, met hoge beloningen voor informatie over de auteur. Juist in het verbod lag voor velen de bevestiging van de boodschap die Aan het volk van Nederland bevatte. De stadhouder laadde de verdenking op zich dat hij geen volledige, maar een selectieve ofwel partijdige vrijheid van drukpers hanteerde. Velen verwonderden zich erover dat dit pamflet wél en het Politiek Vertoog van Van Goens niet was verboden. Waarom mocht men wel de regering van de stad Amsterdam belasteren en niet de stadhouder? Deze geluiden herhaalden zich bij elk nieuw pamflet dat Oranje of Brunswijk probeerde te verdedigen.Ga naar voetnoot109 Beschuldigingen dat de stadhouder zelf of personen uit zijn omgeving betrokken waren bij bepaalde publikaties werden steeds luider en waren, zoals hiervoor is gebleken, ook terecht. Van Heiden Reinestein noteerde op 28 september 1781 dan ook in zijn dagboek dat Aan het volk van Nederland ‘le tocsin de la revolte’ was. Toen zich op 1 november een Utrechtse schoenmaker aan het hof aandiende met de mededeling dat er een aanslag op Willem v werd beraamd, waarvoor ‘het witte kruijd’ al was bezorgd, zal hij dit bericht dan ook zeker serieus genomen hebben. Niettemin informeerde hij in Utrecht ook direct naar de boodschapper van deze tijding.Ga naar voetnoot110 Het samenzweringsdenken zwol vanaf het najaar van 1781 in alle politieke geledingen snel aan. Een nieuwe splijtzwam was de biddag die door de Staten-Generaal was uitgeschreven voor 27 februari 1782. Over de inhoud van de tekst ontstond grote onenigheid, eerst in de Staten van Holland, later ook in Zeeland en andere provincies.Ga naar voetnoot111 Friesland kwam zelfs met een alternatieve tekst, wat een correspondent in De Post van den Neder-Rhyn deed opmerken dat hij zich heel wat van vroeger kon herinneren, | |
[pagina 118]
| |
‘maar tweederleij biddagsbrieven te gelijk, dat heugt mij nooit’,Ga naar voetnoot112 De Post van den Neder-Rhyn werd met nogal wat correspondentie over deze kwestie bestookt en ook de preken op de biddag zelf maakten duidelijk dat de politiek de kerk was binnengedrongen. Wie ging bidden zou automatisch politiek stelling nemen. De twee versies van de biddagbrieven gaven uiting aan twee visies op de betekenis van de oorlog. Het schrijven van de Staten-Generaal was mede voorbereid door Willem v zelf, de griffier Fagel en raadpensionaris Van Bleiswijk.Ga naar voetnoot113 Hierin werd de oorlog uitgelegd als een goddelijke tuchtiging voor de zonden der Nederlanders. De verbastering van de zeden, een onverschilligheid ten aanzien van de godsdienst en een ‘onbeteugelde geest van anarchie’ zouden deze kastijding over de Republiek hebben afgeroepen. Alleen het gebed voor vergiffenis van de zonden en voor wijsheid bij de overheden zou een algehele ramp kunnen afwenden. De brief vroeg vooral om berusting en een volstrekte trouw aan de overheden.Ga naar voetnoot114 Daartegenover stond een visie waarin de oorlog als oproep tot een ommekeer in het buitenlands beleid en de binnenlandse verhoudingen werd gezien. Deze oorlog was ‘een zuiverings middel voor ons vaderland ... om alles wat in het politique ligchaam van den staat nadeelig is, weg te schaffen’.Ga naar voetnoot115 Engeland zou altijd zowel afgod als duivel van de Republiek zijn geweest en nu nodigde de Voorzienigheid de Nederlanders uit om ‘de breuk, door onze vaderen gemaakt, te herstellen, en onze ketenen te verbreeken’.Ga naar voetnoot116 Daarom moest men niet bidden voor vergeving van zonden, maar voor de zegening van de wapenen. Het was opgevallen dat de ‘overwinning’ in de slag bij de Doggersbank niet werd genoemd in de biddagbrief van de Staten-Generaal, terwijl toch duidelijk was dat de Voorzienigheid daarmee had getoond aan de zijde van de Republiek te staan.Ga naar voetnoot117 Ook miste men een expliciete veroordeling van Engeland als aanstichter van de oorlog en werd herinnerd aan het feit dat iets dergelijks wel in 1747 van de Fransen was gezegd. Verder vond men dat de Staten-Generaal ten onrechte alleen repten van de protestantse kerken, waardoor zij onder andere katholieken en joden geen deelgenoot maakten van biddend Nederland.Ga naar voetnoot118 De kwes- | |
[pagina 119]
| |
tie van de biddagen was een terugkerend probleem en bleef verdeeldheid zaaien. Over die van Februari 1782 is een bittere polemiek gevoerd.Ga naar voetnoot119 Het proces van politieke versplintering voltrok zich nu in versneld tempo als gevolg van twee belangrijke gebeurtenissen: de erkenning van Amerika en het Nicolaasoproer van 6 december. Op 19 april bezegelden de Staten-Generaal wat via adressen in de steden en op provinciaal niveau, met name in Overijssel, al was voorbereid. Amerika werd als onafhankelijke unie erkend en John Adams, de tweede president van de latere federatie, werd ambassadeur in de Republiek. Deze erkenning maakte veel emoties los en werd door velen als een soort bevrijding gevoeld, een bevestiging ook van de kritiek op Engeland en een weerlegging van de beschuldigingen door mensen als Van Goens, Luzac en andere zogenoemde ‘Engelsgezinden’.Ga naar voetnoot120 Met meer zelfvertrouwen ‘ontdekten’ belangrijke opiniebladen de bewijzen van een complot tussen het huis van Oranje en Engeland. De oorlog tegen Engeland was immers nog niet beëindigd. De retoriek van De Post van den Neder-Rhyn, zowel in redactionele commentaren als in ingezonden brieven, is illustratief voor de groeiende binnenlandse verdeeldheid. Speculaties over landverraad zwollen aan tot werkelijke samenzweringstheorieën die in verschillende nummers werden herhaald.Ga naar voetnoot121 Engelse pakketboten die in de Nederlandse havens konden aanmeren, werden als het ‘vervloekte werktuig der verraderij, die triumphwagen der spions’ aangemerkt.Ga naar voetnoot122 Omdat het oorlogsschip Jason niet uitvoer toen er voor de haven van Vlissingen een Engels schip werd gesignaleerd, bespeurde men verraad en werd er een onderzoek geëist om ‘het kwaad dat 'er schuijlt, die vervloekte adder, die de maagd van Nederland in de hielen bijt’ te ontdekken.Ga naar voetnoot123 Ook de intrek van een nieuwe Engelse ambassadeur in Den Haag werd als uiterst verdacht voorgesteld. Het niet sterke tegenargument dat het hier ging om een accreditatie namens de keurvorst van Hannover werd snel weerlegd met de opmerking dat Engeland in hetzelfde geval ook geen ambassadeur namens de graaf van Buren zou | |
[pagina 120]
| |
accepteren, gesteld al dat Willem v een soeverein vorst zou zijn.Ga naar voetnoot124 Verraad was er dus overal, of beter, alles kon herleid worden tot het complot.Ga naar voetnoot125 Het was ook in de tweede helft van 1782 dat Willem v ter verantwoording werd geroepen voor het beleid inzake de vlootkwestie. Leiden had op 31 juli in de Staten van Holland op een onderzoek aangedrongen en van de stadhouder verantwoording geëist. Alvorens het zover was, gaf een ingezonden brief in De Post van den Neder-Rhyn een aanzet voor nieuwe samenzweringstheorieën. De stadhouder zou in de periode voordat de Staten opnieuw samenkwamen een zeer beperkte verantwoording van zaken geven en proberen daarmee de meerderheid in de Staten te verleiden tot het afstemmen van een volledig onderzoek, zoals door Leiden geëist. Een doofpottactiek en complot van de Engelse factie in de Republiek derhalve. Hoewel de redactie zich van deze suggestie distantieerde, was voor sommige lezers hiermee de maat vol. Een tot dusver getrouw lezer merkte op dat De Post van de Neder-Rhyn sinds enkele maanden ‘van systhema’ was veranderd en steeds vaker hatelijke taal bezigde.Ga naar voetnoot126 Deze omslag werd niet gewaardeerd en dat gold in het bijzonder de beschuldiging van verraad binnen de regeringscolleges. Het blad nam daarmee deel aan de nieuwe mode van politiek commentaar leveren. Een ander pamflettist ging nog verder. Volgens hem werd er niet slechts tendentieus commentaar gegeven, maar gaf De Post van den Neder-Rhyn al van tevoren te kennen wat er zou dienen te gebeuren.Ga naar voetnoot127 Met vooruitziende blik waarschuwde de auteur de regenten in Utrecht, dat zij door het tolereren van deze opruiende geschriften de spreekwoordelijke kuil groeven. De politieke opinievorming in diverse media bleek echter onstuitbaar en kreeg aan het eind van 1782 opnieuw een krachtige impuls. Betekende de erkenning van Amerika het gelijk van het ‘patriottisme’, 6 december 1782 was de definitieve ontmaskering van de intenties of het kwaad der ‘Engelsgezinden’. Over de toedracht van wat er zich op Sint Nicolaasdag in Den Haag precies afspeelde, zijn de berichten uiteraard verdeeld. Vóór de bewuste dag was er een dankadres aan de stadhouder gepubliceerd. Hij werd hierin van alle beschuldigingen vrijgesproken, ondanks het feit dat het onderzoek naar zijn handelen als verantwoordelijke voor de vloot nog lopende was. Op 6 december wilde men het dankadres aanbieden aan de stadhouder en dit mondde uit in een demonstratie van Oranjegezindheid. Er werd herhaaldelijk ‘vivat Oranje’ geroepen en men had zich getooid met oranje strikken en linten. Willem v deed het voorval af als een ‘vrolijkheid’ zonder bijbedoelingen, maar hier liepen de meningen uiteen. Volgens anderen was er drank geschonken en druk uitgeoefend om de menigte tot ondertekening van het dankadres | |
[pagina 121]
| |
aan te zetten. De hele demonstratie zou zijn georganiseerd om een algeheel oproer tot steun van de stadhouder te ontketenen.Ga naar voetnoot128 De term ‘oproer’ viel ook in de resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland over het gebeurde, nadat de stadhouder in deze vergadering op 9 december zijn visie had gegeven.Ga naar voetnoot129 Het ‘Nicolaasoproer’ dan wel de ‘Haagse vrolijkheid’ werd het eerste in een serie incidenten en oproeren in Holland. De Rotterdamse visvrouwen Catharina Mulder en Keet Swenk, alias Kaat Mossel en Ruige Keet, verwierven snel landelijke bekendheid als oproerige oranjeklanten van lage komaf. Door de pers, maar ook via de persoonlijke correspondentienetwerken, verspreidde dit nieuws zich snel. De Amsterdamse pensionaris C.W. Visscher schreef aan R.J. van der Capellen van de Marsch: ‘Dat onse informatien, die vry zeker zyn, mede brengen dat het op ons gemunt was, maar dat God dank de bom fout is geslagen & wy alle 3 springlevend en gezond zyn.’Ga naar voetnoot130 Toch werd niet 6 december, maar vooral de verjaardag van de stadhouder op 8 maart de datum waarnaar vanaf 1782 door patriotten in de gehele Republiek met de meeste schrik werd uitgekeken. Het Nicolaasoproer was echter van zo'n groot psychologisch belang omdat het samenzweringsdenken er aanzienlijk door werd versterkt. Waarschijnlijk was de uiting van Oranjegezindheid inderdaad niet spontaan ontstaan, maar gestimuleerd door personen uit de omgeving van de stadhouder. Toch was de ophef over het gebeurde buiten alle proporties en is er duidelijk sprake van mythevorming. De demonstratie van 6 december 1782 werd opgeblazen tot een politiek wapen, zoals bij voorbeeld blijkt uit de reactie van Van der Capellen, die letterlijk beweerde het incident te zullen gebruiken om het ideaal van burgerwapening krachtig te propageren.Ga naar voetnoot131 Het Nicolaasoproer werd toegevoegd aan het al bestaande complotdenken en maakte voor velen een eind aan alle nog resterende twijfels. De oorlog tegen Engeland, het slappe verweer van de Nederlandse vloot én het orangistische oproer in Den Haag lieten zich gemakkelijk uitleggen als de tekenen van een zorgvuldig uitgestippelde strategie, die ten doel had Willem v tot soevereine vorst re verheffen. In de beeldvorming werd het Nicolaasoproer door de patriotten als het eerste openlijke bewijs van partijvorming geanalyseerd. Voor republikeinen leidde een dergelijke ontdekking per definitie tot ondergangsdenken. Het onstaan van groeperingen die zich trachtten te onderscheiden door middel van symbolen en leuzen kon niet anders worden opgevat dan als een uiting van staatkundige corruptie. De respublica ofwel het gemenebest als richtsnoer van alle politieke handelingen werd bedreigd door het eigenbelang van de partij. Partijschappen in een republiek waren ‘knagende wor- | |
[pagina 122]
| |
Afbeelding 8: Patriotse prent van Adrianus Trago, Leids bakker en samen met Kaat Mossel uit Rotterdam een van de bekendste Oranjegezinde activisten uit het volk. Trago draagt een oranjegekleurde muts en een orangistisch politiek blad ligt voor hem, andere steken uit zijn broekzak. Dat hij van hogerhand werd gemanipuleerd wordt gesuggereerd door de figuren op de achtergrond, namelijk Elie Luzac, Johannes le Francq van Berkheij en Willem Bilderdijk (1784). Uit het dossier J.L. van Laar Mahuet (bijlage I).
| |
[pagina 123]
| |
men, altoos in werking tegen de grondregelen van het gemeenebest’.Ga naar voetnoot132 Partijvorming in woord en symbool was vooral gevaarlijk omdat zij een beroep deed op de driften: ‘Het is of 'er in de geest van partyschap en in de woorden en klanken, die by haar geheiligd en in de mode zyn, een soort van toverkragt is, die een onweerstaanbaar vermogen en een verbazend uitwerksel heeft’, aldus De Staatsman.Ga naar voetnoot133 Deze magie van de driften vernietigde de eendracht die voortkwam uit de republikeinse deugden. De Romeinse geschiedenis had het allemaal al overvloedig aangetoond en de Nederlandse Republiek zou er lering uit trekken. Vergelijkingen met republikeins Rome waren weliswaar populair, maar op het gebied van partijvorming had de Nederlandse geschiedenis eveneens veel te bieden. De Hoekse en Kabeljauwse twisten dankten hun naam aan de symbolen waarvan de partijen zich hadden bediend. Verser in het collectieve geheugen lagen de executie van Oldenbarnevelt in 1619 en het rampjaar 1672 waarin een Oranjegezinde menigte de moord op Johan en Cornelis de Witt had laten volgen door een schending van de lichamen. De persoon van Johan de Witt was nog in 1757 de aanleiding geweest voor een pamflettenstrijd tussen staatsgezinden en orangisten. Toen was het jaar 1748 inmiddels geschiedenis en de instelling van het erfstadhouderschap een feit. Na 1619 en 1672 vormde 1748 het derde rampjaar in het staatsgezinde geschiedbeeld. Deze historische geleding werd door patriotten tot 1785 algemeen gebruikt in de strijd tegen het stadhouderlijke kamp. Het opduiken van de kleur oranje als onderscheidingsteken werkte tegen deze historische achtergrond alarmerend. Dat was, zo zou pensionaris De Gijzelaar zonder dralen aan Willem v hebben meegedeeld, ‘la marque caractéristique de la sédition’.Ga naar voetnoot134 Met het verschijnsel partijschap en de gevaten ervan was men in de Nederlandse Republiek dus in alle opzichten vertrouwd. De kunst bestond erin de politieke tegenstander als partij te identificeren en de overigen als patriot voor te stellen. In de slag om de publieke opinie boekten de critici van het stadhouderlijke systeem hier de grootste successen. Mensen als Van der Capellen, Nassau la Leck, Van Irhoven van Dam, Cerisier, 't Hoen, Hoefnagel en anderen slaagden er ieder op hun manier in om een beeld op te roepen dat de ingewikkelde machtsstrijd in de Republiek versimpelde tot een conflict tussen goed en kwaad. In de retoriek streden deugdzame ‘patriotten’ tegen het landverraad dat als een duizendkoppig monster overal in de Republiek zou moeten worden bestreden. Die was een strijd met een nationaal karakter. Wanneer het ene bastion van vrijheid zou bezwijken, zou de druk op andere plaatsen des te heviger worden, waarna uiteindelijk provincie voor provincie ten prooi zou vallen aan de ‘verraders’. Wat op het eerste gezicht nog als een lokale of hooguit provinciale problematiek kon worden gezien, werd door diverse media als een gezamenlijke strijd opgevoerd waarin een eigen, nationale identiteit op het spel stond. Door de antipatriotse pers werd deze voorstelling van zaken uiteraard bestreden, met name door het fictieve karakter van de zwart-wit tegenstelling aan te tonen.Ga naar voetnoot135 Zij die het voor de stadhouderlijke politiek opnamen, benadrukten dat de universele strijd die hun tegenstanders meenden te voeren in feite | |
[pagina 124]
| |
niet meer was dan de machtspolitiek van een beweging die door een relatief kleine groep staatsgezinde regenten werd gemanipuleerd. Daarbij vestigden zij vooral de aandacht op de verschillende matieven en belangen binnen het zogenaamde ‘patriottisme’. Met deze tactiek poogde men een wig te drijven tussen een politieke beweging die inderdaad niet als homogeen bestempeld kon worden op grond van sociaal-economische, intellectuele, religieuze en geografische criteria. De noties van verraad en samenzwering van de patriotten moesten voorlopig op retorisch niveau de meningsverschillen verbergen die in werkelijkheid natuurlijk wel degelijk bestonden. De sfeer in het voorjaar van 1783 was er één van hoop en vrees. Door het incident van 6 december werd de partijschap aangewakkerd, terwijl juist de buitenlandse spanningen verminderden. Het gevaar van orangistische oproeren stimuleerde de burgerwapening in verschillende steden, maar tegelijkertijd leek de mogelijkheid aanwezig dat de binnenlandse crisis kon worden bedwongen. In januari 1783 kwamen Engeland enerzijds en Spanje, Frankrijk en de Nederlandse Republiek anderzijds een wapenstilstand overeen. Misschien wel typerend voor deze luwte was het verschijnen van De vryheid, een boek dat grote bekendheid verwierf en verschillende herdrukken zou beleven.Ga naar voetnoot136 De patriotse kritiek op de stadhouderlijke politiek en het ideaal van een vrije pers werden hierin zeker niet verkwanseld, maar wel gematigd verkondigd, zowel inhoudelijk als qua toonzetting. Dat een gravure van Willem van Oranje op het titelblad prijkte was beslist een gebaar van verzoening. De leider van de Nederlandse Opstand en ‘grondlegger der Nederlandse vryheid’, zoals hij hier heette, moest ook tweehonderd jaar later tot eendracht inspireren. Daarmee waren het Nicolaasoproer en de manifestaties op 8 maart overigens niet vergeten, want ook in dit boek werd vermoed dat het plan had bestaan om ‘de yslyke tooneelen van de De Witten te openen’.Ga naar voetnoot137 1781 en 1782 zouden als ‘jaaren van verraad’ de geschiedenis ingaan, maar de blik werd nu gericht op een toekomst van gematigde en eendrachtige hervormingen.Ga naar voetnoot138 De onzekerheid was echter groot, ondanks het staken van de vijandelijkheden met Engeland. In een reactie op dit patriotse boek liet iemand weten dat het vuur van partijschappen misschien geblust leek, maar dat men met enige historische achtergrond kon weten dat die nog ‘heimelyk onder de asche voortsmeult’.Ga naar voetnoot139 De kansen op een nieuw begin werden ook verwoord door De Vredebazuin (1783-1784) en de De Toneelspel-beschouwer (1783-1784). De Vredebazuin publiceerde zijn eerste nummer in april 1783. In tegenstelling tot De vryheid werd hier vanuit een conservatieve achtergrond commentaar gegeven, maar de toon was even gematigd en de inhoud aanvankelijk genuanceerd. Het blad kon zijn naam echter maar voor korte tijd waarmaken. In het voorwoord uit 1784, dat de gebonden nummers van 1783 inleidde, gaf men openlijk toe dat de oorspronkelijke opzet was mislukt: ‘Ons blaadje, ..., werd weinig en genoegsaam in het geheel niet geleezen, om dat het geen partij koos, en om dat dus geene der beide partijen belang had, om het bekend en smaaklyk te maaken.’Ga naar voetnoot140 Het motief om zelf partij te kiezen werd vervolgens in één volzin afgedaan. De partijvorming zou voortgekomen zijn uit bijzondere belangen en | |
[pagina 125]
| |
niet uit vaderlandsliefde. De enige verdedigbare positie was daarom die welke de wettige en bij ede bezworen constitutie aanhing ofwel de status quo ante. De omslag in het commentaar van De Vredebazuin in de loop van 1783 is gemakkelijk waar te nemen. Behalve de slechte verkoopcijfers was namelijk ook de verschijning van de Courier van Europa voor de verandering van toon en inhoud verantwoordelijk. De nieuwe periodiek van Van Irhoven van Dam maakte veel indruk. Zijn monologen waren scherp van toon en gelardeerd met Latijnse motto's, citaten en exempla. Hij hamerde sterk op de noodzaak van politieke veranderingen en appelleerde steeds weer aan de klassieke republieken. Van Irhoven van Dam propageerde een republikanisme, waarin de democratie de uitwassen van het monarchale element zou bestrijden. De Vredebazuin reageerde hierop direct en vergeleek de overigens niet met name genoemde Courier van Europa met Aan het volk van Nederland. Spoedig begon het blad daarom met een klassiek contradiscours. De boodschap van de Courier van Europa, uitgedragen als onderricht aan een deugdzaam populus, werd daarbij als pure volksmennerij gehekeld. De Vredebazuin voerde Tacitus, Livius en Cicero op als volkbestrijders en creëerde zo een conservatief politiek classicisme dat de senatoriale deugden contrasteerde met de driften van de menigte. De pogingen tot onpartijdig commentaar mislukten volledig door de aanstoot die men nam aan de Courier van Europa. Een zelfde lot trof De Toneelspel-beschouwer, die vermoedelijk in september 1783 voor het eerst verscheen. Ook deze periodiek meende een gat in de markt te hebben ontdekt. De populariteit van spot- en lasterschriften nam af, aldus het openingsnummer, en ook de politieke geschriften met staatkundige beschouwingen werden zeer eentonig omdat ze steeds weer op de actualiteit moesten ingaan. Met een cultureel tijdschrift, gewijd aan opvoeringen van theaterstukken, meende het blad succes te kunnen boeken.Ga naar voetnoot141 Door zijn besprekingen van de acteerprestaties en de reacties van het theaterpubliek maakte de auteur zich echter kwetsbaar voor kritiek. Zijn opinies, hoe gematigd ook verwoord, lokten heftige reacties uit van de spoedig gepubliceerde tegenhanger De Toneelspelbeöordeelaar (1784). Voor het grootste gedeelte ging het hier om kinnesinne binnen de theaterwereld, maar soms werden passages uit De Toneelspel-beschouwer ook als vorm van politieke opinievorming bestreden. Behalve met zijn lof voor acteur Karel Passé bracht De Toneelspel-beschouwer zichzelf in moeilijkheden door de schijn te wekken van een kritische houding tegenover de Amsterdamse regering. Toen het blad opmerkte dat de schouwburgbestuurders in Amsterdam wellicht wat onvoorzichtig hadden gehandeld omdat sommige theaterstukken in die stad zulke felle emoties opriepen, beschuldigde De Toneelspelbeöordelaar het blad van oproerverwekkend commentaar.Ga naar voetnoot142 De Toneelspel-beschouwer werd in feite zo op de huid gezeten door zijn alter ego dat de uitgave werd gestaakt. De Toneelspelbeöor- | |
[pagina 126]
| |
deelaar achtte zijn missie daarmee kennelijk voltooid en besloot in zijn laatste nummer met het volgende grafschrift ter ere van de symbolisch overledene: Hier hangt, ô wandelaar! het rif
Eens ondiers, dat met moordend gif
Elk dreigde, en Aemstels luchtkring smette.
Vervloekt dat dier! - Dat elk zyn staal,
(Op dat nooit Booswicht zegepraal';)
Steeds op de Deugd haar' slypsteen wette,
En zulk gebroed, eer 't hooger gaa,
Uit eedlen toorn ten plettren slaa!Ga naar voetnoot143
De tijd van politieke tijdschriften met onpartijdig commentaar was dus voorlopig voorbij en dat gold evenzeer voor een cultureel tijdschrift dat zich ongestoord met politiek gevoelige onderwerpen meende te kunnen bezighouden. Zowel De Vredebazuin als De Toneelspel-beschouwer werden, in het jaar van de wapenstilstand geconfronteerd met nieuwe, scherp polemiserende geschriften. De Vredebazuin reageerde daarop ad rem, De Toneelspel-beschouwer lier zich door zijn opponent rechtstreeks het graf in schelden.
Deze twee mislukte pogingen uit 1783 om een scherpe polemiek te ontlopen, waren typerend voor de drastische veranderingen in de politieke cultuur van de Nederlandse Republiek. Uitspraken, symbolen en historische feiten werden in toenemende mate en met grote trefzekerheid in ideologische zin geïnterpreteerd. Het woord ‘publieke opinie’ werd zelden gebruikt, maar het idee van een publiek tribunaal waarop een beroep kon worden gedaan, vormde een kernelement van de nieuwe patriotse ideologie. De Republiek raakte in de ban van een ‘politics of contestation’, waarbij er permanent en openbaar slag werd geleverd om de ‘republiek’ als staatkundig en politiek-cultureel idee.Ga naar voetnoot144 De patriotten, met Van der Capellen voorop, brachten een politieke opinievorming op gang die zich richtte op de natie van ‘ware’ burgers en doorbraken daarmee de beslotenheid van het politieke circuit. Noodgedwongen droegen de tegenstanders van de patriotten bij aan deze ontwikkeling door op dezelfde wijze via pers en pamfletten een groot publiek te bespelen. De vrijheid van drukpers werd door orangisten en patriotten in feite op dezelfde manier benut en beide partijen creëerden een politieke achterban. Als ideaal was het idee van een vrije pers zo vanaf het begin uiterst politiek-geladen. Sommige patriotten pleitten voor een volledige vrijheid van drukpers en meenden dat zelfs de grofste persoonlijke beledigingen in schotschriften niet vooraf gecensureerd mochten worden. Andere criticasters van het stadhouderlijke politieke bestel waren tevreden met een persvrijheid die in ieder geval politieke meningsvorming op een beschaafder niveau toestond. In de sfeer van corruptie en verraad, die vooral door de patriotten werd opgeroepen en door orangisten grif werd beantwoord, hadden de jaren tachtig echter nooit het karakter van een breed maatschappelijk debat waarin ieders mening op zijn minst werd gerespecteerd. De periode illustreert vooral de republikeinse cultuur van | |
[pagina 127]
| |
Nederland, met zijn onvermogen om partijvorming positief te duiden. Hoewel de publikatiedrift van de jaren tachtig in de Engelse oorlog een concrete aanleiding had, was er in tegenstelling tot voorgaande gevallen geen sprake van een tijdelijk fenomeen. De strijd had een ideologisch en structureler karakter gekregen en het lezerspubliek werd ook na 1783 met politieke opinie bestookt. Van Goens' hoop dat de ‘Paskwillentijd’ een korte zinsbegoocheling zou zijn bleek dan ook ijdel. |
|