Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 49]
| |
2 Dissenters en dissidentenOnze natie inzonderheid kent vrijheid noch gevaar. Zij denkt zig op den oever des verderfs volmaakt veilig. Die voorzigtigen, die temporiseerenden, die lieden, wier wijze is alles van kwaad tot erger te laaten loopen, laaten de natie in deezen waan gerust voortrennen. Van den kantsel wordt ons onophoudelijk op publiek, en dus zeer verdagt, gezag, toegebromd, dat alles hier beminnelijk is: dat wij de gezeegendste constitutie van de wereld hebben: dat de staatkundige volmaaktheid alleen hier is te vinden. 'T is niet dan godsdienst en vrijheid wat men hoort. - Maar laaten die voorzigtige, die temporiseerende staatkundigen uit Price leeren, dat er een hemelbreed ondersdheid is tussen vrij te zijn en niet onderdrukt te worden. I can therefore assure you, sir, that I am become a politician against my will. May heaven raise many more such virtuous and able men to stem the torrent of corruption in the world. | |
2.1 ‘Republikanisme’ en ‘liberalisme’. Politiek en ideologie in Groot-Brittannië in de achttiende eeuwDe historiografie over de ideologische ontwikkelingen in het achttiende-eeuwse Groot-Brittannië is de afgelopen drie decennia ingrijpend gewijzigd. Tot in de jaren vijftig domineerde het beeld van de achttiende eeuw als het tijdvak waarin de politieke en economische uitgangspunten van het liberalisme voor het eerst in volle overtuiging werden geformuleerd. Sinds de Glorious Revolution van 1688-1689 en de instelling van de parlementaire monarchie ontwikkelde Engeland zich immers tot een handelskapitalistische staat met een nationale bank, een aandelenmarkt, grote privéondernemingen en een staatschuld. Deze politieke revolutie en de erop volgende sociaal-economische veranderingen meende men verdedigd te vinden bij John Locke (1632-1704). In Two treatises of government, gepubliceerd in 1690, weerlegde Locke niet alleen de legitimiteit van het goddelijk koningschap, maar zou hij tevens de theoretische basis voor de nieuwe politieke en maatschappelijke orde hebben gelegd. De regering ontleende haar legitimiteit niet aan het droit divin, maar aan een vertrouwensrelatie (‘trust’) met het volk. Die relatie kon in principe door het volk worden verbroken wanneer de regering haar belangrijkste plicht en de reden voor haar instelling had verzaakt: de bescherming van de natuurlijke rechten van iedere burger. Dit | |
[pagina 50]
| |
recht van verzet achtte Locke echter een uiterste middel en in elk ander geval bleven politiek en maatschappij gescheiden. Koning en parlement regeerden en burgers concentreerden zich op de verwezenlijking van hun eigen belangen als landarbeider, handwerksman, handelaar of speculant. Deze Lockeaanse opvatting over de burger als een egocentrisch individu en drager van natuurlijke rechten zou aan de basis gelegen hebben van een unilineaire ontwikkeling, die uitmondde in de ideologie die in de negentiende eeuw de term ‘liberalisme’ verwierf.Ga naar voetnoot1 Dit beeld is echter te simplistisch gebleken. De interpretatie van het achttiende-eeuwse politieke denken is drastisch veranderd door de opkomst van wat is aangeduid als het ‘republikeins revisionisme’. In plaats van een alleenheerschappij voor liberale waarden, gecentreerd rond de persoon van Locke, vestigde het revisionisme de aandacht op het bestaan van een republikeinse traditie in de achttiende eeuw, waarvan het belang volstrekt was onderschat. In dit republikeinse vertoog werden overheid en onderdanen niet zozeer als onderscheiden categorieën gezien, maar waren staat en maatschappij onlosmakelijk aan elkaar verbonden in een morele opdracht het algemeen belang te verwezenljjken. Tegenover het egocentrisme van het Lockeaanse individu stond de deugdzame burger, wiens handelen op het belang van de gemeenschap als geheel, de respublica, was afgestemd. In die context werd ook de functie van wetgeving anders opgevat; niet primair als bescherming van natuurlijke rechten, maar als stimulans voor een standvastig deugdzaam handelen. Het feit dat staat en maatschappij elkaar in morele zin determineerden verklaart de rijkheid van het corruptieconcept in dit republikeinse denken. De ambtsdrager die de oorspronkelijke constitutie wijzigt, corrumpeert daarmee de gehele gemeenschap, terwijl omgekeerd de verachting van republikeinse zeden door de burgerij inbreuken op de constitutie zal toelaten. Corruptie in deze republikeinse traditie impliceert zo een theorie van historische verandering en een verklaring voor het verval en de ondergang van staten. Omdat de wortels van deze traditie in de Griekse en Romeinse politieke filosofie en geschiedschrijving werden gevonden, is de term ‘klassiek republikanisme’ gangbaar geworden.Ga naar voetnoot2 ‘Klassiek republikanisme’ is echter een ambivalente aanduiding gebleken voor de doorwerking van deze maatschappij-opvatting in politieke verhandelingen sinds de renaissanee. Zowel het woord ‘klassiek’ als het begrip ‘republikanisme’ zijn discussie blijven uitlokken. Met het laatste wordt in ieder geval niet noodzakelijk een specifieke staatsvorm bedoeld, maar vooral de genoemde opvattingen over de politieke gemeenschap als een moreel verbond van deugdzame burgers, die door hun economische onafhankelijkheid tot een zelfstandig oordeel in staat zijn en naar capaciteit participeren in de besluitvorming en de militaire verdediging van de staat, Naast de ambiguïteit van de term ‘republikeins’ is echter ook het ‘woord’ ‘klassiek’ problema- | |
[pagina 51]
| |
tisch gebleken.Ga naar voetnoot3 De twintigste-eeuwse historiografische controverse is wat betreft het ‘klassieke’ van het republikanisme deels veroorzaakt door kentheoretische verschillen van opvatting tussen enkele belangrijke deelnemers. Vooral in het revisionistische kamp wordt afzonderlijk belang gehecht aan de studie van politieke begrippen en politieke talen als deel van de werkelijkheid, in plaats van als slechts de benoeming daarvan. Met name de studies van John Pocock naar de invloed van de klassiek republikeinse traditie illustreren deze benadering.Ga naar voetnoot4 Belangrijke critici van de revisionistische these tonen vaak veel minder waardering voor de talige continuïteit die de klassieke oudheid met de achttiende eeuw zou verbinden. In het werk van de marxistische historicus Isaac Kramnick wordt de invloed van het klassieke republikanisme slechts erkend voor zover het vertoog gekoppeld kan worden aan een reactionaire landbezittende klasse. Het historisch materialisme verdraagt zich slecht met een continuïteit van politieke talen en een sociale diversiteit van auteurs die vanuit deze taal hun werkelijkheid construeren.Ga naar voetnoot5 Ook Paul Rahe hecht weinig waarde aan de afzonderlijke studie naar politieke talen en is met zijn uitgebreide bespreking van de Griekse filosofie erop uit om juist de kloof met het ‘nachleben’ van het klassieke erfgoed tot uitdrukking te brengen. Rahe opponeert in belangrijke mate tegen Pocock en definieert ‘klassiek’ dan ook voornamelijk als Aristotelisch.Ga naar voetnoot6 De Romeinse verwerking van de Griekse filosofie, met name zichtbaar in de logische samenhang tussen het positieve en negatieve vrijheidsconcept, krijgt geen afzonderlijke aandacht.Ga naar voetnoot7 De kritiek die op onderdelen van de republikeins-revisionistische bijdrage aan de historiografie is geleverd, heeft echter niet geleid tot een verwerping van de hele these. Aanvankelijk hadden de historiografische debatten overigens wel het karakter van een paradigmastrijd tussen ‘liberalism’ en ‘republicanism’. Op verschillende pun- | |
[pagina 52]
| |
ten is Pococks these scherp bekritiseerd. Met name zijn interpretatje van James Harrington, de sleutelfiguur voor Engeland in de Atlantische republikeinse traditie, is gezien als een gevolg van zijn te grote preoccupatie met de klassiek republikeinse taal, waardoor hij de in feite anti-klassieke opvattingen niet op waarde zou hebben geschat.Ga naar voetnoot8 In het algemeen lijkt nu de consensus te ontstaan dat het onderscheid tussen ‘liberalism’ en ‘republicanism’ deels kunstmatig is. Teksten kunnen zelden volledig geïncorporeerd worden in een van beide tradities.Ga naar voetnoot9 In haar recente studie over het zo cruciale concept ‘deugd’ maakt Shelley Burtt dan ook geen keuze tussen ‘classical republicanism’ en ‘liberalism’, maar zet zij een derde spoor uit. Burtt constateert dat in de eerste helft van de achttiende eeuw het deugdbegrip inderdaad vaak niet meer begrepen werd in de klassieke zin als publiek en politiek gedrag waarin de burger zijn individuele belangen ondergeschikt maakt aan de gemeenschap, maar dat men evenmin in een a-politiek, egocentrisch individu het enige alternatief zag. In verschillende teksten ontwaart zij een conceptie van deugd, die weliswaar door privé-belangen gestimuleerd wordt, maar die niettemin de vrijheid van de gemeenschap ten goede komt en vanwege deze politieke connotatie onderscheiden moet worden van het strikt liberale burgerschapsidee.Ga naar voetnoot10 Hoewel de scherpte van het republikanisme-liberalisme debat er inmiddels af lijkt, zijn de felle discussies wel zeer zinvol gebleken en is het inzicht in het politieke denken er onmiskenbaar door verdiept. Afgezien van de terechte correctie op de dominante liberale interpretatie van de achttiende-eeuwse politieke theorie, heeft het republikeinse revisionisme bovendien een corpus aan teksten onder de aandacht gebracht dat voordien ten onrechte weinig bekendheid genoot. Sommige van die publikaties hebben niet alleen in Engeland en Amerika grote invloed uitgeoefend, maar ook in de Nederlandse Republiek. Zij zullen hierna dan ook afzonderlijk worden geïntroduceerd. In eerste instantie zal hier ingegaan worden op de klassieke oorsprong van het achttiende-eeuwse republikeinse vertoog over corruptie en de ondergang van politieke gemeenschappen. Een vertoog dat ook voor de patriotse perceptie van de politieke situatie in de jaren tachtig zeer invloedrijk zal blijken. | |
[pagina 53]
| |
De republikeinse traditie in de achttiende eeuw had, met zijn kritiek op luxe, moreel verval en machtsmisbruik, duidelijke wortels in de politieke filosofie en geschiedschrijving van de klassieke oudheid. Luxe, in de betekenis van overdadige consumptie en praalgedrag, zou niet alleen duiden op een vorm van persoonlijk gebrek aan deugdzame moderatie, maar werd vanwege de voorbeeldwerking ook als een onstuitbaar maatschappelijk gevaar gezien. De waardering voor luxe produkten zou desastreuze effecten hebben op de gemeenschapszin van de burgers en derhalve ook op de levensvatbaarheid van de gemeenschap. De gewenning aan genotsartikelen zou de als mannelijk ervaren weerbaarheid aantasten en uiteindelijk de bereidheid om te sterven voor de gemeenschap volledig wegnemen. Bovendien werd elk gedrag waarmee sociale onderscheiding en competitiedwang werd bevorderd als schadelijk voor de noodzakelijke harmonie beschouwd. Luxe was een centrale factor in de klassieke verklaringen over de corruptie van politieke gemeenschappen. Via Plato en Thucidides werd dit thema in het Romeinse denken verder ontwikkeld en toegepast op de eigen politieke geschiedenis. Over de zinnenprikkelende werking van luxe artikelen, waardoor genotzucht en egocentrisme de oorspronkelijke Romeinse moraal zouden hebben ondermijnd, zijn vooral bij Livius, Polybius en Sallustius opmerkingen te vinden. Allen dateren de cruciale wending in de republikeinse geschiedenis van Rome in de tweede eeuw vóór Christus, toen de stad na de expansie in Klein-Azië en Griekenland grote rijkdommen importeerde en tevens in militair opzicht onkwetsbaar leek geworden. Met name Sallustius' opmerkingen in Catilinae coniuratio (de samenzwering van Carilina) zijn een topos geworden van deze historische verklaring. Vanaf de vernietiging van Carthago (146 v.C.) signaleerde hij een door de import van luxe nauwelijks meer te stuiten corrumperingsproces. Het effect daarvan op de martiale, vaderlandse deugden zag hij dramatisch geïllustreerd door de opmars naar Rome van Sulla's clientèle-leger. De import van luxe produkten markeerde bij Sallustius een belangrijke fase in de ondermijning van de republikeinse moraal en legde de basis voor de politieke crisis in de eerste eeuw vóór Christus en de ondergang van de Romeinse Republiek.Ga naar voetnoot11 In de populariteit van vooral de Griekse cultuur en de hellenisering van de Romeinse maatschappij, zag niet alleen Sallustius, maar ook Cicero een van de belangrijkste verklaringen voor de ondergang van de republiek. Een van de symptomen van dit zedelijke verval zag hij in de groeiende aanhang van het epicurisme. Volgelingen van Epicurus bezaten halverwege de eerste eeuw vóór Christus bloeiende scholen rondom Napels en onderwezen de epicuristische leer op verschillende niveaus. Dat de denkbeelden niet alleen in Griekse, maar ook in Latijnse teksten toegankelijk waren, verklaart mede het succes van de school. Cicero ontpopre zich als een krachtig bestrijder van het epicurisme als was het de antirepublikeinse leer bij uitstek. In zijn optiek stelden epicuristen genot en privé-leven boven vaderlandsliefde en beschouwden zij de Romeinse staatsreligie als een aristocratisch instrument voor volksdisciplinering. Met name door hun afzijdige houding ten aanzien van het publieke leven en hun onverschilligheid voor een sanctionerende staatsreligie, ondergroeven de epicuristen volgens Cicero de morele grondslag van de republiek. Hoewel in werkelijkheid aanhan- | |
[pagina 54]
| |
gers van het epicurisme in verschillende kampen tijdens de burgeroorlag zijn aangetroffen, was het voor de beeldvorming zeer belangrijk dat de republikein Cicero als opponent van de epicurist Caesar kon worden voorgesteld.Ga naar voetnoot12 De overwinning op Carthago en de militaire expansie van Rome stonden zo aan het begin van een keten logische ontwikkelingen. Via de groei van machtsaspiraties, de import van luxe, de populariteit van het epicurisme en een complete verwaarlozing van republikeinse zeden, culmineerde dit proces in de strijd tussen Caesar en Pompeius. Het einde van de burgeroorlog en de machtsconcentratie in de persoon van Octavianus (Augustus) maakten Cicero en Sallustius niet meer mee. Als principiële voorstanders van de oorspronkelijke Romeinse moraal en verdedigers van de republiek spraken in de achcttiende eeuw vooral de beide Cato's en Cicero tot de verbeelding. Cato de censor, van staatswege bewaker van Romeinse zeden en gewoonten, was befaamd om zijn strikte beleid en verzet tegen de hellenisering van de Romeinse maatschappij.Ga naar voetnoot13 Cato Uticensis gold als exemplum van onverzettelijkheid en dankte zijn bijnaam aan de plaats in Noord-Afrika, waar hij door zelfmoord een overgave aan Caesar voorkwam en een martelaarschap verdiende. Beide personen versmolten in de achttiende eeuw soms tot één principiële Cato als tegenbeeld van corrupt gezag. Cicero's faam was niet alleen gebaseerd op zijn politieke optreden, maar stond uiteraard evenzeer in verband met zijn retorische kwaliteiten en de van hem bekende politiek-filosofische werken als De officiis, De legibus en de fragmenten van De re publica. Zijn optreden als consul tegen de samenzweerders onder leiding van Catilina gaf hem het aura van redder der republiek, maar een minder principiële - of wellicht meer realistische - houding ten opzichte van Caesar na diens overwinning op Pompeius, onderscheidde soms ook voor de achttiende-eeuwer de patriot Cicero van de patriot Cato Uticensis. Dit onderscheid bleek in Engeland in de eerste helft van de achttiende eeuw toen de aandacht voor de klassieke cultuur een enorme opleving kende. Deze periode werd ingeleid door de diepgaande herbezinning op de waarde van het klassieke erfgoed in al zijn facetten, een ontwikkeling die overigens niet alleen in Engeland plaatsvond, maar ook in bij voorbeeld Frankrijk, en die de naam ‘querelle des anciens et des modernes’ heeft gekregen.Ga naar voetnoot14 Deze hernieuwde belangstelling had ook zijn weerslag op het politieke debat in Engeland, waar de namen van Cato, Cicero, Brutus en Caesar werden gebruikt om uiting te geven aan politieke sentimenten. Cato (Uticensis) werd door Joseph Addison in 1713 vereeuwigd in de gelijknamige tragedie die een enorme populariteit zou krijgen. Cato belichaamde hier algemene waarden van vaderlandsliefde en opofferingsgezindheid. Geen enkele politieke factie, in Tory of Whig gelederen, kon in dit opzicht een claim leggen op de Romeinse held. Toch ging de naam | |
[pagina 55]
| |
Cato, als compilatie van beide personen, vanaf de jaren 1720 model staan voor de politieke standpunten van parlementaire oppositiegroepen. Die ontwikkeling werd grotendeels gevoed door de brieven van John Trenchard en Thomas Gordon onder het pseudoniem Cato, die in de jaren 1720-1723 in de London Journal verschenen en later onder de titel Cato's letters werden gepubliceerd. De invloed van deze brieven op het politieke debat in Engeland en later in de Amerikaanse koloniën was groot.Ga naar voetnoot15 Volgens Rahe vormde Cato's letters ‘the most powerful, eloquent, and persuasive attack on England's whig oligarchy ever published’.Ga naar voetnoot16 Reeds in 1755 verscheen de zesde druk.Ga naar voetnoot17 De naam Cato vergroeide zelfs zozeer met de hervormingsvoorstellen van de oppositie dat et een reactie op gang kwam, waarin Cicero als de meer rationele staatsman tot modelheld van de regeringspolitiek werd getransformeerd en in symbolische zin Cato van repliek kon dienen.Ga naar voetnoot18 De klassieke geschiedenis leverde zo een onuitputtelijk reservoir aan mogelijkheden voor contemporaine polemieken en vormde het decor waarin de dagelijkse politiek betekenis werd gegeven. De Engelse ‘Augustan age’ kende dan ook bepaald geen eenduidig Augustusbeeld. Engeland had immers de weg van absolute naar parlementaire monarchie afgelegd, terwijl Augustus als de verpersoonlijking van een omgekeerde ontwikkeling kon worden gezien. Waar voor sommigen de naam ‘Augustus’ appelleerde aan herstel van rust en orde, schreven anderen steeds vaker de teloorgang van de republiek en de latere keizerlijke excessen in het vaandel van de Verhevene.Ga naar voetnoot19 In politieke verhandelingen van diverse oppositieleden, binnen en buiten het parlement, is dan ook een machtskritiek aanwezig die duidelijk geïnspireerd is op de klassieke geschiedschrijving en politieke filosofie. Twee hiervan verdienen in het kader van deze studie speciale aandacht, namelijk het reeds genoemde Cato's letters en de militieverhandeling van Andrew Fletcher uit 1697-1698. Fletcher is een van de figuren die met de opkomst van het republikeins revisionisme meer in de belangstelling is komen te staan. Zijn Discourse of government with relation to militias moet in de context worden gezien van de pogingen door stadhouder-koning Willem iii om na de vrede van Rijswijk, in 1697, een aanzienlijke legermacht op de been te hauden. Willem iii ontmoette op dit punt een oppositie die zich kon beroepen op een in de Bill of Rights vastgelegde parlementaire controle en kreeg in Flechters verhandeling een invloedrijke kritiek op het fenomeen van staande legers. Fletcher signaleerde dat zich sinds ongeveer 1500 in verschillende Europese landen belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen hadden voorgedaan. De feodale banden tussen vorsten en landbezittende onderdanen hadden volgens hem langzamerhand plaatsgemaakt voor financiële relaties en specialisatie op economisch en militair terrein. De oorspronkelijke militaire verplichtingen van leenmannen ten opzichte van hun leenheer waren bijvoorbeeld vervangen door een afkoopsom, waardoor vorsten in staat gesteld werden om huurlegers te werven, die, naarmate zij langer werden aangehouden, in feite staande legers werden. De waardering voor luxe produkten, meer | |
[pagina 56]
| |
binnen bereik door de uitvinding van het kompas en de ontdekking van Amerika en Azië, achtte Fletcher een belangrijke factor in het proces van toenemende specialisatie dat Europa volgens hem in een afgrond van genotzucht deed zinken. Vanuit zijn klassiek republikeinse perspectief nam hij dan ook een kritische houding aan en bepleitte hij hervormingen die de schadelijke effecten konden neutraliseren. In de verhandeling stelde hij het klassieke ideaal van de burgermilitie voor als de enige vorm van militaire organisatie die de corruptie van een politieke gemeenschap kon voorkomen. Vooral door training en opvoeding in een burgermilitie meende Fletcher de politieke deugd nog te kunnen aankweken, die in de veranderde maatschappelijke verhoudingen verloren dreigde te gaan. Bovendien vormde een goed gerrainde gewapende burgermacht een belangrijk alternatief voor het gevaar van staande legers in dienst van vorsten. Dit laatste argument vormde in feite de aanleiding tot de verhandeling.Ga naar voetnoot20 Ook John Trenchard had zich tegen het instandhouden van een staand leger in vredestijd uitgesproken, maar in Cato's letters richtte hij samen met Gordon, zijn klassiek republikeinse maatschappijkritiek ook op andere thema's, zoals de aandelenzwendel van de Zuid-Zee Compagnie, die vele gedupeerden achterliet. Cato's letters kritiseerde in eerste instantie de tijdens die schandaal aan het licht gekomen vergroeiing van finaciële en politieke belangen. Het doorsluizen van de nationale schuld naar de Zuid-Zee Compagnie, die vervolgens via uitgifte van extra en te hoog geprijsde aandelen deze schulden probeerde te dekken, legde een heel patroon van verstrengelde belangen bloot dat uiteindelijk via het Lagerhuis en het kabinet uitmondde bij de koninklijke familie. Door steekpenningen en zetbazen, zo luidde de kritiek, zou het Lagerhuis zo binnen de invloedssfeer van het kabinet en het hof zijn getrokken en daarmee was een fatale verstrengeling van uitvoerende en wetgevende macht ontstaan. Eerzucht en factiestrijd hadden de plaats ingenomen van deugdzaam handelen en een balans van machten, aldus Cato's letters.Ga naar voetnoot21 Niet zozeer de handel zelf, als wel de uitwassen van een commerciële maatschappij waarin afhankelijkheidsrelaties, luxe, duistere financiële praktijken en uiterlijke schijn overheersten waren het mikpunt van de kritiek. Verschillende brieven borduurden voort op deze thematiek en wezen, veelal tegen een klassiek-historische achtergrond, op de gevaren van misleiding in woorden en symbolen.Ga naar voetnoot22 In Cato's letters werden deze verschijnselen geïnterpreteerd als uitingen van een eeuwige strijd tussen macht en vrijheid, tussen slavernij en deugd.Ga naar voetnoot23 Een belangrijke politieke remedie voor de corrumperende krachten in de maarschappij vond Cato's letters, en ook andere oppositieliteratuur, in een constitutionele | |
[pagina 57]
| |
rol voor het volk. Het ging hier niet om radicaal-democratische theorieën als grondslag van de staat of om uitbreiding van het electoraat, maar uitsluitend om het idee van een onafhankelijk en door het volk gesanctioneerd Lagerhuis dat tegen diverse vormen van machtsusurpatie zou zijn opgewassen. Men wenste een duidelijker overeenkomst tussen representanten en volk, niet om een absolute volksmacht te bevestigen, maar om patronage van hof of kabinet te voorkomen. Volgens Pocock geeft deze visie uitdrukking aan de klassiek Romeinse en humanistische conceptie van het volk als bewaker van de vrijheid, waarbij de notie van volk zich niet uitstrekte tot ieder individu en de representanten geacht werden tot de landbezittende groepen te horen.Ga naar voetnoot24 Deze interpretatie van Cato's letters is echter te eenzijdig bevonden. Gewezen is op het feit dat diverse passages in Cato's letters over de grondslagen van maatschappij en regering sterk overeenkomen met Lockes opvattingen dienaangaande.Ga naar voetnoot25 De corruptie die in Cato's letters werd bestreden, zo is opgemerkt, was de inbreuk op individuele rechten door een overheid die bij ‘trust’ had bezworen deze te beschermen. De verschillende interpretaties van deze belangrijke bron illustreren zeer duidelijk hoezeer een klassiek republikeinse machtskritiek en een Lockeaanse visie op individu en staat elkaar konden versterken. Een natuurlijk recht van verzet en een republikeinse vorm van politieke deugd, twee zeer verschillende concepten, naderden elkaar soms dicht. Niet toevallig ziet Burtt in Cato's letters een duidelijk argument voor haar visie over een ‘privately oriented civic virtue’.Ga naar voetnoot26 Na de constitutionele onderwerping van de monarchie in 1689 leverde Cato's letters zo een belangrijke bijdrage aan het debat over de constitutionele verankering van de parlementaire macht.Ga naar voetnoot27 Oppositievoorstellen pleitten vooral voor wettelijke verboden op het bezetten van parlementszetels door personen die sterke banden hadden met het hof. Tevens wilde men een regelmatiger gekozen Lagerhuis, om de drie jaar of jaarlijks, in plaats van om de zeven jaar. In tegenstelling tot wat vaak over het volk werd beweerd, poneerde Cato's letters dat dit van nature behoudend van aard was en niet uit op de omverwerping van de maatschappelijke orde.Ga naar voetnoot28 Volksoproeren zouden alleen het gevolg zijn van opzettelijke misleiding door de regering; als graadmeter voor corrupte praktijken zagen Trenchard en Gordon in het volk juist een noodzakelijke ondersteuning voor een gemengde en evenwichtige constitutie. De combinatie van een kritische politieke houding en een sociaal conservatisme van Cato's letters en andere republikeinse kritieken, heeft de nodige discussie opgeleverd. Met name Kramnick zag hier een moeilijk te verklaren vereniging van politiek radicalisme en een reactionaire houding of hang naar het verleden, die hij als | |
[pagina 58]
| |
‘nostalgia’ pleegt aan te duiden. Kramnick ontkent de invloed van het klassieke republikanisme in de vroege achttiende eeuw geenszins, maar er is hem veel aan gelegen een opkomende bourgeoisie ervan te vrijwaren.Ga naar voetnoot29 Kramnick wordt in bepaalde opzichten gesteund door Joyce Appleby die de wortels van het economisch liberalisme al in de eerste helft van de zeventiende eeuw in Engeland ziet ontstaan en de klassiek republikeinse visie op de ontwikkeling van de handelskapitalistische staat niet anders dan als anti-modern kan bestempelen.Ga naar voetnoot30 Beiden poneren een scherpe regenstelling tussen de klassieke oorsprong van het republikanisme en de moderne legitimering van de nieuwe commerciële maatschappij. Pocock en andere revisionisten houden echter staande dat de klassiek republikeinse visie geen principiële verwerping van handeldrijven zelf impliceert; de kritiek zou zich vooral richten op de begeleidende effecten, zoals luxe, genotzucht, afhankelijkheidsrelaties en egocentrisme.Ga naar voetnoot31 Dat deze kritiek, ondanks de groeiende acceptatie van de commerciële maatschappij in Engeland, ook later invloedrijk bleef valt inderdaad niet te ontkennen. De corrumperende effecten die vanuit de republikeinse traditie konden worden geduid, bleven de gehele achttiende eeuw spookbeelden voor de verdedigers van een modern commercialisme.Ga naar voetnoot32 De revisionisten weigeren daarom terecht het schematische keurslijf van anti-modern naar modern te aanvaarden. Het is in dit kader dan ook niet toevallig dat de meest diepgaande meningsverschillen over de opkomst van het liberalisme en de invloed van het republikanisme niet de vroege achttiende eeuw betreffen, toen de Engelse ontwikkeling naar een handelskapitalistische staat net op gang was gekomen, maar de periode na de troonsbestijging van George iii in 1760.Ga naar voetnoot33 Hoewel de politieke cultuur in Engeland in de jaren 1760-1780 inderdaad ingrijpende veranderingen onderging, bleef de hervorming van het parlement in alle opzichten centraal staan. De vraag hier is in hoeverre de argumenten uit de vroege achttiende eeuw werden overgenomen en gewijzigd door de diverse oppositiegroepen die in dit tijdvak voor het voetlicht traden. Daarbij moet worden uitgegaan van de drie actuele kwesties die de politiek in deze jaren beheersten: de nieuwe politieke verhoudingen sinds de troonsbestijging van George iii, de carrière van John Wilkes en de onafhankelijkheidsstrijd van de Amerikaanse koloniën.Ga naar voetnoot34 Vooral de eerste kwestie toont de overeenkomsten met de vroege achttiende eeuw. De uit de gratie geraakte groep aristocraten rond de persoon van Rockingham, de zogenoemde Rockingham Whigs, waren zeker geen radicale hervormers en hanteerden in hun strijd tegen de invloed van het hof op het parlement in grote lijnen dezelfde argumenten als vroegere oppo- | |
[pagina 59]
| |
sitieleden. Nieuw was wel dat deze groep zich vaster organiseerde dan gebruikelijk was en zo voor het eerst de contouren van een parlementaire politieke partij gestalte gaf. Deze groep verscherpte de politieke sfeer door verdachtmakingen aan het adres van het hof en door suggesties over aanslagen op de Britse vrijheid. Belangrijker echter voor de discussies over parlementaire hervormingen, zijn de ideologische ontwikkelingen en de radicalere eisen in de context van de twee andere kwesties. Zowel de verkiezing van John Wilkes in het Lagerhuis als de belastingheffingen in de Amerikaanse koloniën, dreven de discussies in de richting van het functioneren en de samenstelling van het parlement. In het geval van Wilkes ging het niet primair om diens hervormingsideeën zelf als wel om feit dat hij in 1769 vanwege zijn ideeën door een stemming in het Lagerhuis als parlementslid werd geschorst en niet meer herkiesbaar werd gesteld. Desondanks koos het district Middlesex hem driemaal opnieuw tot representant. De vraag naar de onafhankelijkheid van het Lagerhuis en naar de gronden waarop een wettig gekozen representant werd uitgesloten, stimuleerde behalve radicale ideeën ook nieuwe vormen van politiek bedrijven. Wilkes' carrière is vooral in dit laatste opzicht van belang. Rond zijn persoon ontwikkelde zich een nationale cultus en een buiten-parlementaire beweging die een reële invloed ging uitoefenen op de politiek. Wilkes had hier overigens zelf de hand in; het voltrok zich niet buiten hem om. Zijn persoonlijkheid, organisatietalent en retorische kwaliteiten brachten politiek onder de aandacht van een groter deel van de bevolking en zijn fysieke afstotelijkheid droeg bij aan zijn status van antiheld. Politiek à la Wilkes betekende demonstraties, rituelen en onderscheidingstekens. Het cijfer 45, verwijzend naar de geruchtmakende insinuaties aan het adres van George iii in het desbetreffende nummer van de North Briton in 1763, dook op in vele manifestaties en geschriften en werd een symbool voor vrijheid.Ga naar voetnoot35 Ook de beslotenheid van de politiek in Westminster werd door Wilkes doorbroken via publikaties in de publieke pers. In het algemeen werden vele genres aangewend om politieke boodschappen te verpakken en letterlijk verkoopbaar te maken. Wilkes maakte van politiek commercie en van commercie politiek.Ga naar voetnoot36 In het politieke jargon won rond het midden van de achttiende eeuw het hoogst ambivalente begrip ‘public opinion’ aan populariteit.Ga naar voetnoot37 Veel programmapunten rond 1780 gingen duidelijk verder dan wat in de vroege achttiende eeuw naar voren was gebracht. Dit gold zowel voor de beweging rond John Wilkes als voor James Burgh, Richard Price en Joseph Priestley, allen religieuze dissenters en minder geneigd de tactiek van volksagitatie aan te grijpen.Ga naar voetnoot38 De gangbare opvatting dat een onafhankelijk Lagerhuis deel uitmaakte van de parlementaire soevereiniteit en gesteund werd door de stem van landbezitters, werd langzamerhand vervormd tot de theorie van volkssoevereiniteit en brede representatie. Dit ideologische proces was zeer complex en de radicale uitwerking van Lockes theorie in deze periode kan moeilijk begrepen worden zonder de invloed van een nog steeds aanwezige | |
[pagina 60]
| |
kritische conceptie van macht en idealen van vrijheid en publieke participatie uit de klassiek republikeinse traditie. De bekende thema's van een hofclientèle die parlementaire zetels bezette, van staande legers die burgermilities vervingen, van corrumperende luxe, en de eis van een regelmatiger gekozen Lagerhuis klonken namelijk nog steeds. Verschillende eisen gingen echter beslist verder, zoals die voor een jaarlijkse verkiezing van het Lagerhuis en geheime stemmingen. Nieuw was ook de roep om een herverdeling van kiesdistricten, waardoor de vrijwel ontvolkte maar wel in het parlement gerepresenteerde districten (de zogenoemde rotten boroughs) zouden worden vervangen door dichter bevolkte gebieden. Daarmee beoogde men niet alleen een evenwichtiger representatie, maar dacht men tevens omkooppraktijken in de dun bevolkte districten en ongeoorloofde afhankelijkheidsrelaties in het Lagerhuis te voorkomen. Wezenlijk nieuwe programmapunten waren eveneens de afschaffing van bezitskwalificaties voor leden van het Lagerhuis en de opvattingen over een uitgebreider kiesrecht, in theorie zelfs universeel maar in de praktijk toch aan bescheiden kwalificaties onderwarpen. Vooral in deze uitbreiding van het electoraat en de verdediging daarvan op grond van natuurlijke rechten wordt niet alleen de invloed van Locke zichtbaar, maar ook het belang van de derde politieke kwestie in deze periode: de Amerikaanse strijd tegen de door het Britse parlement opgelegde belastingen. Lockes verdediging van een individueel recht op bezit werd in de Amerikaanse debatten omgewerkt tot de opvatting dat belastingen, immers een ontneming van privé-bezit, niet konden worden opgelegd zonder toestemming van de betrokkenen. In het verlengde hiervan lag dan ook de eis van de Amerikaanse koloniën om eigen representanten naar het Britse parlement te kunnen afvaardigen: ‘no taxation without representation’. Hierdoor kreeg het begrip ‘representatie’ echter een geheel andere strekking. De Britse opvatting van representatie (virtual representation) impliceerde dat de afgevaardigden in het parlement weliswaar door Engelse districten waren gekozen, maar in de uitoefening van hun functie niet aan hun district waren gebonden. Zij vertegenwoordigen ieder voor zich het gehele Britse imperium. Het Amerikaanse representatiebegrip ging uit van een regionaal mandaat voor de afgevaardigde en een directe relatie tot de kiezers. Deze politiek-theoretische ontwikkeling stond niet alleen in verband met de verhouding tussen kiezer en gekozene, maar ook met de criteria voor het kiesrecht. Aangezien in het Amerikaanse conflict de belastingen centraal stonden, ontwikkelde zich hier de opvatting dat zij, die enige vorm van belasting betaalden, ook kiesgerechtigd zouden moeten zijn. Deze discussie had een zeer belangrijk effect op de argumentatie van de Engelse radicalen, onder wie James Burgh, die nu de uitbreiding van het electoraat gingen verdedigen met het argument dat vrijwel iedereen belastingen betaalde, namelijk op roerende goederen.Ga naar voetnoot39 Het Lockeaanse individuele recht op bezit ging zo de radicale en bepaald niet Lockeaanse eis van een regelmatig uit te oefenen universeel kiesrecht ondersteunen. Dat de Two treatises van Locke voor de ontwikkeling van het Engelse radicalisme vanaf 1760 van veel groter belang zijn geweest dan voor de oppositiegroepen aan het begin van de eeuw wordt door niemand ontkend. Uit de felle polemieken tussen de beide historiografische kampen lijkt vooral de conclusie te moeten worden getrokken dat elementen uit beide tradities voor de activisten na 1760 aantrekkelijk waren, | |
[pagina 61]
| |
en dat juist een verstrengeling van concepties voedsel kon geven aan de radicalere ideeën in deze periode. James Burgh, de dissenter uit de club in Newington Green, is in dit opzicht een van de cruciale figuren. Zijn Political disquisitions (1774-1775) was een bestseller en kan als een themaboek van de radicalen beschouwd worden. Daarvoor was zijn naam al gevestigd met Crito, or essays on various subjects, gepubliceerd in 1766-1767. Burghs publikaties zijn belangrijke oriëntatiepunten voor de ideologische ontwikkeling van het Engelse radicalisme en niet toevallig blijken zijn werken in verschillende perspectieven te kunnen worden geplaatst.Ga naar voetnoot40 Zonder twijfel zijn de Political disquisitions in belangrijke mate een voortzetting van wat in het begin van de achttiende eeuw naar voren werd gebracht, zoals blijkt uit Burghs teruggrijpen op publikaties van onder anderen Trenchard, Gordon en Fletcher. Het republikeins revisionisme heeft dit uiteraard sterk benadrukt. Daarnaast is er onmiskenbaar ook een grote invloed, rechtstreeks of via Cato's letters, van Lockes Two treatises herkenbaar. Burgh vergelijkt de staat met een handelsmaatschappij waarvan de aandeelhouders het bestuursbeleid mogen beoordelen en dat is, zo benadrukt Kramnick, bepaald geen klassiek republikeinse maar juist een proto-liberale staatsconceptie.Ga naar voetnoot41 Burghs beroep op een vroege achttiende-eeuwse machtskritiek wordt door Kramnick beschouwd als een restant van de ideologie van ‘nostalgia’ en hij acht dit minder belangrijk dan de eerste duidelijk liberale geluiden. Kramnick ziet in Burghs werk vooral een protestantse ethiek van arbeidzaamheid en een Lockeaanse nadruk op individuele rechten. Daarmee markeert Burgh voor hem de overgang van een klassiek republikanisme van landbezittende aristocraten naar een ethisch individualisme en economisch liberalisme van een zich emanciperende bourgeoisie. Corruptie zou bij Burgh eerder een religieuze connotatie hebben met individuele consequenties, dan een politieke lading, resulterend in een collectief verval.Ga naar voetnoot42 Pocock en de republikeinse revisionisten ontkennen niet dat Lockes werk een belangrijke rol speelt in de debatten vanaf de jaren 1760 en dus ook bij Burgh. Zij weigeren echter, zoals vermeld, het in hun ogen simplificerende dialectische perspectief te aanvaarden van anti-modern klassiek republikanisme naar modern liberalisme, gekoppeld aan de sociale onderbouw van een opkomende middenklasse.Ga naar voetnoot43 Voor hen staat de conceptuele transformatie zelf centraal, waarin de noties van de gemengde constitutie en volkssoevereiniteit, van politieke deugd en individuele rechten, en van verval en vooruitgang, op gespannen voet met elkaar lijken te staan. Zij zien vooral een interactie tussen beide tradities die een radicaal programma opleverde. Het principiële verzetsrecht tegen de soeverein dat Locke in uiterste instantie voor het volk reserveerde ontwikkelde zich onder invloed van de klassiek republikeinse obsessie door machtsmisbruik tot een principieel recht van hervorming en, voor sommigen, van controle op de machthebbers door een soeverein volk. Dergelijke ontwikkelingen zijn volgens de revisionisten geen simpele afspiegelingen van een zich emanciperende sociale klasse, | |
[pagina 62]
| |
geen eenvoudige overgang van de ene naar de andere ideologie, maar conceptuele processen die in een aanzienlijk gecompliceerder wisselwerking staan met de politieke, economische en sociale context dan het dialectische perspectief aangeeft.Ga naar voetnoot44 De tegenstelling tussen progressief-liberalisme en conservatief-klassiek republikanisme is echter niet alleen kunstmatig, maar ook beperkend. Een dergelijke tweedeling neigt naar een onderwaardering van de religieuze context waaruit tussen 1760-1780 een aantal belangrijke politieke tractaten zijn voortgekomen. Enkele zeer invloedrijke werken van Richard Price en Joseph Priestley, dissenters uit hetzelfde sociale milieu als Burgh, kunnen zowel de kunstmatigheid van de tweedeling als het belang van de religieuze context illustreren. Prices Observations on the nature of civil liberty and the war with America (1776) en de Additional observations on the nature and value of civil liberty (1777) is door het republikeins revisionisme vooral in de context van het klassiek republikeinse vertoog geanalyseerd. Niet alleen continueerde Price in zijn geschriften de bekende afkeer van staande legers, afhankelijkheidsrelaties in het parlement en nationale schuld. Ook in zijn idee van burgerlijke vrijheid, dat een gedurige politieke en morele waakzaamheid van het volk zou vereisen, is de klassiek republikeinse conceptie herkend. Aan de andere kant doet ook de invloed van Locke zich gelden bij Price en zelf noemde hij zijn principes identiek aan die van Locke. Van Locke nam Price de opvatting over dat alle autoriteit uit het volk ontstaat en daar in principe kan terugkeren. De aard van de vertrouwensrelatie is bij Price echter wezenlijk anders dan bij Locke. In zijn geschriften benadrukte Price dat uit de volkssoevereiniteit het recht voortkwam om wettelijke hervormingen door te voeren, zonder overigens de uitnemendheid van de gebalanceerde en gemengde constitutie in England in twijfel te trekken.Ga naar voetnoot45 De politieke rol van het volk als groep van individuen na het instellen van een legitiem gezag was bij Price veel fundamenteler en permanenter dan bij Locke.Ga naar voetnoot46 Pocock heeft in dit verband gesproken over een ‘radical Lockeanism’, ontstaan vanuit het klassiek republikeinse inzicht dat alle macht corrumpeert.Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 63]
| |
In concreto richten de discussies over Price zich vooral op zijn opvatting over ‘vrijheid’. Vrijheid is bij Price gedefinieerd als het recht op onafhankelijkheid van een staat én als de noodzakelijkheid van individuele representatie. Beide aspecten staan in verband met zijn belangrijkste doelstellingen: de verdediging van de Amerikaanse koloniën én de politieke emancipatie van de dissenterse groepen in Engeland. Er is op gewezen dat de vrijheidsconceptie bij Price, in zijn poging twee doelen tegelijk te dienen, zeer onduidelijk blijft en in feite inconsistent is.Ga naar voetnoot48 Bovendien lokte de gelijkstelling van vrijheid aan individuele representatie de kritiek uit dat voor Price blijkbaar niet de wetten het baken waren van de burgerlijke vrijheid, maar de regeringsvorm zelf. Daarmee zou iedere beslissing van de meerderheid een getuigenis van vrijheid betekenen, ondanks de mogelijke onderdrukking van de minderheid.Ga naar voetnoot49 Anderzijds is erop gewezen dat alle aspecten van het begrip vrijheid bij Price in één opzicht overeenkomsten vertonen. Vrijheid staat bij Price steeds in oppositie tot een vorm van slavernij ofwel een onvermogen tot zelfbestuur, in politiek, moreel, religieus en fysiek opzicht. Ook in deze samenhang van het tegenconcept van vrijheid zien sommigen aanknopingspunten bij het klassieke republikanisme.Ga naar voetnoot50 De sterke nadruk op de volkssoevereiniteit bij Price kan echter niet afdoende verklaard worden zonder zijn religieuze achtergrond erbij te betrekken. De overeenkomst tussen de vele radicalen in deze periode is immers, ondanks de verschillende denominaties, hun dissenterse houding ten opzichte van de Anglicaanse kerk. Price verwierp de strikte predestinatieleer en ging uit van de rationaliteit en de vrije wil van het individu in zijn morele handelen. Hij geloofde in de vooruitgang van de christelijke beschaving, die de mens als Gods instrument bewerkte ter voorbereiding op het millennium en Christus' wederkomst. De apocalyps, voorafgegaan door een periode van grotere tolerantie en vrijheid, vormde de achtergrond voor de eisen van een uitgebreider kiesrecht en individuele controle via vertegenwoordigers in het parlement.Ga naar voetnoot51 Voor de politieke rol die Price aan het individu toekende is het verband met een dissenterse protestantse moraal van individuele werkzaamheid voor het aanschijn Gods dus van groot belang. Het blijft echter een punt van discussie in welke mate beide intellectuele tradities hebben bijgedragen aan de politieke denkbeelden die Price in de jaren zeventig lanceerde.Ga naar voetnoot52 Priestley kwam in zijn apocalyptische verwachtingen en zijn grote gevoeligheid voor de gevaren van macht en arbitrair bestuur met Price overeen. Toch verschilde zijn denken ook in belangrijke opzichten van Price. Waar de vrijheidsconceptie van Price nog in verband gebracht kan worden met de klassiek republikeinse traditie, daar wordt Priestley veel duidelijker in een zich ontwikkelend politiek liberalisme ge- | |
[pagina 64]
| |
plaatst.Ga naar voetnoot53 In An essay on the first principles of government; and on the nature of political, civil, and religious government (1768) maakte Priestley als eerste een duidelijk onderscheid tussen politieke en burgerlijke vrijheid.Ga naar voetnoot54 Het actief en passief kiesrecht classificeerde hij onder politieke vrijheid, terwijl burgerlijke vrijheid de situatie aangaf die leven, bezit en intellectuele ontplooiing van ieder individu garandeerde. In tegenstelling tot Price isoleerde Priestley dus de politieke rechten uit het begrip burgerlijke vrijheid en zijn conclusie was dan ook dat tussen de regeringsvorm van een staat en de vrijheid van het individu geen noodzakelijk verband bestond. Het individueel imperatief tot zelfregering werd door Priestley niet zozeer in constitutionele, maar in intellectuele zin begrepen. Zijn essay was expliciet gericht tegen een klassiek republikeinse verhandeling waarin een collectieve vaderlandsgezinde opvoeding als de meest wezenlijke steun voor de vrijheid van een politieke gemeenschap werd voorgesteld. Priestley benadrukte hiertegenover de pluraliteit en een zo beperkt mogelijke staatsinterventie bij de individuele zoektocht naar Waarheid op alle terreinen die voor de menselijke rede toegankelijk waren. De extreem Spartaanse gelijkheid, die zijn opponent had geprezen als voorwaarde voor politieke stabiliteit, werd door Priestley verworpen en als antwoord koos hij voor de culturele diversiteit en rumoeriger geschiedenis van Athene.Ga naar voetnoot55 Zijn optimisme was gegrond op de mogelijkheden van het individu, wiens ontplooiing geen doel op zichzelf vormde zoals in het latere liberale denken, maar deel uitmaakte van de voorbereiding en opgang naar Christus' koninkrijk op aarde. Priestley's definities van vrijheid werden echter in de jaren zeventig vaak niet aanvaard zoals hij ze had bedoeld, maar gepresenteerd als twee logisch verbonden onderdelen van één vrijheidsconcept.Ga naar voetnoot56 De Britse politiek toont zo een zeer ingewikkeld en moeilijk grijpbaar debat over de relatie tussen vrijheid, individu en staat. Er werd geciteerd uit vele werken en geargumenteerd op gezag van verschillende autoriteiten. Beschouwingswijzen werden overgenomen en verder ontwikkeld. Een proces van conceptuele ontwikkeling dat in volle gang was op het moment dat de Nederlandse Republiek in de politieke crisissituatie geraakte die in dit boek centraal staat. De hierboven aangehaalde geschriften speelden niet alleen op de Britse eilanden een belangrijke rol, maar eveneens in de Amerikaanse koloniën en in Nederland. Verschillende Engelstalige politieke tractaten werden in de jaren zeventig voor het eerst in het Nederlands vertaald, sommige herdrukt. Ook via Amerikaanse geschriften - te denken valt aan onder andere Paines Common Sense en de nieuwe grondwetten van de Amerikaanse staten - en persoonlijke contacten zijn de hier behandelde politieke ideeën de Nederlandse Republiek binnengedrongen.Ga naar voetnoot57 De spanningen tussen ‘republikanisme’ en ‘liberalisme’ werden zo voor een deel geïmporteerd, zoals uit de volgende paragrafen zal blijken. | |
[pagina 65]
| |
2.2 Nieuwe periodieken.
| |
[pagina 66]
| |
diging van De Borger, in 1780 reeds, te maken met de in politiek opzicht weinig vernieuwende boodschap en werd het blad het slachtoffer van de internationale spanningen en een daardoor gewijzigde behoefte op de lezersmarkt. Want waar De Borger vooral de politieke boodschap van de jaren zeventig vertolkte, daar boekte De Staatsman succes met een geluid dat in de jaren tachtig luid gehoord zou worden. Deze periodiek verscheen tot in 1785 en behoorde al snel tot de toonaangevende geschriften. De auteur en samensteller was naar eigen zeggen de inmiddels bekende graaf L. Th. Nassau la Leck, hoewel de advertentie uit 1781 van een genootschap (en dus collectief auteurschap) gewaagde met aan het hoofd een van de eerste edelen van het land.Ga naar voetnoot63 De titel ‘Staatsman’ suggereerde in tegenstelling tot ‘Borger’ niet de doelgroep, maar de thematiek van de periodiek. De teksten handelden over het werkterrein van staatsmannen, vooral buitenlandse en binnenlandse politiek, maar die onderwerpen achtte men ook voor niet-regenten geschikt. Politiek was namelijk een zaak van iedereen, van zowel de ‘aanzienlyke’ als de ‘geringer burgers’ en dus van ‘alle rechtgeaarte Nederlanders’, aldus de advertentie in 1781.Ga naar voetnoot64 De Staatsman speelde niet alleen de rol van informatief medium, maar was door de stukken die in het begeleidende mengelwerk verschenen, net als De Borger op zijn manier, beschouwend van aard. De schrijvers gaan natuurlijk deskundig en bescheiden te werk, zo meende de advertentie, maar zij spreken ook vrij en onbeschroomd en debiteren soms ‘zulke stoute reflexien, dat men ’er zich grootlyks over verwonderen moet’.Ga naar voetnoot65 Kortom, de eerste, voorzichtig opiniërende politieke periodiek in de Nederlandse taal zocht zijn publiek. Een publiek dat minstens zo breed werd geacht als dat van De Borger, maar dat met andere onderwerpen werd benaderd. Het verschil tussen De Borger en De Staatsman was echter groter dan een onderscheid in thematiek. Zij vertegenwoordigden twee verschillende opvattingen van burgerschap. De Borger definieerde vrijheid in negatieve zin als ‘het vermogen te doen wat ons lust’.Ga naar voetnoot66 De mens was immers voor het geluk geschapen en had Alexander Pope niet gelijk toen hij dichtte dat men juist door het genot aan God gehoorzaamde?Ga naar voetnoot67 Weelde en pracht werden niet zonder meer als corrumperende verschijnselen geduid: ‘Weelde, genomen in den kwaaden zin van 't woord, is een onmaatig genot van 't zinlyke, en pragt, in denzelven kwaaden zin, is eene onmaatige vertooning van kostbaarheid.’ Beide begrippen refereerden aan gedrag dat relatief naar tijd, plaats en persoon beschouwd moest worden. Het moment waarop genot en vertoning van uiterlijke schoonheid schadelijk werden kon allen door de rede worden bepaald en de maatstaf daarbij was het geluk. Wanneer weelde slechts de genotzucht bevredigde en uiterlijke schoonheid pronkzucht werd, dan ging de instrumentele functie verloren en werd middel tot doel verheven.Ga naar voetnoot68 Hier zag De Borger meer dan een persoonlijk falen, want de gevolgen zouden zich in de maatschappij als geheel manifesteren. De maatschappij was ook voor De Borger namelijk een zedelijk geheel en hoewel het maat- | |
[pagina 67]
| |
schappelijk geluk niet meer inhield dan de optelsom van het geluk der individuen, resulteerde een individueel falen door de organische verbondenheid van het individu aan de maatschappij automatisch in een vermindering van het geluk der overige burgers.Ga naar voetnoot69 De bereidheid het algemeen belang te dienen en zich opofferingen te getroosten in goed en bloed was daarom een moreel axioma voor iedere burger. Maar in politieke zin hield deze plicht vooral gehoorzaamheid aan de overheid in door alle inwoners, terwijl van de regenten ijver en trouw werd verwacht tijdens het waarnemen van hun ambten.Ga naar voetnoot70 Juist aan de vaderlandsliefde die in gehoorzaamheid gelegen was, begon het volgens De Borger aan het einde van de jaren zeventig te schorten. In het stimuleren van een nieuwe en zuivere vaderlandsliefde leidde het pad van De Borger onvermijdelijk langs de oude republieken. Een werkelijk pedagogische waarde hadden de klassieke exempla voor De Borger echter niet.Ga naar voetnoot71 Bovendien zouden grootspraak en overdrijving bepaald geen onderontwikkelde eigenschappen van de klassieke auteurs zijn geweest, maar alles afwegende vond ook De Borger geen aansprekender voorbeelden van vaderlandsliefde dan bij de Grieken en de Romeinen.Ga naar voetnoot72 De volksregeringen, die kenmerkend waren geweest voor verschillende oude republieken, hadden immers de basis gelegd voor een directe betrokkenheid bij het vaderland. Voor de moderne tijden zouden alleen Engeland en Noord-Amerika daarmee vergelijkbaar zijn. De minste vaderlandsliefde werd in zuivere monarchieën aangekweekt, terwijl de regering der voornaamsten, zoals in de Nederlandse Republiek, zich in een middenpositie bevond. Hier leefden nog steeds werkelijke vaderlanders, aldus De Borger, maar in de groeiende invloed van een ‘valse wijsbegeerre’, blijkend uit het ongegeneerd bedrijven van belangenpolitiek, herkende men een gevaarlijk symptoom.Ga naar voetnoot73 De Borger doelde hier in vulgariserende zin op het epicurisme als antirepublikeinse leer. Uit Montesquieu's Considérations toonde men later aan hoezeer die wijsgerige stroming het respect van de Romeinen voor de eed had ondermijnd.Ga naar voetnoot74 Aangezien de eed uitdrukking gaf aan een heilige verbintenis met de maatschappij kon men de verwaarlozing daarvan niet anders opvatten dan als een belediging van godsdienst, een gebrek aan maatschappelijke deugd en een minachting van de mens. Het epicurisme werd door De Borger niet zozeer met genotzucht in verband gebracht, als wel met ontrouw en ongodsdienstigheid en zou aldus ondermijnend zijn voor de bestaande politieke verhoudingen. Ter ondersteuning van dit politiek conservatisme functioneerden in De Borger soms ook klassieke exempla.Ga naar voetnoot75 De Staatsman sloeg een geheel andere toon aan. Op veel ruimere schaal dan in De Borger werd hier het klassieke Rome als decor benut voor zingeving van de gevoelde spanningen en frustraties. Met zingeving wordt hier geen op de actualiteit inhakend commentaar bedoeld, maar algemene politieke bespiegelingen. De Staatsman ontwikkelde zich maar langzaam tot een commentator van de binnenlandse politiek en behoorde zeker niet tot de eerste critici van stadhouder Willem v. Persoonlijke aan- | |
[pagina 68]
| |
vallen werden door De Staatsman aanvankelijk vermeden, al wilde men in 1780 wel toegeven dat het republikeinse bestel ‘laboreert aan grote defecten’ en dat mogelijk de invloed van het stadhouderlijk gezag in sommige opzichten te groot was.Ga naar voetnoot76 Maar Willem v van tirannie beschuldigen achtte men op dit moment stemmingmakerij van lieden die een revolutie teweeg wilden brengen en uit waren op de vernietiging van het stadhouderschap.Ga naar voetnoot77 De Staatsman was echter wel de eerste periodiek die systematisch reflectie bood op de gespannen situatie in binnen- en buitenland. Er werden zorgvuldig gekozen beschouwingen aangeboden die pasten bij de ondergangsstemming in een republiek. De aandacht verschoof daarbij rond 1780 van het tromgeroffel door de Europese grootmachten naar de binnenlandse politiek. De naderende en uiteindelijk ook uitbrekende oorlog tegen Engeland en de directe gevolgen voor de economie van de Republiek bepaalden deze koerswijziging. De wending leidde tevens tot een andere hantering van de klassieke geschiedenis, overigens zonder dat het antieke Rome als model aan belang inboette. Meer dan tien eeuwen roemruchte en rijk gedocumenteerde historie, van koningschap via republiek naar keizerrijk, stonden voor dit laatste garant. In 1778 besteedde De Staatsman veel aandacht aan de militaire dreigingen in Europa en de consequenties daarvan voor de Nederlandse Republiek. Er was volgens het blad op het gebied van oorlogvoering veel veranderd in een eeuw tijd. Sinds de expansiepolitiek van Lodewijk xiv waren grote staande legermachten in Europa geïntroduceerd en een nieuwe Europese oorlog zou een verwoestender uitwerking hebben dan ooit.Ga naar voetnoot78 In een dramatische toonzetting schetste de periodiek de gruwelen van massale oorlogvoering en de gevolgen voor het thuisfront. Met dédain kritiseerde men hierbij zowel de huur- als de beroepssoldaat. Beiden verkochten lijf en leden, en met even nadelige maarschappelijke gevolgen. Soldaren die na afloop van een oorlog in dienst bleven werden blinde werktuigen van een oorlogszuchtig vorst, terwijl huursoldaten na een oorlog alleen konden overleven door crimineel gedrag.Ga naar voetnoot79 Burgermilities waren volgens De Staatsman, in dit stadium althans, niet noodzakelijk betere oplossingen. Met het voorbeeld van Engeland blijkbaar in het achterhoofd, herinnerde het blad aan de mogelijkheid dat ook burgermilities de politiek van vorsten konden gaan ondersteunen. Daarin was een dubbel nadeel gelegen, want naast militaire steun voor een verwerpelijke dynastieke politiek werd de land- of werkman zo ook nog onnodig van zijn beroep afgehouden.Ga naar voetnoot80 Inhakend op de gevoelige binnenlandse kwestie van vloot- of legeraugmentatie gaf De Staatsman een duidelijke mening. Een groot leger kon niet stroken met de denkbeelden van een vrij volk en het was ook strijdig met ‘de constitutie en politique gronden van een handeldryvend gemenebest’.Ga naar voetnoot81 Het standpunt van De Staatsman sloot hier aan bij de opvatting dat grote legers bedreigender waren voor omliggende mogendheden dan een vloot en dat zij hoogstens indirect inzetbaar waren ten behoeve van de handel. Voor het eigenmachtig beschermen van de koopvaardij en het voeren van een politiek van neutraliteit ten opzichte van het buitenland zou een vloot altijd de beste militaire optie zijn, zeker in de huidige situatie. Want, zo wist De Staatsman: ‘Geheel Europa heeft thans d'oogen op de Repu- | |
[pagina 69]
| |
blicq gevestigd, en slaat haar gedrag gade in de algemeene verwardheid van zaken.’Ga naar voetnoot82 Iedere manoeuvre kon nu als een casus belli worden uitgelegd. In zijn commentaren op de vermeende veroveringszucht en oorlogsdrang van de Europese monarchieën benutte De Staatsman de Romeinse geschiedenis naar believen. Tussen de regels door dook het beeld op van een gewelddadig en expansief Rome, waarvan de inwoners door passies overmand waren en gedreven werden door een hyperemotionele vaderlandcultus. Dit heerszuchtig en bedorven volk zou zelf het noodlot over zich afgeroepen hebben en dat kon de huidige Europese vorsten alleen maar tot lering zijn. ‘De Romynen zo zeer geroemd, schynen my niet groot dan onder de regering van Numa Pompilius’, aldus De Staatsman.Ga naar voetnoot83 De tweede Sabijnse koning werd zo opgevoerd als de ideale deugdzame vorst van een nog onbedorven en vredelievend Romeins volk. Maar na hem zou het karakter van de Romeinen zijn ontaard. Zij trokken als geduchte rovers door Europa en Azië en, de portee van het voorbeeld, veroorzaakten hun eigen ondergang: ‘dronken van tranen, welke het aan het gehele Aardryk deed storten, verscheurde het zyne eigen ingewanden’.Ga naar voetnoot84 Hun vaderlandsliefde werd ten onrechte geprezen, zo meende De Staatsman, want die was te rigoureus en leidde tot excessen. Gruwelijke daden, zoals het doodvonnis van Lucius Iunius Brutus over zijn eigen zonen, droegen bijvoorbeeld de bewondering weg van het Romeinse volk, maar maakten voor De Staatsman duidelijk hoe vroeg het zedelijke verval was ingetreden, niet pas na de laatste Punische oorlog, maar reeds lang voordien bij de stichter van de Romeinse Republiek zelf.Ga naar voetnoot85 Dat Rome nog zo lang had stand gehouden was alleen te danken geweest aan de kracht van zijn politieke instituties. Zelfs die hadden echter niets vermocht als Hannibal na zijn overwinning bij Cannae zou zijn opgetrokken naar Rome en de stad ‘in zyne beginzelen van grootsheid’ had gesmoord.Ga naar voetnoot86 De les was helder. Barbaars gedrag loont hoogstens tijdelijk, niet op de lange duur. De vijf Europese mogendheden, die nu meer legers in vredestijd hadden dan Caesar destijds in de benardste omstandigheden, mochten het zich aantrekken.Ga naar voetnoot87 Hoewel de kritiek van De Staatsman op de buitenlandse grootmachten betrekking had, was zij natuurlijk voor binnenlandse consumptie bedoeld. De omslag vanaf 1779 in de teneur van de bespiegelingen betekende daarom een belangrijke ontwikkeling. De gevaren van kwaadwillige vorsten kregen vanaf dat jaar systematischer aandacht. In vele klassiek republikeinse analyses werd erop gewezen dat weelde en genotzucht de vaderlandse zeden verbasterden en de passies de vrije loop lieten, dat het epicurisme dit in de hand werkte, en dat politieke functies het object konden worden van persoonlijke bevrediging van macht. Aan dit proces, met zijn eigen dynamiek, was Rome te gronde gegaan en zou iedere staat bezwijken, tenzij het algemeen belang alsnog tot maatstaf van het publieke handelen werd gemaakt. Tegen welke vorsten en welke staten deze waarschuwingen gericht waren werd niet vermeld. Aanvankelijk kan de context van deze bespiegelingen nog dubbelzinnig zijn geweest en ook als een variatie op de thematiek uit 1778 zijn opgevat. Na de eerste tekenen van het Nederlandse militaire onvermogen moet die dubbelzinnigheid zijn weggevallen. De classicistische ondergangsretoriek refereerde vanaf dat moment voor de meeste lezers onge- | |
[pagina 70]
| |
twijfeld aan de Nederlandse Republiek met zijn eigen vorst, die terwille van zijn eigen ambities leek samen te spannen met Engeland. De Staatsman werd zo een vertolker van het psychologische moment waarop een republiek zich aan de rand van de afgrond bevindt, maar in het ultieme ogenblik door een collectieve toewijding aan het vaderland de machtsgreep van een absoluut heerser, een nieuwe Caesar, nog kan afwenden. De begrippen deugd, patriottisme en vaderlandsliefde kregen in deze context de betekenis van volstrekte opofferingsgezindheid voor de republikeinse vrijheid. Politieke deugd en vrijheid, zo werd de lezers voorgehouden, vormden een onafscheidelijke twee-eenheid. Was de vrijheid in gevaar, dan was de deugd kennelijk verslapt. Zag men nog maar weinig werkelijke vaderlanders, dan kon de vrijheid niet lang meer bestaan. De klassiek republikeinse ondergangsretoriek van De Staatsman droeg zo direct bij aan de ontwikkeling van een politieke sfeer waarin men ware vaderlanders zag strijden tegen ondergronds opererende verraders en de ruimte voor de nuance steeds smaller werd. Een zeer belangrijk aspect van deze gepropageerde vaderlandsliefde was dat die als een collectieve remedie werd gezien, waardoor niet alleen de politieke elite aangesproken werd, Stadhouder en regenten moesten tot inkeer worden gebracht door naar de stem van het volk te luisteren en die te respecteren. Het volk kreeg zo een bescheiden, maar onmisbare functie in het politieke bestel toebedeeld. Het was de graadmeter voor corrupte verhoudingen, een van vrijheid doordrongen populus dat signalen gaf en geen oproerig plebs dat gezag ondermijnde. Een volk zou, aldus een van de verhandelingen, altijd behoudend zijn ingesteld en gemakkelijk te regeren zolang het niet werd getergd. Maar een vrij volk was ook, in tegenstelling tot onderdrukte volkeren, een steun voor goede overheden. Als zo'n volk misnoegd raakte en onrustig werd, dan diende men te luisteren: ‘De vorst of overheid denkt helaas maar al te vaak, dat de onderdaanen geen het minste recht hebben, om zich met zaaken van staat en regeering te bemoeien, en eenig eene blinde gehoorzaamheid aan hun gezach verschuldigd zyn; doch dit is eene verkeerde stellinge’, aldus De Staatsman in 1782.Ga naar voetnoot88 Een volk dat klaagde had het recht aan zijn zijde en vormde geen oproerige en wispelturige massa waarvoor regenten voortdurend moesten vrezen. De verschillende lezers die De Staatsman probeerde aan te spreken, stadhouder, regenten en burgers, werden zo in bespiegelende verhandelingen en soms in emotionele toonzetting op hun vaderlandse plichten gewezen. Deze vele oproepen tot deugdzaamheid en tot het afzweren van belangenpolitiek waren geen populistische aansporingen tot revolutionair handelen. De Staatsman hield vooral de politieke elite een spiegel voor waarin men gedwongen werd te kijken. Directe verwijzingen naar de Nederlandse context waren dan ook spaarzaam, zeker tot 1781. Gaandeweg koos het blad overigens wel partij door insinuaties die voor contemporaine lezers niet onopgemerkt konden blijven. De stukken die over de deugdzaamheid van vorsten handelden en over de gevaren van een hofcultuur van louter vleiers waren duidelijk aan het adres van Willem v en zijn clientèle gericht.Ga naar voetnoot89 Ook het in herinnering roepen van Romeinse keizers die, ondanks een niet onbevlekt blazoen, toch goede bestuurders waren geweest richtten zich op de Oranjevorst. Voor de lezer in augustus 1782 was het snel duidelijk wie aangesproken werd als de Titus die tot de liefde en minnehandel niet ongenegen was zonder dat de staatszaken eronder leden, of de Trajanus die wel smaak had in de wijn en toch een eerlijk en getrouw rentmees- | |
[pagina 71]
| |
ter was van het rijk.Ga naar voetnoot90 Oproepen om het volk tot collectieve actie aan te zetten zijn in de eerste jaargangen van De Staatsman echter niet te vinden. Het door de klassieke geschiedenis geïnspireerde ondergangsdenken ging wel als vanzelf, gepaard met een andere houding ten aanzien van de Romeinse moraal. Lezers van De Staatsman werden nu geconfronteerd met een revival van klassiek patriottisme waarbij, met uitzondering van de op Willem v gerichte stukken, het republikeinse Rome model stond. De Romeinse vaderlandsliefde zag men niet meer aan de basis liggen van militaire excessen en binnenlandse wanpraktijken, maar beschouwde men als een politiek navolgenswaardig ideaal. In een brief over de liefde voor het vaderland horen we niets meer van Numa Pompilius, maar wel over republikeinse helden als Mutius Scaevola, Decius en, jawel, Lucius Iunius Brutus. Voorts over Attilius Regulus, Scipio Africanus, Cato de Oude, Cato Uticensis en Cicero. ‘Zie hier wat de liefde voor het Vaderland vermag’, zo heet het nu, ‘de ziel vol van dit gelukkig enthusiasmus.’Ga naar voetnoot91 Het vaderland werd als het richtpunt van elk handelen aangeprezen omdat het meer zou zijn dan een contemporain, staatkundig verband. In het begrip ‘vaderland’ was heden, verleden en toekomst gelegen; het omvatte alles wat de burger had, was en zou zijn. Een van de omschrijvingen was indirect ontleend aan Cicero's De officiis.Ga naar voetnoot92 Natuurlijk waren ook de negatieve voorbeelden belangrijk, de aanslagen op de vrijheid waarvoor men voortdurend waakzaam moest zijn. De klassieke exempla kregen naarmate de binnenlandse tegenstellingen groter werden een duidelijk sterkere politieke lading. Een poging om de dynamiek van burgeroorlogen te analyseren als een strijd tussen listige bedriegers en belangeloze patriotten mondde uit in een vergelijking tussen Caesar en Cato Uticensis.Ga naar voetnoot93 Bij de politisering van klassieke exempla bleek al spoedig ook de mogelijkheid van geraffineerd gebruik in plaats van scherpe tegenstellingen. De liquidatie van Caesar door Marcus Iunius Brutus werd beschreven als een patriotse daad en de latere zelfmoord van Brutus was, hoewel volgens de christelijke ethiek onjuist, volstrekt overeenkomstig de Romeinse normen liever als vrij man te sterven dan als slaaf te leven. Brutus gold, samen met Cato Uticensis, als de meest radicale Romeinse patriot en zijn verwijten over de te toegeeflijke houding van Cicero ten aanzien van Caesar vonden ook in De Staatsman een plaats. De periodiek bracht echter begrip op voor de houding van Cicero en bood zo de lezer een variatie aan klassieke exempla.Ga naar voetnoot94 De Staatsman wordt, zoals vermeld, in verband gebracht met de L. Th. Nassau la Leck. In hoeverre deze alleen dan wel samen met een genootschap voor het blad verantwoordelijk geacht moet worden, is van minder belang dan de constatering dat het hier voor een groot gedeelte niet om een origineel auteurschap ging, maar om de | |
[pagina 72]
| |
functie van samensteller en redacteur. Vele verhandelingen, vooral in het mengelwerk, waren namelijk anonieme herdrukken of bewerkingen van bekende achttiende-eeuwse teksten die met elkaar gemeen hadden dat zij een sterk klassiek republikeinse maatschappijkritiek verwoordden. Het ging hierbij om materiaal van binnen- en buitenlandse bodem. Zo maakte Lieven de Beauforts staatsgezinde verhandeling uit 1737 een opmerkelijke come-back doordat de hoofdstukken tien en elf in ongeveer honderd pagina's werden gereproduceerd.Ga naar voetnoot95 De Beaufort had gepretendeerd een vervanging voor de verloren gegane boeken van Cicero's De re publica te schrijven en was van mening geweest dat hij de eerste was die de ‘vrijheid’ zo systematisch aan een analyse onderwierp.Ga naar voetnoot96 Maar aandacht verdient met name wat aan het Engelse politieke debat uit de vroege achttiende eeuw werd ontleend. Een aanzienlijk aantal bijdragen in De Staatsman bestond uit vertalingen uit Cato's letters, soms een afzonderlijk nummer, dan weer een compilatie, en doorgaans overgenomen uit de Nederlandse editie van 1752-1754.Ga naar voetnoot97 Al direct in 1722 waren eenendertig bijdragen van Cato aan de London Journal in een Nederlandse vertaling | |
[pagina 73]
| |
gebundeld.Ga naar voetnoot98 Het motief hiervoor zal vooral de actualiteitswaarde van de aandelenzwendel door de Zuid-Zee Compagnie geweest zijn. De eerste brieven van Cato handelden vooral over dit thema. Maar de Nederlandse vertaling naar de vijfde Engelse druk, die in drie delen tussen 1752-1754 werd uitgegeven, lijkt door andere motieven te zijn ingegeven.Ga naar voetnoot99 De Brieven over de vryheid lieten zich lezen als waarschuwingen tegen de gevaren van een gecentraliseerd vorstelijk gezag dat via een hofclientèle werd bevorderd. Dit waren opvattingen waarvan verwacht mocht worden dat ze tijdens het derde stadhouderloze tijdperkje (1751-1766) een willig oor zouden vinden bij staatsgezinde regenten, en in het algemeen bij hen die de voogdij over de minderjarige Willem v niet als een privé-aangelegenheid van het hof wensten te zien. Een niet onbelangrijk detail vormde het feit dat Anna van Hannover, die tot haar dood in 1759 als gouvernante optrad, de kleindochter was van George i, en dus gelieerd aan het vorstenhuis waartegen Cato's letters oorspronkelijk waren geschreven.Ga naar voetnoot100 De migratie van deze whig-oppositieliteratuur van Trenchard en Gordon, niet alleen naar het Amerikaanse politieke debat van de jaren zeventig, maar ook naar het Nederlandse van de jaren vijftig en tachtig, versterkt niet alleen het belang van deze politieke geschriften zelf. Toen Pieter Paulus in 1772 de hofclientèle van Willem v op de korrel nam, noemde hij als literatuur voor dit thema alleen de verhandeling van De Beaufort én de Brieven over de vryheid van Trenchard en Gordon.Ga naar voetnoot101 Het feit dat sinds 1780 zowel De Beauforts machtskritiek als onderdelen van Cato's letters voor hergebruik in De Staatsman geschikt werden geacht, vormt een duidelijke indicatie van de actualiteit die het klassieke ondergangsdenken inmiddels weer had gekregen. De klassiek republikeinse opvattingen over de vrijheid als een kwetsbaar bezit, dat actief en voortdurend tegen de gevaren van corruptie en vorstelijke machtsgrepen moest worden beschermd, waren in de late achttiende eeuw zeker geen nieuwe elementen in de Nederlandse politieke debatten. Reeds tijdens de zestiende-eeuwse Opstand werd in sommige publikaties dit klassieke ideaal van de actieve burger verwoord. En de klassieke auteurs namen natuurlijk een prominente plaats in op het curriculum van de Latijnse scholen en universiteiten. Een gedegen kennis van de politieke en literaire geschriften uit de oudheid behoorde als vanzelfsprekend tot de culturele bagage van regenten en hogere burgerij. Na de Wittenoorlog in 1757 werd de klassieke vrijheidsretoriek niet meer zo pregnant in pamfletten geuit. De relevantie van klassieke ondergangsscenario's voor de actuele politieke situatie leek in de tweede helft van de achttiende eeuw lange tijd beperkt en werd, zoals we bij Styl zagen, hoogstens indirect benadrukt. Tot diep in de jaren zeventig was het vooral de economie, en niet de staatkundige structuur van de Republiek die zorgen baarde en die de meeste stof tot overdenkingen opleverde. In hoeverre met name het verval in de handel in werkelijkheid absoluut of relatief was is hier niet aan de orde, wél de perceptie dat er een verval was dat men zichzelf verweet. De meeste commentaren zochten de oorza- | |
[pagina 74]
| |
ken voor de economische problemen in de Republiek zelf, en wel in de verachting van oude zeden, in de verfransing van de politieke elite, in het verwaarlozen van de koophandel ten faveure van de kredietverlening, of in een combinatie hiervan. De perceptie van een economisch verval lag ten grondslag aan de oprichting van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, die een economische diversificatie en een verkapt protectionisme als oplossingen aandroeg.Ga naar voetnoot102 Er werd ook in andere richtingen geredeneerd, zoals blijkt uit de radicale en modern aandoende verdediging van de staatsschuld en de geldcirculatie door Isaac de Pinto of het pleidooi voor een terugkeer naar de koopmansrepubliek van weleer door Elie Luzac, maar in geen van de gevallen werd de excellentie van de contemporaine stadhouderlijke republiek daarbij in twijfel getrokken.Ga naar voetnoot103 De klassiek republikeinse machtskritiek, die eerder in de achttiende eeuw wél had geklonken, werd tijdens het erfstadhouderschap van Willem v tot vóór 1780 dan ook nauwelijks naar voren gebracht. Als de ideologie van de zich ontwikkelende patriotse oppositie uitsluitend uit deze klassiek republikeinse machtskritiek zou hebben bestaan, zou er weinig reden zijn geweest van een nieuw republikanisme in de jaren tachtig te spreken. In dat geval was er slechts sprake geweest van een nieuw conflict tussen staatsgezinden en orangisten op basis van onder andere een vroeg-achttiende eeuwse vrijheidsretoriek. Het voorbeeld van De Staatsman toont echter dat in het kielzog van klassiek republikeinse kritieken ook radicalere denkbeelden de Nederlandse politieke havens binnenvoeren. Zo verscheen aan het eind van 1780 in De Staatsman een Nederlandse vertaling van Caton, ou entretien sur la liberté et les vertus politiques. Dit was een tractaat van Guillaume-Joseph Saige, lid van het parlement van Bordeaux, en gepubliceerd in 1770.Ga naar voetnoot104 De verhandeling hanteerde de flashback als literaire conventie om de politieke slavernij onder het Romeinse keizerrijk te contrasteren met de zuiverheid van republikeins Rome. De verteller, Favonius, deed hierin met weemoed verslag van een gesprek dat jaren geleden tussen Cato (Uticensis), Cicero en hemzelf zou hebben plaatsgevonden, in de tijd dat het lot van de republiek nog niet bezegeld was. Het hele klassieke verklaringsmodel voor het verval van de Romeinse Republiek passeerde hier nogmaals de revue, maar was levendiger dan vele andere door de terugblik vanuit dictatoriaal Rome naar de helden van vlak vóór het fatale overgangsproces. Ga naar voetnoot105 Het pamflet week echter af van de andere publikaties in De Staatsman doordat het rousseauïstische principe van de ‘volonté générale’ als noodzakelijk uitgangspunt voor iedere | |
[pagina 75]
| |
politieke maatschappij werd geïntroduceerd.Ga naar voetnoot106 Alle wetgeving diende het resultaat te zijn van een maatschappelijke wil die pas algemeen kon worden door deugdzaam stemadvies en dus politieke participatie van alle burgers in vergadering. Tot het domein van de representanten behoorde niet de wetgeving zelf, maar slechts de uitvoering van de wetten en dan alleen onder de voortdurende plicht tot verantwoording. De combinatie van dit klassiek republikeinse ondergangsmodel met het rousseauïstische principe van de ‘volonté générale’ is door Keith Baker geïnterpreteerd als een ondermijning van de theoretische onderbouwing van de absolute monarchie in Frankrijk, al enkele decennia vóór de revolutie.Ga naar voetnoot107 Een dergelijke tekst kon in de Nederlandse politieke cultuur een zelfde werking hebben. Het stadhouderschap in de Nederlandse Republiek was een veel ambivalenter ambt en in politiek-theoretisch opzicht nooit krachtiger gefundeerd dan als element in een gemengde constitutie. Het is mogelijk dat de impliciet radicale strekking van het Entretien de redactie was ontgaan en dat de verhandeling vooral om zijn klassiek republikeinse retoriek publikabel werd geacht. Die verklaring bevredigt echter niet geheel wanneer men constateert dat De Staatsman in 1781 begon met wat een vertaling van Rousseaus Du contrat social bleek te zijn. Op sommige plaatsen was de oorspronkelijke tekst overigens wel ingekort of wat afgezwakt, en uiteindelijk werd niet de gehele tekst vertaald. Bij boek twee van hoofdstuk elf eindigden de ‘grondbeginselen van het staatsrecht’, zoals men het stuk betitelde.Ga naar voetnoot108 Ook verschilde De Staatsman duidelijk van mening op het stuk van de godsdienst, waar de auteur te abstract en zonderling zou hebben geredeneerd. Dit neemt echter niet weg dat hier toch meer dan een derde deel van Du contrat social in vertaling werd aangeboden mét de passages over het principe van de ‘volonté générale’ en de onvervreemdbaarheid van de volkssoevereiniteit. Afgezien van de kritiek die men leverde op Rousseaus behandeling van de godsdienst (zijn naam werd overigens nergens genoemd) gaf men grif toe dat de auteur ‘in zeer veele opzichten voor een ten uiterst kundig, diepzinnig en deugdzaam man moet gehouden worden’.Ga naar voetnoot109 De neiging de naam van Rousseau te associëren met radicaal politiek handelen en de uitwassen van de Franse Revolutie, mag er echter niet toe leiden, zoveel is duidelijk, automatisch radicale politieke intenties te vermoeden bij degenen die bijdroegen aan de verspreiding van zijn publikaties of van teksten waarin zijn politieke principes waren verwerkt. De Staatsman drong steeds aan op harmonieuze verhoudingen | |
[pagina 76]
| |
en waarschuwde voor de mogelijke gevolgen van een binnenlandse crisis. De periodiek was wel een opiniërend medium, maar niet van het slag dat vooral vanaf 1781 op de markt verscheen en dat veel sterker partijvorming stimuleerde. Blijkbaar werden rond 1780 de theoretische implicaties in Rousseaus politieke opvattingen door de redactie van De Staatsman minder onderkend dan die in de geschriften van Richard Price. De laatste kreeg in De Staatsman geen plaats, vermoedelijk omdat zijn Observations en Additional observations inmiddels in het Nederlands waren vertaald en onmiddellijk verdeeldheid hadden gezaaid. Aan de geschriften van Price kleefde bovendien de naam van de vertaler, de Overijsselse baron en querulant J.D. van der Capellen tot den Pol. | |
2.3 Controversen rond J.D. van der Capellen tot den PolJoan Derk van der Capellen tot den Pol is waarschijnlijk de bekendste politieke figuur uit de Nederlandse achttiende-eeuwse geschiedenis. Aan het eind van de vorige eeuw werden de meeste van zijn brieven door het Historisch Genootschap gepubliceerd.Ga naar voetnoot110 In 1921 verscheen een lijvige biografie.Ga naar voetnoot111 Nog geen twee decennia later bleek Van der Capellen opgenomen in het pantheon van de Nederlandse beschaving, de Erflaters van Jan en Annie Romein.Ga naar voetnoot112 En in 1984, bij zijn tweehonderdste overlijdensjaar, herdacht men Van der Capellen als ‘de wekker van de Nederlandse natie’.Ga naar voetnoot113 Van het roemruchte imago dat hij aan het eind van de achttiende eeuw opbouwde is Van der Capellen niet meer afgekomen. Ook in de latere historiografie is zijn markante optreden zeer verschillend beoordeeld. Bij een evaluatie van zijn persoon stuit men op minstens drie problemen. Het eerste probleem betreft de plaats waar en het moment waarop Van der Capellen bepaalde uitlatingen heeft gedaan. Zijn standpunten zijn soms uiterst voorzichtig en lijken vaak ronduit behoudende politieke opvattingen te impliceren. Daarmee in contrast staan een aantal provocerende uitdrukkingen in zijn officiële stukken, de ongemeen felle toon in sommige van zijn brieven en de ophitsende retoriek in zijn anonieme pamfletten. Van der Capellens uitlatingen variëren van toon en strekking, afhankelijk van het moment waarop, de situatie waarin en de persoon tegen wie hij spreekt. Op persoonlijke titel in plaats van namens anderen, als anonymus, en in de privé-sfeer kon er meer worden gezegd dan in andere gevallen. Daarnaast moeten zijn uitlatingen in het licht van zijn temperament en zijn zwakke lichamelijke conditie worden geplaatst. Soms was hij gedreven en vol vuur, dan weer neerslachtig en ten prooi aan gevoelens van miskenning. Niet zelden streden de constitutie van zijn eigen | |
[pagina 77]
| |
en van het politieke lichaam om voorrang in het leven van Van der Capellen.Ga naar voetnoot114 Zijn uitspraken laten zich daarom vaak moeilijk op waarde schatten. Vervolgens is er het dilemma van Van der Capellens persoonlijke motivatie. Men moet wel oogkleppen hebben om niet de diepe frustraties te zien achter de felle uitvallen in zijn anoniem verschenen, geruchtmakende pamflet Aan het volk van Nederland (1781). Dat Van der Capellen in stadhouderlijke kringen wel werd getypeerd als ‘notre Wilkes’ kan dan ook geen verwondering wekken.Ga naar voetnoot115 De politieke carrières van beide personen vertonen frappante overeenkomsten. Zowel Wilkes als Van der Capellen trachtte het volk te mobiliseren voor politieke doeleinden. Beiden publiceerden een provocerende tekst voor het in de constitutie van hun land monarchale element, de North Britton nummer 45 van Wilkes en Aan het volk van Nederland door Van der Capellen. Uiteindelijk werden zowel Wilkes als Van der Capellen uit hun politieke ambt gezet, de één als parlementariër in 1769, de ander als lid van de Staten van Overijssel in 1778. Ten slotte bevochten beiden met steun van de publieke opinie hun terugkeer in de politiek, Wilkes in 1774, Van der Capellen in 1782. Voor Wilkes is geregeld opgemerkt dat de principes die hij beleed niet toevallig ook zijn persoonlijke omstandigheden bevoordeelden. Voor Van der Capellen kan hetzelfde gesteld worden. In Aan het volk wordt op subtiele wijze de heerszucht van het Oranjehuis geïllustreerd aan de hand van het onrecht dat is aangedaan aan de zo rondborstige Overijsselse baron Van der Capellen.Ga naar voetnoot116 Het pamflet diende duidelijk meer doelen tegelijkertijd. In de historiografie balanceert het beeld van Van der Capellen dan ook tussen enerzijds dat van een democratisch idealist en anderzijds dat van de zelfzuchtige regent met populistische tactieken. Een derde, aan het vorige probleem gerelateerde complicatie bij de beoordeling van Van der Capellen is gelegen in diens ideologie en retoriek zelf. Het bekendste voorbeeld hiervan is de relatie tussen Van der Capellens openlijk beleden principe van ‘'s volks alvermogen’ en zijn eveneens openlijke bewering een ‘gebooren regent’ te zijn. De ogenschijnlijke paradox geniet enige faam door de interpretatie die Van der Capellens biograaf eraan heeft gegeven. De Jong had weliswaar een goed oog voor zowel het karakter van Van der Capellen als voor de conceptuele spanning in zijn denkbeelden, maar hij heeft dat laatste te veel met het eerste verbonden, waardoor Van der Capellen een karikatuur van zichzelf werd. De Overijsselse ridder kreeg bij De Jong een bi-polaire mentaliteit aangemeten. In het lagere centrum van zijn geest manifesteerde zich de aristocraat of regent, gesteld op zijn privileges en denkend vanuit de middeleeuwse feodale traditie, terwijl in het hogere centrum de revolutionair en democraat zich deed gelden. Van der Capellens carrière werd volgens De Jong beheerst door deze mentale worsteling: ‘Zijn zwakheid bestond in het niet kunnen verenigen van sterke en eerbiedwaardige gevoelens, van de geest van 't verleden met de geest van de toekomst. Hij wilde de een, hij kon de ander niet prijs geven. Beurtelings diende hij het ideaal en de geest der historie. ... In voortdurende dialektiek leefden | |
[pagina 78]
| |
twee werelden in hem; zijn ziel was een slagveld, het vuur van dualisme verteerde hem.’Ga naar voetnoot117 De poging om ‘'s volks alvermogen’ met het idee van de ‘gebooren regent’ te verenigen was voor De Jong gedoemd te mislukken omdat hij de harmonie tussen beide uitgangspunten ‘een fiktie’ vond.Ga naar voetnoot118 En juist omdat Van der Capellen zich aan die inherente tegenstrijdigheid niet had kunnen ontworstelen waren de latere liberalen hem als hun voorvader vergeten.Ga naar voetnoot119 De Jongs beeld is een uitgangspunt geworden voor latere beschouwingen en Van der Capellen is daarbij als ‘aristocraat’ veroordeeld en als ‘democraat’ geprezen.Ga naar voetnoot120 Pas recentelijk is zijn denken duidelijker geanalyseerd in de context van het Britse politieke denken.Ga naar voetnoot121 De spanning tussen oud en nieuw blijkt bepaald niet typisch voor de opvattingen van Van der Capellen en evenmin voor het politieke debat in de Nederlandse Republiek. Wat Van der Capellen zocht was een werkbare oplossing voor een achttiende-eeuws probleem met achttiende-eeuwse middelen. Behalve zijn tactiek en motivatie moet ook zijn conceptuele domein als een historisch probleem worden gezien. Wat Van der Capellen als regent zo bijzonder maakt, is het feit dat hij vanaf het einde van de jaren zestig zo duidelijk aan het infuus van de Britse politiek lag. Zijn belangrijkste politieke opvattingen ontleende hij vrijwel uitsluitend aan Engelstalige werken, veelal uit de vroege achttiende eeuw of van de dissenters tussen 1760-1780. Hij vertaalde Fletchers verhandeling over de burgermilitie (1774), de Observations (1776) en Additional observations (1777) van Richard Price, en een deel van Priestley's Essay (1783).Ga naar voetnoot122 Uit zijn geschriften blijkt zijn bekendheid met Lockes Two treatises, Humes History of England, Hutchesons System of moral philosophy, en Burghs Crito en Political disquisitions. In zijn archief bevindt zich nog een uittreksel van dat laatste werk, alsmede een vertaling uit de Gentleman's Magazine van maart 1773 over de onwenselijkheid van een zevenjarig parlement.Ga naar voetnoot123 Uit enkele van Van der Capellens brieven blijkt onomstotelijk zijn afkeer van de politieke opvattingen van de door staatsgezinden zo geprezen Hugo de Groot. De echte wijsheid lag voor hem in de latere Britse politieke lectuur, waaronder de zojuist genoemde werken plus de geschriften van Trenchard en Gordon.Ga naar voetnoot124 Van der Capellen werd gegrepen door de retoriek | |
[pagina 79]
| |
van vrijheid en slavernij en ontwikkelde dezelfde gevoeligheid voor de gevaren van langdurige machtsconcentratie als in de geschriften die hij las. Waarom juist Van der Capellen zich ontvankelijk toonde voor de Britse politieke debatten verdient nadere toelichting. Volgens M. Evers had Van der Capellen zich al in de Engelse taal verdiept tijdens zijn studietijd te Utrecht, tussen 1758-1763.Ga naar voetnoot125 Het enthousiasme voor Hutcheson, Price en Priestley verklaart Evers uit Van der Capellens diepe geloofscrisis rond 1766-1767. Van der Capellen kon zich in die periode niet meer verenigen met het dogma van de zonde der mensheid en de predestinatie uit de calvinistische leer. De hypothese dat Van der Capellen door die geestelijke crisis ontvankelijk werd voor en bevestiging vond in een christelijk optimistische boodschap met het menselijk geluk als het ultieme doel, is zeer aannemelijk.Ga naar voetnoot126 Evers trekt echter de conclusie dat Van der Capellens radicale opvattingen, evenals die van Price, vooral vanuit een religieuze context moeten worden beschouwd. Uit beider geschriften spreekt volgens hem een ‘christelijke vooruitgangsideologie’ waarin een God van vrijheid en geluk het politieke handelen motiveert.Ga naar voetnoot127 Maar wat voor Price geldt, geldt niet automatisch voor Van der Capellen en de conclusie doet dan ook geen recht aan de wezenlijk verschillende motivatie achter beider publikaties. Price probeerde de juridische en politieke emancipatie van de dissenterse groeperingen in Engeland te bevechten, maar manifesteerde zich niet als politicus. Van der Capellen daarentegen hield zich verre van de religieuze problematiek en weigerde juist, zoals nog zal blijken, om politieke redenen de dominante positie van de Hervormde Kerk aan te vechten. Hij handelde vanuit de overtuiging dat een voortwoekerende corruptie het republikeinse bestel zou vernietigen, en dat hij, Van der Capellen, de enige was die het fatale proces onderkende en dus kon keren. Het was vooral de klassiek republikeinse machtskritiek, waardoor Van der Capellen bewogen werd. Dat vertoog liet zich overigens goed verenigen met een christelijk-teleologisch denkpatroon, zoals ook bij de bespreking van Price is aangegeven. Van der Capellens Britse oriëntatie is echter niet compleet behandeld zonder de rol op te merken van Simon de Vries (circa 1723-1793), een geleerde die in de negentiende eeuw, met enige overdrijving wellicht, het ‘orakel’ van Deventer is genoemd.Ga naar voetnoot128 De Vries is sindsdien geheel in de vergetelheid geraakt en dat lijkt ten on- | |
[pagina 80]
| |
rechte.Ga naar voetnoot129 Uit de bescheiden berichtgeving over zijn persoon blijkt dat hij meer was dan een figurant in verlichte kringen en op zijn minst mag worden beschouwd als een belangrijke kracht achter de intellectuele vorming van een aantal Overijsselse patriotten. Hij studeerde tussen 1739 en 1744 in Utrecht en verdedigde daar twee dissertaties over religieuze onderwerpen.Ga naar voetnoot130 Daarna moet hij aan de universiteit van Oxford een doctoraat in de wijsbegeerte hebben verworven. Verder worden er verschillende vertalingen van buitenlandse letterkundige werken aan De Vries toegeschreven.Ga naar voetnoot131 Ook heeft hij bijdragen geleverd aan spectatoren als De Rhapsodist en De Denker. Zijn huis in Deventer was een verzamelplaats voor gesprekken over en studie van actuele onderwerpen. Hier bevond zich ook een bibliotheek met ongeveer vierduizend titels. In de verzameling bevonden zich de belangrijkste teksten uit de klassieke oudheid, alsmede de bekendste zeventiende- en achttiende-eeuwse werken over politieke filosofie, geschiedenis, religie en staatsrecht, in het Nederlands, Latijn, Grieks, Engels, Frans, Duits, Italiaans of Spaans.Ga naar voetnoot132 De kennissenkring van De Vries heeft er zeker gebruik van gemaakt, zoals de Deventer families Dumbar, Jordens en Besier. Enkele kinderen uit die geslachten werden ook in hun intellectuele vorming begeleid door De Vries. Datzelfde gold voor Rutger Jan Schimmelpenninck, de latere raadpensionaris, die volgens zijn zoon voor zijn vroege politieke ideeënvorming veel aan De Vries te danken had.Ga naar voetnoot133 En ten slotte was ook Van der Capellen een zeer goede bekende van De Vries, vermoedelijk zelfs een goede vriend. Hoewel steunend op een wat onduidelijke overlevering, en dus met gevaar voor mythevorming, lijkt het toch niet zonder betekenis dat De Vries naar aanleiding van Van der Capellens overlijden gezegd zou hebben dat ‘voor hem met deszelfs dood alle aardsch geluk in het graf zonk’.Ga naar voetnoot134 Over de relatie tussen De Vries en Van der Capellen is weinig met zekerheid bekend. De Vries trad nooit op de voorgrond en lijkt vooral een studeerkamergeleerde die Van der Capellen wel steunde, maar hem zeker niet tot radicale stappen zal hebben aangezet. De enige overgeleverde brief van De Vries aan Van der Capellen kan hier enige opheldering geven. Het schrijven dateert van september 1778, de periode | |
[pagina 81]
| |
waarin Van der Capellen hengelde naar de post van gezant voor de Amerikaanse koloniën in de Nederlandse Republiek. Hij wierp zich daarmee op als pleitbezorger van de Amerikanen, wier confederatie tot dan toe alleen nog maar door Frankrijk was erkend. Na een antwoord op de vraag van Van der Capellen hoe zijn Engels te verbeteren, wees De Vries hem ook op zijn verantwoordelijkheden en diskwalificeerde en passant de Amerikanen: ‘Without begging your pardon I will tell you very plainly, that I do not mightily rejoice at this high favour of your's with the bold republicans on the other side of the Atlantic. I am much mistaken or by their cajoleries they might easily work upon your enthusiasm to ... But no! I have two pledges left that this will never be, as I am sure it never ought to be. Your own country and all true lovers of it, that still remain amongst us, have a prior claim on you. Never despair of being useful to it! If it be not in a political way, let it be in another.’Ga naar voetnoot135 Ondanks de vermanende woorden, spreekt hieruit toch vooral steun voor de strijd die Van der Capellen in de Staten van Overijssel sinds enige jaren was aangegaan. De Vries wilde Van der Capellen niet aan de Amerikanen verliezen. Hij kende diens temperament, én politieke denkbeelden. De Vries en Van der Capellen hadden duidelijk een gemeenschappelijke politieke orientatie. Een veelzeggende aanwijzing is hier het lijstje, met ongeveer twintig boektitels, dat De Vries in 1787 gaf aan een pupil van hem die in Leiden ging studeren. Alle titels betroffen Engelstalige werken. Te zamen vormden die voor De Vries de fundamentele leerstof voor de ontwikkeling van iedere student en men mag ervan uitgaan dat hij dit advies ook aan anderen heeft gegeven. Op de lijst staan onder andere Francis Hutchesons System of moral philosophy (1754; ‘een capitaal werk’) en William Paley's Principles of moral and political philosophy (1785; ‘zeer beredeneerd, diep, maar niet zoo republicains als Hutcheson’). Het ‘betoog van Gods bestaan en volmaaktheden’ en de ‘waarheid van den Chr. godsdienst’ vond De Vries nergens zo duidelijk en bondig samengevat als in Joseph Priestley's Institutes of natural and revealed religion (1772-1774). Voor de kennis van de klassieke geschiedenis waren onontbeerlijk Adam Fergusons History of the progress and termination of the Roman Republic (1783; ‘de beste in dat vak’), John Gillies' History of ancient Greece (1786; ‘belooft veel meer dan wij ergens hebben’) en de History of the life of Marcus Tullius Cicero van Conyers Middleton (1741; ‘een chef d'oeuvre om Cicero en zijne schriften wel te kennen’). Ten slotte waren ook de geschriften van Trenchard en Gordon verplichte literatuur. Cato's letters, The independent whig en Gordons Tacitus ‘kunnen niet te veel gelezen worden van vrijheid's minnaars’, aldus De Vries.Ga naar voetnoot136 Met name de verwijzingen naar | |
[pagina 82]
| |
Priestley en de oude werken van Trenchard en Gordon zijn veelzeggend en maken duidelijk dat De Vries in ieder geval geen hartstochtelijk verdediger zal zijn geweest van een al te dominante positie voor het huis van Oranje en de Hervormde Kerk. Misschien bestond er op dit laatste punt wel een verschil in prioriteit tussen Van der Capellen en De Vries, en was de één eerder gericht op de bestrijding van dynastieke verschijnselen, de ander op het bespreken van de vrijheid van godsdienst. Een van de weinige plaatsen waar De Vries in Van der Capellens correspondentie namelijk ter sprake kwam, in april 1783, handelde over de Groninger disputen.Ga naar voetnoot137 Van der Capellen informeerde of F.A. van der Marck, de wegens heterodoxie ontslagen Groningse hoogleraar, al bij De Vries op bezoek was geweest.Ga naar voetnoot138 Van der Marck was namelijk juist benoemd tot hoogleraar aan het Athenaeum Illustre te Deventer en Van der Capellen vreesde dat er te veel over de godsdienstige vrijzinnigheid werd gesproken. Van der Marck moest maar begrijpen dat de Deventer burgerij hem uitsluitend als een politieke martelaar zag, en dus niet als een religieuze. Van der Capellen hamerde erop dat de godsdienstige vrijheid een punt was dat Van der Marck nooit mocht aanroeren. Niet omdat het geen mooi ideaal was, maar omdat hij het in tactisch opzicht nog te gevaarlijk vond. Aan dit denkbeeld is Van der Capellen tot zijn dood in 1784 blijven vasthouden. De kerkelijke vrijheid kon pas volgen na de burgerlijke vrijheid. Hoe zeer ook ‘met hart en ziele’ voor grotere tolerantie geporteerd, het was hiervoor simpelweg ‘nog eene halve eeuw te vroeg’.Ga naar voetnoot139 De politicus Van der Capellen onderscheidde zich hier van de hoogleraar Van der Marck en waarschijnlijk ook van de geleerde De Vries. De laatsten neigden naar een dissenterse houding in religionibus, de eerste naar een dissidente positie in politicis. Belangrijker is echter niet datgene waarin Van der Capellen en De Vries verschilden, maar wat zij in intellectuele achtergrond deelden. De Vries lijkt in het algemeen een niet onbelangrijke rol gespeeld te hebben bij de ideologische voorbereiding van het patriottisme in het Overijsselse.
Tussen 1775 en 1778 vestigde Van der Capellen drie maal de aandacht op zich, niet alleen in de Staten van Overijssel, maar ook daarbuiten. In het eerste geval maakte hij gebruik van een zich aandienende kwestie, bij de twee andere debatten was er sprake van initiatieven van zijn kant. Te zamen vestigden deze politieke kwesties zijn reputatie van recalcitrant in de Nederlandse Republiek. Nieuw was zijn optreden zeker. Van der Capellens Advis (1775) tegen het uitlenen van de in de Republiek gelegerde Schotse Brigade aan George iii betekende een eerste uiting van een duidelijk tegendraadse politiek. Het betoog werd niet alleen ingegeven door sympathie met de Amerikaanse koloniën, maar paste in zijn algemene wantrouwen tegen een uitbreiding van het staande leger in de Republiek zelf. Voor de Schotse Brigade moest immers een vervanging gevonden worden en Van der Capellen vreesde dat na terugkeer van de Brigade de nieuw aangeworven troepen permanent in dienst zouden blijven. Een bijkomend gevaar achtte hij de militaire jurisdictie. Van der Capellen was zeker niet de enige die bezwaren had tegen de grote bevoegdheden van militaire rechtbanken. De volledige onderworpenheid van de soldaat aan het gezag van deze instituties, zowel in burgerlijke als militaire delicten, was een oud twistpunt en werd vaker bezwaarlijk ge- | |
[pagina 83]
| |
vonden, onder andere door magistraten in garnizoensplaatsen.Ga naar voetnoot140 In de officiële reactie op het Advis werd Van der Capellen verweten het probleem van de militaire jurisdictie bij dat van de Schotse Brigade te hebben betrokken. Men achtte dit afzonderlijke zaken. Van der Capellen zag het brigade-probleem echter als onderdeel van een veel groter en bedreigender complex van militaire macht in de Republiek. In zijn optiek was er een groeiende scheiding tussen leger en maatschappij waar te nemen en werd bijgevolg de invloed van de stadhouder, tevens kapitein-generaal, te groot. De problematiek van een omvangrijk staand leger, die hij uit de Britse discussies had leren kennen, werd door Van der Capellen zo dus vertaald naar de Nederlandse context. Met de publikatie van Fletchers verhandeling in het Nederlands deed hij dat letterlijk, in zijn verzet tegen het uitlenen van de Schotse Brigade figuurlijk. De tweede lewestie bevestigde niet alleen Van der Capellens reputatie, maar bezorgde hem ook vele politieke vijanden. In februari 1777 lanceerde hij een voorstel dat een begin maakte met het aanvechten van de informele benoemingsprocedures in Overijssel. De stadhouderlijke invloed deed zich hier in politieke zin gelden door een vrijwel volledige controle op de benoemingen van hoge en lage politieke ambten. Van der Capellens memorie richtte zich op die punten waar de praktijk aantoonbaar afweek van het regeringsreglement en die dus formeel konden worden aangevochten. In concreto betekende dit kritiek op het voorbijgaan aan de voorgeschreven nominaties en aan de vereiste kwalificaties bij benoemingen. Van der Capellens eis van een strikte handhaving van het reglement was in feite zeer bescheiden. Hij bekelde meer de groei van een politiek clientèle-systeem dan dat hij de stadhouderlijke rechten bestreed. Net als in het militaire zag Van der Capellen ook op politiek niveau een verstoring van het machtsevenwicht met als gevolg een nieuwe piramide van afhankelijkheidsrelaties. En het meest verontrustende was uiteraard dat de top van beide piramides door één en dezelfde persoon werd gevormd. Hadden de bovengenoemde kwesties betrekking op de ondermijning van wat Price ‘civil liberty’ had genoemd, in Van der Capellens verzet tegen de zogenoemde drostendiensten stond ook de schending van ‘physical liberty’ centraal. Voor zover de diensten persoonlijk opgebracht werden was er sprake van lichamelijke dwang, bij afkoop van de diensten van wederrechtelijke ontneming van bezit. Hoewel Van der Capellen het bestaan van de drostendiensten ook bestreed met een beroep op het Overijsselse recht, waren de natuurlijke vrijheid en gelijkheid van de mens zijn uitgangspunten. Een verplichting in de burgerstaat tot dienstbaarheid of tot betaling van een hoofdelijke som verdroeg zich daarmee in geen enkel opzicht.Ga naar voetnoot141 Van der Capellens initiatief tegen deze private verplichtingen in februari 1778 bracht hem in rechtstreeks conflict met de drosten van Overijssel. De weerstand tegen zijn acties vormde het motief om hem als lid van de Staten te schorsen. Maar het was ook zijn retoriek en tactiek die in de heersende politieke cultuur als stuitend werden ervaren en het verzet tegen zijn optreden mede stimuleerden. Bij alle drie genoemde kwesties werden procedurele obstakels opgeworpen om Van der Capellens polemiserende retoriek te matigen. Die retoriek was echter niet al- | |
[pagina 84]
| |
leen ontsproten aan een temperamentvol karakter. Van der Capellens taalgebruik tekende ook een andere wijze van ‘zien’. Hij sprak in zijn officiële stuk over de Schotse Brigade van het ‘gedrogt’ der militaire jurisdictie en van het ‘imperium in imperio’ dat het leger was geworden.Ga naar voetnoot142 Dergelijke uitdrukkingen waren in het ambtelijke vocabulaire bepaald ongebruikelijk en werden Van der Capellen dan ook kwalijk genomen. het stuk werd ter opname in de notulen geweigerd zolang de ‘onvoegzaeme expressien’ niet waren verwijderd.Ga naar voetnoot143 Door deze obstructie kwam automatisch het recht van vrije meningsuiting op de agenda, althans voor zover het de leden der Staten betrof. Wat voor de meesten stuitend was, was voor Van der Capellen openhartigheid. In een niet voor de publiciteit bestemde rede formuleerde hij zijn probleem scherp en demonstreerde daarmee tegelijkertijd hoe vanzelfsprekend het keizerlijke Rome in dit opzicht als vergelijkingsmodel kon worden ingeroepen. Tegen de verwijten van onwelvoeglijk taalgebruik, aldus Van der Capellen: ‘... zo reclamere ik het recht, dat den leden dezer vergadering toekomt, en zonder eene onbelemmerde uitoeffening van het welk wij niet anders zouden zijn dan verachtelijke leden van eenen spraekelozen Raed, volkomen gelijk aan die van 't slaefsche Rome ten tijde der keizeren. dat in eene vrije republik de gemoederen en de tongen behoren vrij te zijn was eene waerspreuk, die, en ziet! zo veel vermag de kracht der waerheid! zelfs het ondier Tiberius ter keele uitvloog: - en zou mij dan in een land 't welk met dien schoonen naem praelt, belet worden voortestellen het gene ik e republica oordeele te zijn?’Ga naar voetnoot144 Na deze aanspraak van Van der Capellen, wiens kladversie buiten zijn weten werd verspreid, groeiden de verwijten over zijn manier van politiek bedrijven. ‘La force des expressions étoit telle, que pendant la lecture le sang m'a bouilli, jusque au bout des doigts’, schreef Heiden Hompesch, de drost van Twente en belangrijke opponent van Van der Capellen, onmiddellijk aan Willem v.Ga naar voetnoot145 Maar bij ontoelaatbare uitdrukkingen bleef het niet. In 1778 koppelde Van der Capellen aan zijn als stuitend ervaren taalgebruik een nieuwe tactiek. In het betoog over de drostendiensten zaten volgens de officiële reactie der Staten niet alleen ‘allerlei taxatoire en ten eenenmaele ongemesureerde expressien’, erger achtte men de ondermijning van het soevereine gezag der Staten door de bewuste intentie om oproer te verwekken onder het volk.Ga naar voetnoot146 Van der Capellen had zijn verhaal en een latere memorie namelijk openbaar gemaakt en daarmee, wat wij zouden noemen, de publieke opinie ingeroepen in zijn eenmansstrijd. Deze ‘onbetaemelyke en tumultueuse handelwijzen’ achtte men een schending van de strikte grenzen die de arcana imperii | |
[pagina 85]
| |
afschermden van de publieke sfeer.Ga naar voetnoot147 Het overtreden van die grenzen leverde Van der Capellen een schorsing op als lid van de Staten. Van der Capellen was geen politiek theoreticus, maar een politicus pur sang, diep overtuigd van het corrumperingsproces dat het republikeinse bestel bedreigde. Naarmate die overtuiging aan kracht won, waren er krachtiger middelen nodig om het kwaad te bestrijden. Het oorlogsjaar 1781 luidde in dit opzicht een nieuwe fase in. Maar vóór dat jaar stelde hij de staatkundige structuur zelf en de rechten van Willem v als stadhouder en kapitein- en admiraal-generaal niet scherp ter discussie. Van der Capellen betuigde zich een voorstander van de staats-stadhouderlijke regering, die als een gemengde constitutie kon worden geïnterpreteerd. Hij accepteerde de uitgebreide stadhouderlijke benoemingsrechten in Overijssel en de soevereiniteit der Staten. Zijn probleem lag in het moeilijk aantoonbare en zich van binnenuit voltrekkende proces van belangenverstrengeling. De natuurlijke bestrijding hiervan vormde het propageren van een strikte handhaving van de reglementen en van andere constitutionele documenten waarin het recht verankerd was. Maar de legalistische argumentatie was voor Van der Capellen vooral een methode ter ondersteuning van een beroep op de natuurlijke rechten van het volk, het sociaal contract en het idee van ‘'s volks alvermogen’. Die elementen ondersteunden op hun beurt Van der Capellens klassiek republikeinse notie dat de vrijheid van een republiek nooit veilig kon zijn in een constitutie waar het monarchale en aristocratische element domineerden. Een mate van volksinvloed, in de passieve vorm van een via de pers te informeren politiek tribunaal, vormde voor Van der Capellen een absolute voorwaarde voor het constitutionele evenwicht. Maar dit was, zoals hij Price in 1777 toevertrouwde, ‘an opinion not in the least understood in this country, where the most zealous patriots always seek for liberty in an aristocracy’.Ga naar voetnoot148 Van der Capellen was orangist noch staatsgezind, al accepteerde hij de stadhouderlijke benoemingsrechten volledig en leidde de notie van ‘'s volks alvermogen’ niet tot een verwerping van de soevereiniteit der statenvergadering. Het lijkt op een dubbele moraal, maar het zijn in feite conceptuele spanningen die in de late achttiende eeuw ook in Engeland en Frankrijk optraden en dus niet uniek zijn voor Van der Capellen. De historische situatie van de jaren zeventig nodigde niet uit tot nog radicaler optreden en bood daartoe evenmin de kansen, zoals bij voorbeeld een Mirabeau die in Frankrijk kreeg door de bijeenroeping van de Staten-Generaal in 1788-1789. Hierbij vergeleken blijven de politieke acties van Van der Capellen natuurlijk achter bij de beleden principes. Want hoewel Van der Capellen aan Price zijn instemming betuigde met de opvatting dat een volk eigen representanten moest hebben om vrijheid te garanderen, hield hij geen openbare pleidooien voor directe of indirecte verkiezingen in stad en platteland. Van der Capellen, de geboren regent, zag zichzelf als de volksvertegenwoordiger bij uitstek. Het algemeen belang en de strijd voor de vrijheid achtte hij verbonden met zijn eigen politieke carrière. Hij zocht in deze fase dan ook niet naar een andere bron van gezag van waaruit het gehele staatsbestel opnieuw kon worden opgetrokken, maar beriep zich op de notie van | |
[pagina 86]
| |
‘'s volks alvermogen’ ter ondersteuning van zijn eigen activiteiten, op die terreinen waar hij meende dat in zijn eigen terminologie, vrijheid in slavernij veranderde. Van der Capellen zag het volk vooral in de traditie van de vroeg achttiendeeeuwse Engelse oppositie, niet als een oproerige massa, maar als een conservatief lichaam en natuurlijk tegenwicht tegen tiranniek gezag: ‘De historie leert ons overvloedig, dat een volk een log onbeweegbaar en werkeloos weezen is, dat zig nooit bepaalt door eenig vooruitzigt, en niet schreuwt voor dat het pijn voelt. Men onderzoeke alle volksopstanden die ons bekend zijn, en men zal ontwaar worden dat wezenlijke onderdrukkingen bijna altijd daar aanleiding toe gaven. Een volk is ligt te regeeren, ligt te vergenoegen, en die het afschildert als onhandelbaar en ligt geraakt, verongelijkt het zeer.’Ga naar voetnoot149 Typerend is dan ook dat Van der Capellen dacht in termen van een sociaal contract tussen volk en regering, waarbij de oorspronkelijke volksmacht een soeverein gezag instelde, dat echter kon worden herroepen als de verplichting om het algemeen belang te dienen werd verzaakt. Hij reserveerde slechts een uiteindelijk recht van verzet als stok achter de deur tegen door eigenbelang gedreven bestuurders, en meende in aansluiting daarop dat een zo groot mogelijke openbaarheid van bestuur in plaats van schadelijk te zijn juist een voor de vrijheid heilzame werking zou hebben. Karakteristiek is zijn uitspraak in 1778 dat er een groot onderscheid bestond tussen ‘meesters en overheeden; tussen lyfeigenen en onderdaanen; tussen dienen en geregeerd te worden’.Ga naar voetnoot150 De termen ‘overheid’ en ‘onderdaan’ hadden voor Van der Capellen in dit jaar nog een positieve strekking ten opzichte van ‘meester’ en ‘lijfeigene’. Maar in nog geen decennium tijds verloren deze begrippen in het patriotse vertoog hun positieve lading en evolueerden zij van tegenbegrippen naar synoniemen. Dat het idee van ‘'s volks alvermogen’ in de jaren tachtig steeds verder werd uitgewerkt tot de radicalere notie van een permanent werkzame volkssoevereiniteit is een gevolg van de groeiende politisering en de dynamiek van het politieke proces in die periode, niet zozeer van Van der Capellens tekortkomingen in de jaren zeventig. De Overijsselse regent kan beter niet beoordeeld worden volgens de etiketten ‘aristocraat’ of ‘democraat’, maar dient vooral als een ‘klassiek republikein’ te worden gezien, die door zijn acceptatie van ‘'s volks alvermogen’ zwaarder geschut binnenhaalde dan hij zich wellicht op dat moment realiseerde. Er werden aan het einde van de jaren zeventig meer mensen gewonnen voor de overtuiging dat alle macht tot misbruik aanzette en dat bestuurders hun posities in wezen aan het volk ontleenden en die ook voor het volk bekleedden. Pieter Paulus bij voorbeeld stond in zijn opvattingen over vrijheid dicht bij Van der Capellen.Ga naar voetnoot151 Paulus waardeerde evenals Van der Capellen de bekende Britse politieke werken. Door het lezen van Locke, Hutcheson, Priestley en Price raakte hij ervan overtuigd dat de overheden niets anders waren dan ‘dienaren des volks: administratores publici, die da- | |
[pagina 87]
| |
gelijks kunnen opgeroepen worden, om rekenschap van hun gedrag en daden te geven’.Ga naar voetnoot152 Price had hij al gelezen voor de vertaling uitkwam en hij waardeerde diens inzichten, al vond hij ook dat de Engelsman op sommige punten te radicaal had doorgeredeneerd. Van der Capellen was duidelijk meer gegrepen door de denkbeelden van Price en in tegenstelling tot Paulus bereid er politieke consequenties aan te verbinden. Paulus vreesde de ‘doldriftigheid’ van Van der Capellen enigszins en zelf richtte hij zich in deze periode op het historisch-juridisch onderzoek voor zijn werk over de Unie van Utrecht.Ga naar voetnoot153 Paulus werd voorlopig jurist, Van der Capellen politicus. Het verschil in beider karakter en redeneertrant tekent zich fraai af in de lange brief waarin Van der Capellen aan Paulus liet weten wat hij vond van diens Verklaring der Unie van Utrecht, met name op het stuk van de militaire jurisdictie. Na de verplichte reactie met historisch-juridische argumenten verzuchtte Van der Capellen ten slotte: ‘Laaten wij toch den regtsgeleerden wat afleggen, en den wijsgeer aandoen! Was Price wat grooter regtsgeleerde geweest, nooit had hij de zaak der Amerikaanen zoo wel verdedigd. Hij had hen gewis onder de eigendunkelijke heerschappij des parlements geconcludeerd en niet durven spreeken als hij pag. 33 Holl. Ed. doet.’Ga naar voetnoot154 Voor Van der Capellen stond een debat over de oude constitutie niet op zichzelf, maar steeds in dienst van zijn contemporaine politieke principes. Voor Paulus en de meeste tijdgenoten op dit moment lag dit niet zo scherp en de impuls om politieke hervormingen te forceren was dan ook geringer. Er was één uitzondering: de doopsgezinde predikant F.A. van der Kemp, die met Van der Capellen bevriend was. Ook Van der Kemp had de militaire jurisdictie aangevallen naar aanleiding van Paulus' uitspraken in de Verklaring der Unie van Utrecht. De te ver uitgestrekte bevoegdheden van de militaire rechtspraak weet Van der Kemp aan het ontzag dat steeds door het ambt van stadhouder werd opgeroepen. Zijn betoog werd in 1778 gepubliceerd onder het pseudoniem E.H.J.Ga naar voetnoot155 In datzelfde jaar manifesteerden Van der Kemp en Van der Capellen zich op het politieke toneel voor het eerst ook als duo, zij het anoniem. De gedrukte Brief van een heer uit Twenthe (1778) was duidelijk het produkt van een samenwerkingsverband tussen beiden, een opzetje om de publieke opinie te bespelen in de zaak van de drostendiensten.Ga naar voetnoot156 Die tactiek zette Van der Kemp voort. Onder zijn nieuwe pseudoniem, Iunius Brutus (!), publiceerde hij alle officiële stukken van Van der Capellen en gaf hij tevens opening van zaken over stemverhoudingen in Friesland.Ga naar voetnoot157 Dit beroep op een publiek buiten het officiële circuit mét de daarbij gehanteerde retoriek riep direct scherpe re- | |
[pagina 88]
| |
acties op.Ga naar voetnoot158 Er bestond echter een aanzienlijk verschil tussen het produkt van de samenwerking tussen Van der Capellen en Van der Kemp in 1778 en in 1781. Het inroepen van de publieke opinie door de Brief van een heer uit Twenthe gebeurde nog op bescheiden toon en was beperkt qua verspreiding vergeleken bij de heftige beschuldigingen in het in grote oplage en diverse drukken uitgegeven pamflet Aan het volk van Nederland. Het verschil tussen beide werd ook geïllustreerd door de bedragen die men uitloofde voor informatie over het auteurschap. Tips over de tekst uit 1778 leverden honderd dukaten op en dan nog alleen in Overijssel. Voor Aan het volk honoreerde men dezelfde informatie met veertienhonderd gulden in Gelderland én Utrecht, veertienduizend in Holland, terwijl ook de Staten-Generaal veertienduizend gulden uitloofde. In 1781 geraakte de Republiek, wat publiceren betreft, duidelijk op drift. Republikeinen van staatsgezinde signatuur en van het type Van der Capellen zouden tot 1784 nog gezamenlijk optrekken tegen de centralisatie van macht in het erfstadhouderschap. In diezelfde periode - zoals deel ii zal aantonen - kwam echter ook het wezenlijke verschil tussen beide soorten republikanisme aan het licht. |
|