Patriots Republikanisme
(1995)–S.R.E. Klein– Auteursrechtelijk beschermdPolitieke cultuur in Nederland (1766-1787)
[pagina 25]
| |
I Tussen Oranje en Loevestein (1766-1780) | |
[pagina 27]
| |
1 Republikeins besef in NederlandDe zaal, waar in wy t'zaam vergadren,
En tot dat oogmerk is bereid,
Pronkt met de beelden van 's lands vadren;
Door misverstand en onbescheid,
Door uit-en inlandsche tirannen
Mishandeld, boos vervolgd, geplaagd,
Beroofd, en uit het land gebannen,
Hier ziet men Bredero, beklaagd,
Om 't droef mislukken van zyn poogen.
Hier ziet men gryzen Barneveld
Maar nimmer dan met vogtige oogen,
Wyl 't hart van toorn klopt en zwelt.
De Bikkers, Hoofden, Sweersen, Grooten,
De Bynkershoeks, de Witzens, dat,
Dat zyn, ô myn geloofsgenooten!
Uw' heiligen, om 't meest geschat.
[E. Wolff-Bekker], De anveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis.
In rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente (z.p., z.j.).
| |
1.1 Simon Styls ‘zetel van het waar geluk’Simon Styl wordt algemeen beschouwd als een van de eersten die een geschiedenis van Nederland naar de normen van de verlichte historiografie hebben geschreven.Ga naar voetnoot1 Zijn veelgelezen Opkomst en bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1774) is een voorbeeld van wijsgerige geschiedschrijving.Ga naar voetnoot2 Bij Styl maakte een chronologische behandeling van de politieke geschiedenis plaats voor een meer analytische beschavingsgeschiedenis in bredere zin. Zijn werk verschilde in dat opzicht in belangrijke mate van de alom bekende en gematigd staatsgezinde Vaderlandsche Historie van | |
[pagina 28]
| |
Jan Wagenaar uit 1749-1759. Factoren als klimaat, bodemgesteldheid, zeden en wetten wogen bij Styl bovendien zwaarder dan de Goddelijke sturing waarin de calvinistisch-orangistische geschiedschrijving een dwingende verklaring zocht.Ga naar voetnoot3 Het centrale thema was de ontwikkeling en bestendiging van de vrijheid. Styl volgde de moeizame vrijheidsstrijd van de inwoners der lage landen, die na vele dieptepunten, in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn bekroning zou hebben gekend in een vrije, bloeiende en vooral stabiele republiek. Een godswonder was dat misschien niet, maar een klein mirakel toch zeker. Republieken, zo wist men in de achttiende eeuw, waren staatkundige experimenten met een hoge inzet en een hoog risico. Zij realiseerden weliswaar een grote mate van interne vrijheid en gelijkheid, maar waren noodzakelijkerwijs kleinschalig. Tot de Amerikaanse federale constitutie van 1787 en de Franse Republiek van 1792 was de algemene opinie dat alleen in kleine gemeenschappen de saamhorigheid en morele instelling aanwezig konden zijn die de basis vormden voor een niet-hiërarchisch politiek stelsel. In het achttiende-eeuwse Europa voerden echter monarchieën als Frankrijk, Engeland en Pruisen de boventoon. De republieken die nog wel bestonden waren in importantie afgenomen of leken van hun egalitaire natuur vervreemd. Over bij voorbeeld de interne vrijheid en gelijkheid in Italiaanse stadstaten als Venetië en Genua hadden weinigen nog illusies. Het Zwitserse Eedgenootschap met in sommige kantons een directe democratie, appelleerde nog het meest aan het republikeinse ideaal, maar een rol van politieke betekenis speelde het Alpengebied niet. Republikeinse idealen leefden nog sterk in Europa, maar als staatkundige optie leek de niet-monarchale staatsvorm op zijn retour. De republiek, aldus de Italiaanse historicus Franco Venturi, ‘was separated from the historical forms it had taken in the past, and became increasingly an ideal which could exist in a monarchy such as the English one at the beginning of the eighteenth century, just as it could spread on the continent. It became an incitement to liberty beyond the historical circumstances of the past on either side of the Channel. It was the seed of an enlightened utopia.’Ga naar voetnoot4 Dat in de achttiende eeuw de monarchieën bloeiden en de republieken kwijnden was een opvatting die velen in Europa onderschreven. In het geschiedverhaal van de Harlinger Simon Styl leek op het eerste gezicht de Nederlandse Republiek de uitzondering op deze regel. Styls verlicht-optimistische visie uit 1774 kreeg extra cachet door het contrast met de verhandeling die de eerste driehonderdzesenzeventig pagina's beslaat in deze eerste editie van Opkomst en bloei. Deze verhandeling schetste de lotgevallen van het oude Sparta, Athene, Thebe, Rome en Carthago, en de kwaadaardige gevolgen van weelde, passies en partijvorming voor de publieke moraal. De auteur van dit werk was de excentrieke Engelse parlementariër Edward Wortley Montagu.Ga naar voetnoot5 Hij was een van de velen die meenden dat in de geschiedenis van de klassieke republieken relevante his- | |
[pagina 29]
| |
torische ervaring besloten lag voor de Engelse staat uit het midden van de achttiende eeuw: ‘We may plainly read our own fate in their catastrophy’, aldus het voorwoord.Ga naar voetnoot6 Onder andere het nut van een burgermilitie en het gevaar van huurlegers werden herhaaldelijk uit de klassieke voorbeelden afgeleid, waarmee het geschrift ook inspeelde op de militiedebatten in Engeland rond 1757. In tegenstelling tot de andere republieken zag Montagu Carthago ook als een positief voorbeeld, aangezien deze handelsrepubliek lange tijd in staat was geweest, ondanks de vergaring van rijkdommen, een republikeinse, publieke moraal te bewaren.Ga naar voetnoot7 Zijn geschrift kende verschillende Engelse edities en een Franse bewerking door F.H. Turpin. Via de Franse versie is de Nederlandse vertaling tot stand gekomen.Ga naar voetnoot8 Styl beschouwde de verhandeling als een uitmuntend geschrift ter lering en ontspanning. Zijn eigen verhandeling werd ook niet opnieuw genummerd, maar liet zich lezen als een uitbreiding van die van Montagu. Het opmerkelijke effect daarvan was, dat bij de ondergang van de klassieke republieken en de serieuze waarschuwingen aan het adres van Groot-Brittannië de Nederlandse Republiek zeer gunstig afstak. Was hier sprake van hybris, zelfvertrouwen of ironie? Als er in Styls optiek iets kenmerkend was voor de Nederlandse Republiek, dan waren het wel de Nederlanders. Styl baseerde zijn optimisme op wat in zijn ogen een nationale karaktertrek was. Zijn vaak Hollandocentrische visie veronderstelde hij moeiteloos van toepassing op de overige provincies. In Holland was volgens Styl al in de vroegste tijden een vrijheidsdrang ontwikkeld en die zou sindsdien in het bloed zijn gebleven. Dit gegeven voerde hij steeds weer op als een verklarende factor. De strijd tegen onderdrukking zou al zijn ingeluid met de Baraafse opstand onder Claudius Civilis.Ga naar voetnoot9 Later constateerde hij weliswaar een machtsstrijd tussen de graven, de adel en de steden, maar ondanks alle onderlinge rivaliteit, tweedracht en misleiding waren het altijd de vrijheidsgenen die op het beslissende moment een dreigend juk afwendden. De Nederlanders verschilden in dit opzicht van vele andere volken. Het was, zo meende Styl, ‘een eigene trek’.Ga naar voetnoot10 De ontwikkeling van deze diep ingewortelde afkeer van overheersing had volgens Styl een specifieke oorzaak. Vooral via de koophandel waren landbouw, nijverheid, kunst en wetenschappen tot bloei gekomen en daarmee het geluk en de liefde tot de vrijheid. Nadrukkelijk liet Styl weten dat de koophandel al in een zeer vroeg stadium in deze landen was ontstaan en dus zeker niet als een verworvenheid van de pas in de zestiende eeuw ontstane republiek beschouwd mocht worden.Ga naar voetnoot11 Reeds in de Romeinse tijd zou er enige handel zijn geweest en later | |
[pagina 30]
| |
onder de graven waren die activiteiten aanzienlijk uitgebreid. De al zo vroeg herkenbare vrijheidsdrang stond hiermee in rechtstreeks verband. Niet zozeer het klimaat, een factor die Montesquieu van belang achtte, maar de koophandel zag Styl als de ‘vermogende ziel en zenuw van eenen groeienden staat, albezielende geest der gevestigde maatschappyen, en leidstar der vryheid’.Ga naar voetnoot12 De weg die de Nederlanders naar het ongestoord genot van deze vrijheid hadden afgelegd was lang geweest en vol obstakels. Alvorens de eigen republiek werd gesticht, was er voortdurend strijd geleverd tegen al te heerszuchtige graven. Verworven privileges konden echter steeds weer opnieuw worden afgedwongen en in het Groot-Privilege van Maria van Bourgondië zag Styl de basis van de eigen vrijheid. Het was de Nederlandse Magna Charta, het ‘wetboek der Nederlandsche vryheid’.Ga naar voetnoot13 Het grafelijk gezag was echter een vanzelfsprekendheid gebleven. Zelfs de als tiran gebrandmerkte Philips ii had de Nederlanders aanvankelijk niet kunnen afbrengen van de gedachte dat alleen een vorst, mits hij de privileges erkende, de afzonderlijke landen kon besturen. Pas met het heerszuchtige bewind van Leicester was het besef ontstaan dat de statenvergaderingen van elke provincie ook zelf het oppergezag op zich konden nemen, onder erkenning van alle privileges.Ga naar voetnoot14 Na die ‘nuttige ontdekking’ ontstond er een nieuwe staat die, juist omdat in de Unie van Utrecht niet alles tot in detail geregeld was, de grondslag kon worden voor het latere, welhaast gelukzalige paradijs. Maar pas halverwege de achttiende eeuw had de Republiek de kinderziekten van een nieuwe staat en de gevaren die republieken plachten te teisteren overwonnen. Daarmee bedoelde Styl niet dat het staatsbestel zou uitblinken in ondubbelzinnigheid. Hij meende bij voorbeeld dat de soevereiniteitskwestie nooir geheel was beslist ten faveure van de gewestelijke Staten dan wel de Staten-Generaal.Ga naar voetnoot15 Maar wel zou in de tweede helft van de achttiende eeuw de stabiliteit zijn ontstaan, die in de zevenetiende eeuw met zijn soms bloedige partijstrijd had ontbroken. Na de restauratie van het stadhouderschap in 1748, nu erfelijk verklaard in het huis van Oranje in mannelijke en vrouwelijke lijn, leek de gemengde constitutie ontstaan die een vredige toekomst kon waarborgen. Bovendien vond Styl de Nederlandse Republiek ook qua omvang in goede balans. Een afzonderlijke Hollandse Republiek bij voorbeeld, had volgens hem in de Europese machtspolitiek weinig overlevingskansen gehad. Even kansloos zou echter een federatie zijn geweest van de zeventien landen die in 1576 de Pacificatie van Gent hadden gesloten. De economische tegenstellingen tussen Holland en de zuidelijke gewesten Brabant en Vlaanderen achtte Styl onoverbrugbaar.Ga naar voetnoot16 De huidige omvang van de federatie en de positie van de Oranjestadhouders waren eigenlijk niet voor verbetering vatbaar. De stadhouderlijke republiek zoals zij nu bestond, za meende Styl, zou de Nederlandse vrijheid voor lange tijd tegen de heerszuchtige koningen kunnen beveiligen. Zijn hoop op een lange reeks van mannelijke nazaten was reeds voor een deel vervuld met de geboorte van erfprins Willem Frederik in 1772. Het leek er dan ook op dat Nederland ‘de zetel van het waar geluk’ zou kunnen blijven, ‘mogelyk de eenigste op den aardbodem’.Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 31]
| |
1.2 Een republiek op huwelijkse voorwaardenOpkomst en bloei mocht dan in historiografisch opzicht een nieuw genre vertegenwoordigen, de opvattingen over de ontwikkeling van Nederland als natie waren niet origineel. Styl zou volgens latere historici bovendien blind zijn geweest voor de werkelijke problemen van zijn tijd. Zij hebben hem en zijn tijdgenoten wel een algemeen zelfbedrog verweten wat betreft het functioneren van de eigen staar en maatschappij.Ga naar voetnoot18 Dat mag naar moderne inzichten en vergeleken bij de in macht toegenomen Europese monarchieën zo zijn, toch heeft het zin Sryls verhandeling ook vanuit een ander perspectief te bekijken, namelijk als bijdrage aan de ontwikkeling van nationaal besef. Styl en veel van zijn tijdgenoten in Nederland ontleenden hun politieke identiteit aan het idee in een republiek te leven. Het laat achttiende-eeuwse Nederland was een al twee eeuwen oude federatie van republieken, vrij ofwel onafhankelijk van soevereine vorsten, maar sinds 1748 bijeengehouden door een erfelijk stadhouderschap van één persoon in alle afzonderlijke provincies tegelijkertijd. Dit geloof in de vrijheid van de federatieve republiek was echter geenszins het gevolg van een zelfingenomen houding of geïsoleerde ontwikkeling. Het vond ondersteuning in de brede, internationale waardering die voor het republikanisme als maatschappijvisie in de achttiende eeuw nog steeds bestond. Dat republieken in de praktijk zeldzaam waren en een weinig opvallend bestaan leidden, stimuleerde in Nederland juist het zelfbeeld. Men kan dit veroordelen als eigenwaan, maar men kan het ook trachten te begrijpen. De bekendste achttiende-eeuwse auteur die de waarde van de federatieve republiek bevestigde was ongetwijfeld Montesquieu. In De l'esprit des lois had hij het dilemma van vrije, niet-monarchale staten duidelijk verwoord: ‘Si une république est petite, elle est détruite par une force étrangère; si elle est grande, elle se détruit par un vice intérieur.’Ga naar voetnoot19 Een federatie van republieken, kleinschalig en vrij van binnen, maar verenigd en daadkrachtig naar buiten toe, was voor dit probleem de enige oplossing.Ga naar voetnoot20 Een federatieve republiek zou het binnenlandse tirannen vrijwel onmogelijk maken een machtspositie te verwerven, aangezien dat in alle aangesloten staten tegelijkertijd zou moeten gebeuren. Een machtsgreep in slechts één ervan zou immers onvermijdelijk oppositie oproepen van de overige. Buitenlandse overheersers daarentegen zouden worden geconfronteerd met de gecombineerde kracht van alle bondgenoten tegelijkertijd. De federatieve republiek was derhalve een combinatie van de vrijheid van | |
[pagina 32]
| |
kleine republieken en de macht van grote monarchieën, zonder van de nadelen van beide staatsvormen te duchten te hebben. Naast Zwitserland en Duitsland moest volgens Montesquieu ook Holland (de Nederlandse Republiek) tot de contemporaine federatieve republieken met een eeuwig bestaan worden gerekend. Voor hem kreeg de combinatie van kleinschalige vrijheden en vereende krachten in de Nederlanden een extra dimensie omdat hij, in navolging van François Michel Janiçon, de Nederlandse Republiek ook wel als een federatie beschouwde van circa vijftig steden in plaats van slechts zeven landen.Ga naar voetnoot21 De passages uit Montesquieu's belangrijkste werk waren in de Nederlandse Republiek maar al te bekend en geregeld werd er met instemming naar verwezen.Ga naar voetnoot22 Zo constateerde Nicolaas Bondt op basis van Montesquieu dat het probleem van kleine republieken kon worden verholpen indien zij ‘door een verbond, als tot één lighaam’ gemaakt werden. Antoine-Marie Cerisier, auteur van het spoedig in het Nederlands vertaalde Tableau van de Nederlandse geschiedenis, meende zelfs dat Montesquieu, Hume en Rousseau in bondgenootschappelijke gemenebesten de meest volmaakte regeringsvorm hadden gezien.Ga naar voetnoot23 Beide auteurs noemden ook historische precedenten. Bondt verwees met instemming naar het al eeuwenoude Zwitserse Eedgenootschap, maar concludeerde, nauwelijks verrassend, dat een veel doorluchtiger voorbeeld te vinden was in ‘ons Vereenigd Nederland’.Ga naar voetnoot24 Cerisier plaatste Nederland als federatieve republiek in een lange traditie: ‘Les amphyctions des Grecs, les lucomonies des Etrusques, les féries des Latins, les cités des Gaules, les ligues des Achéens, des Ioniens, des Etoliens, des Lyciens, offrent des examples mémorables de pareilles institutions.’Ga naar voetnoot25 De mate van samenwerking in deze klassieke bondgenootschappen was volgens Cerisier afhankelijk geweest van de omliggende gebieden Hoe groter de bedreiging van buitenaf, des te sterker de band die tussen de steden zou zijn ontstaan. Gewapend met | |
[pagina 33]
| |
die kennis beoordeelde hij de door Montesquieu genoemde contemporaine voorbeelden van eeuwige republieken. Zijn conclusie viel, net als bij Bondt, in het voordeel uit van de Nederlandse Republiek. Zo vond hij het Zwitserse Eedgenootschap niet meer dan ‘une image faible & imparfaite de celle des Provinces-Unies des Païs-bas’.Ga naar voetnoot26 De Zwitserse cantons zouden door hun natuurlijke ligging al goed beschermd zijn geweest en zo minder impulsen tot samenwerking hebben gekregen. Het onafhankelijkheidsgevoel was er wellicht even sterk ontwikkeld, maar in staatkundig opzicht achtte Cerisier de Nederlandse Republiek superieur. Het Duitse rijk kon volgens hem helemaal geen partij bieden, want dit zou in feite geen federatieve republiek zijn, eerder een ‘constitution féodale’ met rijksdagen waarin het recht van de sterkste gold.Ga naar voetnoot27 Aan de familie van federatieve republieken werd na 1776 een nieuw lid toegevoegd, waardoor de belangstelling voor deze staatsvorm toenam. Door de onafhankelijksheidsverklaring van de Amerikaanse koloniën was ook hier een bondgenootschap van republieken ontstaan, met een congres als overlegorgaan (de erkenning door Engeland volgde natuurlijk pas in 1783). In het Angelsaksische taalgebied sprak men overigens over een ‘confederation’ en werd de term ‘federation’ juist gebruikt voor de centralisatie van macht in de grondwet van 1787-1788. In de Nederlandse Republiek werden de ontwikkelingen met enige scepsis gevolgd en zag men geen aanleiding om aan de uitmuntendheid van de eigen staatsvorm te twijfelen. De eerste reacties geven eerder blijk van een gevoel van zelfbevestiging en politieke en morele superioriteit. De bekendste van deze vroege observaties zijn van de jurist Pieter Paulus en van de philosophe Lodewijk Theodorus graaf van Nassau la Leck. Paulus kon in zijn uitgebreide studie naar de grondslag van het Nederlandse bondgenootschap een vergelijking met Amerika eigenlijk niet achterwege laten. In het derde deel van zijn Verklaring der Unie van Utrecht, uit 1777, kwam hij tot een oordeel en nam in vertaling de Amerikaanse ‘Articles of Confederation’ op. Nassau la Lecks Brieven over de Noord-Amerikaansche onlusten werden in 1777 en 1778 geschreven en waren algemeen bekend.Ga naar voetnoot28 Volgens Paulus verdiende de Unie van Utrecht duidelijk de voorkeur boven de Amerikaanse ‘Articles of Confederation’.Ga naar voetnoot29 Daarbij moet wel worden opgemerkt dat Paulus niet slechts een staatkundige, maar vooral een historische vergelijking maakte. Hij legde niet alleen twee documenten naast elkaar, maar ook twee momenten in de geschiedenis, namelijk 1579 en 1776. Een diepgaande bestudering van de Unie van Utrecht als produkt van de zestiende eeuw had hem er meer en meer van overtuigd dat de opstellers een kunststuk hadden verricht. Zij hadden traditie en staatkundige wijsheid met elkaar verzoend. Paulus kapittelde Styl, die bij zijn behandeling van de | |
[pagina 34]
| |
partijschappen in de Republiek ook had gewezen op de vroegere onenigheid over de staatsvorm en de verschillende interpretaties van het woord ‘confoederatie’.Ga naar voetnoot30 Paulus stemde in met de opvatting dat het Nederlandse bondgenootschap moest worden gezien als een huwelijk ‘by welks aangaan egter, door duidelyke huwelyksche voorwaarden, alle gemeenschap van goederen tusschen de egtgenoten uirgesloten wordt’.Ga naar voetnoot31 Niettemin beval hij voor de toekomst het nemen van meerderheidsbesluiten aan op het terrein van vredesluiting en contributie.Ga naar voetnoot32 Voor het averige was hij echter van mening dat de Unie van Utrecht gebouwd was ‘op de ondervinding van lange tyden, en, voor den tyd, waarin het gemaakt wierd, een der beste grondwetten, welken met menschelyke wysheid immer konnen beraamd worden’.Ga naar voetnoot33 Paulus was in de loop van zijn onderzoek zelfs zozeer onder de indruk geraakt dat hij een kritische opmerking uit het eerste deel herriep. Daar had hij zich op gezag van de jurist Van Bynkershoek laten ontvallen dat er nogal wat zwakke, tegenstrijdige en verkeerde passages in de Unie voorkwamen. Naarmate zijn studie vorderde, zo bekende hij nu, ‘wierd ik beschaamd over myne ligtgeloovigheid’. Ga naar voetnoot34 Vervolgens haalde hij het Amerikaanse voorbeeld erbij om de wijsheid van 1579 te ondersteunen.Ga naar voetnoot35 Omgekeerd kende men in Amerika uiteraard de Europese voorbeelden. John Adams, een van de Amerikaanse ‘founding fathers’, had in 1775 het congres in Philadelphia voorgehouden dat men in navolging van de Grieken, de Nederlanders en de Zwitsers een confederatie zou kunnen vormen, zij het met meer overleg. De andere confederaties leken hem namelijk ‘to have been huddled up in a hurry by a few chiefs’.Ga naar voetnoot36 In Amerika moest de confederatie daarom in overeenstemming worden gebracht met de beste theorieën en daarna gesanctioneerd door het volk. Het Amerikaanse resultaat gaf Paulus echter bepaald geen minderwaardigheidsgevoelens. De ‘Articles of Confederation’ waren misschien wel wat netter beredeneerd, zo meende hij, maar dat bewees alleen dat schone schijn kon bedriegen. De Unie van Utrecht toonde immers juist zijn wijsheid in wat erin ontbrak. De voorvaderen hadden het nageslacht uitdrukkelijk niet willen opzadelen met gedetailleerde regelingen die uiteindelijk nadelig konden blijken. Zij hadden niet (kunnen) voorzien waarvoor de Unie van Utrecht later zou dienen en waren door hun wijsheid stichters geweest zonder het zelf te beseffen.Ga naar voetnoot37 Beoordeeld op de eigen merites overtrof 1579 dus 1776. Nassau la Leck was nog sceptischer over het Amerikaanse experiment en twijfelde zelfs aan de levensvatbaarheid van de nieuwe unie van republieken. In de Amerikaanse confederatie ontbrak volgens hem namelijk een eenhoofdig gezag dat de ver- | |
[pagina 35]
| |
schillende delen tot een eenheid kon smeden. De enige reden dat de Unie van Utrecht als een ‘agste wonder’ nog steeds stand hield was volgens hem gelegen in het bestaan van zo'n ambt in de vorm van het stadhouderschap.Ga naar voetnoot38 Nassau la Leck was overigens niet blind voor de gevaren van een concentratie van macht in één persoon; hij vond dit eigenlijk meer een noodzakelijk kwaad. Wanneer de Amerikanen in de confederatie een eenhoofdig gezag zouden creëren was zijn advies om er nauwkeurig voor te waken dat men dit deed ‘zonder den aard eener republickynsche regeeringe te schenden’.Ga naar voetnoot39 Maar zonder een eminent hoofd zou het Amerikaanse bondgenootschap van republieken geen lang leven beschoren zijn, aldus Nassau la Leck. Het verloop van de Amerikaanse geschiedenis zou hem, met de instelling van het presidentschap, gelijk geven. Van de hernieuwde aandacht voor federative republieken naar aanleiding van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd was uiteindelijk ook de verhandeling van Johan Meerman uit 1784 een produkt. De tekst was een inzending voor een in 1782 uitgeschreven prijsvraag door de Parijse Académie Royale des Inscriptions et Belles-Lettres. Meerman vergeleek conform de opdracht de Egeïsche Liga uit de Oudheid met de vroegmoderne Zwitserse en Nederlandse unies.Ga naar voetnoot40 Deze drie bondgenootschappen vertoonden in een aantal opzichten sterke overeenkomsten, aldus Meerman. Ze waren alle drie ontstaan uit de aanvankelijk zwakke positie van de afzonderlijke leden en daarnaast hadden zij in het afweren van aanslagen op hun vrijheid en rechten ook dezelfde doelstelling. Maar voor het overige benadrukte Meerman vooral de aanzienlijke verschillen, zowel wat betreft het ontstaan, de ontwikkeling als de aard van de drie bondgenootschappen. De Unie van Utrecht was volgens Meerman een rechtstreeks uitvloeisel van de zwakke positie der afzonderlijke landen; zij had in het verbond der edelen, in de Unie van Holland en Zeeland en in de Pacificatie van Gent duidelijke voorgangers gekend en onderscheidde zich in dat opzicht van de Zwitserse en de Egeïsche unies.Ga naar voetnoot41 In snelheid en eendracht bij de vorming van het bondgenootschap hadden vooral de Zwitsers uitgeblonken. Hier vond Meerman ‘une simplicité & une noblesse que je perds dans les deux autres’ en hun handelwijze ‘avec un calme & un sang-froid étonnant’ werd door de anderen niet overtroffen.Ga naar voetnoot42 Integendeel, de vorming van de Unie van Utrecht was slechts na wisselende omstandigheden met pijn en moeite tot stand gekomen en de ontstaansgeschiedenis van de Egeïsche Bond toonde ‘quelques excès peut-être peu nécessaires’.Ga naar voetnoot43 In één belangrijk opzicht verschilde echter de Egeïsche Liga weer van de Nederlandse en Zwitserse unies. Op gezag van Polybius concludeerde Meerman dat uit het eerste bondgenootschap uiteindelijk één volk was ontstaan. De Liga zou een staat met slechts beperkte lokale autonomie zijn geworden doordat | |
[pagina 36]
| |
de ‘souveraineté particulière’ van de steden had plaatsgemaakt voor de ‘souveraineté générale’ van de Liga.Ga naar voetnoot44 De inwoners van de Zwitserse kantons en Nederlandse provincies waren volgens Meerman in afzonderlijke volken verdeeld gebleven. Zij stuurden immers representanten met een strikt mandaar naar de algemene vergaderingen en kenden daarmee een ander representatiebeginsel dan de afgevaardigden van de steden in de Egeïsche Liga, die besluiten namen ‘selon que la raison & le bien de l'etat le leur dictoient’.Ga naar voetnoot45 Alleen in Zwitserland en de Nederlanden waren dus federatieve republieken ontstaan en Meerman liet hier niet na te wijzen op de bijzondere positie van de Oranjes. In een staatsvorm waarin zoveel verschillende belangen verenigd waren was een centripetale kracht onmisbaar.Ga naar voetnoot46 Alle drie de bondgenootschappen hadden kortom hun eigen historie en hun eigen kenmerken. De Nederlandse federatieve republiek was slechts een van de drie, maar ook Meerman leek er na zijn historische vergelijking zeker niet ontevreden over. Het oordeel over Amerika, ‘sur son excellence ou son infériorité’, liet hij aan toekomstige beschouwers over.Ga naar voetnoot47 De Nederlandse Republiek werd in de jaren zeventig en aan het begin van de jaren tachtig dus geregeld vergeleken met andere federatieve republieken. Cerisier, Paulus, Nassau la Leck noch Meerman leken echter geïmponeerd door de klassieke en vroegmoderne voorgangers. In staatkundig opzicht leek de Unie van Utrecht een welhaast ideale basis te hebben gelegd en niet voor niets was er in 1779, bij de tweehonderdjarige herdenking, vooral lof te horen op deze fundamentele grondwet.Ga naar voetnoot48 Ook het ontstaan van de Amerikaanse confederatie van republieken werd aanvankelijk als een zelfbevestiging ervaren. Dat ook hier gekozen was voor het type federatieve republiek was voor Paulus bijvoorbeeld een bevestiging van de bewonderenswaardige intuïtie die de Nederlandse voorvaderen al in 1579 zouden hebben gehad. Nassau la Leck had gewezen op het ontbreken van een centraliserende macht in Amerika, zoals de Nederlandse Republiek met het erfstadhouderschap wel kende. Zijn vergelijking tussen Nederland en Amerika bracht echter nog een ander verschil aan het licht. De Nederlandse Republiek was niet alleen in staatkundig opzicht bijna volmaakr, maar ook het karakter van de inwoners zou meer geschikt zijn voor de republikeinse maatschappijopvatting. Liefde voor de vrijheid was ook volgens Nassau la Leck de karaktertrek bij uitstek van het Nederlandse volk. Dit natiebesef, het gevoel republikein van nature te zijn, werd vooral scherp verwoord bij vergelijkingen met andere naties. | |
[pagina 37]
| |
1.3 Vrije republikeinenUit Nassau la Lecks kritiek op het republikeinse experiment in Amerika sprak een duidelijk besef te behoren tot een natie van vrije republikeinen. Uitgaande van Montesquieu's stelling dat de regeringsvorm en het nationaal karakter van een volk overeen dienden te stemmen, onderwierp hij ook de inwoners van de Amerikaanse republieken aan een kritische beschouwing. Terwijl de retoriek van de Amerikaanse revolutionairen zelf doorspekt was van de overtuiging ‘republicans by nature’ te zijn, meende Nassau la Leck juist dat hun mentaliteit ongeschikt was om veel interne vrijheid te kunnen genieten.Ga naar voetnoot49 Er leefden in Amerika volgens hem namelijk veel Duitse kolonisten en die zouden vanwege hun feodale achtergrond te onderdanig zijn voor een republikeins bestel. Bovendien was Engeland sinds 1688, hoewel formeel een gemengde constitutie, in de praktijk toch vooral een monarchie gebleven en waren de koloniën steeds door gouverneurs bestierd. Een grote monarchale staat leek Nassau la Leck daarom meer geschikt als staatsvorm voor de Amerikanen.Ga naar voetnoot50 En hij kon het weten want ‘een Nederlander geboren ('t geen ik een onwaardeerbaar voorrecht schatte) heb ik aan de borst reeds de lievde voor de vrijheid ingezogen’.Ga naar voetnoot51 In tegenstelling tot de bewoners van de Engelse koloniën was het ‘nationaal caracter van Neerlands brave inwoonders’ al sinds de tijd dat Tacitus over hen schreef met vrijheidszin doordrenkt.Ga naar voetnoot52 Vooral Nederlanders waren dus van nature republikeinen. Nassau la Lecks republikeinse inborst profileerde zich nog sterker in zijn repliek aan de bekende Franse publicist Simon Nicolas Henri Linguet. Die had de Nederlanders gekapitteld voor hun neutraliteitspolitiek in de conflicten tussen Engeland en de Amerikannse koloniën en trachtte de publieke opinie ten gunste van Amerika te keren. Waarom toch dat gebrek aan durf en eer, als de Nederlanders ook zelf door een gewapende opstand de vrijheid hadden verkregen, zo hekelde Linguet. Hij vergeleek de Republiek daarom met een hongerige slaaf die langs een rijkgevulde dis liep (het voor de handel veelbelovende Amerika), maar door een zweep (Engeland) ervan weerhouden werd er zelfs maar naar te kijken.Ga naar voetnoot53 Nassau la Leck ergerde zich mateloos aan de kritiek van de Fransman. Ten eerste vond hij de vergelijking tussen de Nederlandse opstand en de strijd van de Amerikaanse kolonië ongepast. De Amerikanen waren volgens hem honderdmaal meer rebellen dan de Nederlanders: ‘Gy beledigt ons dus, door ons in eenen rang met hen te plaatsen.’Ga naar voetnoot54 Maar erger was het beeld van de slaaf, als metafoor voor onderdanigheid: ‘Wy republikeinen wy verbeelden ons altyd in d'eenhoofdige regeringen te zien, de vernedering, de laagheid van allen, gehoorzamende aan | |
[pagina 38]
| |
den grilligen wil van eenen.’Ga naar voetnoot55 Misschien was dit weer een platitude, zo bekende hij, maar een republikein aan een slaaf gelijkstellen, dat was een diepe belediging: ‘Wy zyn dan slaaven? Ik heb altyd gedagt, dat men de toepassing daarvan, voor een groot gedeelte, op Vrankryk kon maken, maar ik heb ongelyk’, vol ironie vervolgend dat hij nu duidelijk bespeurde dat Frankrijk het land was met de grootste vrijheid: ‘de Bastille, de galyen, de lettres de cachets zyn er niet bekend’!Ga naar voetnoot56 Een repliek die door zijn profetische karakter ongewild een sarcastische ondertoon had. Linguet zal er misschien nog wel eens aan gedacht hebben toen hij in 1780 wegens zijn journalistieke activiteiten werd geconfronteerd met een lettre de cachet, waarna hij twee jaar in de Bastille doorbracht. Zijn memoires vormen nog steeds een van de fraaiste bronnen voor studies over de Bastille als de symbolische tegenpool van het vrijheidsideaal.Ga naar voetnoot57 Nassau la Leck was de belediging in 1780 in ieder geval nog niet vergeten en strooide nog wat zout in Linguets Bastille-wonden. Ga naar voetnoot58 Vervolgens riep hij triomfantelijk uit: ‘Louvestyn is thans eenig door zyn naam bekend’.Ga naar voetnoot59 Het beeld van de vrije republikein ontleende men in de Nederlandse Republiek niet alleen aan een vergelijking met de Amerikanen als ongeschikte republikeinen en aan de Fransen als bewuste onderdanen van een koning. Ook in het volkskarakter van de Engelsen, die met hun parlementaire stelsel onder andere de bewondering van Montesquieu hadden opgeroepen, zag men in Nederland de bevestiging van de eigen identiteit als vrije republikein. Reeds in 1763 had E.M. Engelberts de ‘eer der Hollandsche natie’ verdedigd tegen enkele uitspraken in een Engels werk die hem als Nederlander zeer denigrerend waren voorgekomen. Een aanzienlijk uitgebreide versie van zijn verdediging verscheen in 1776.Ga naar voetnoot60 Engelberts leverde een op sommige punten emotioneel verweer tegen de weinig vleiende termen waarmee het nationaal karakter van de Nederlanders zou zijn getypeerd. Volgens de Engelse publikatie waren de Nederlanders niet alleen ‘phlegmatic’, ‘uninventive’ en ‘brutal’, maar bezaten zij ook geen spoor van vrijheid. Engelberts riep hiertegen in herinnering de eeuwige roem die de Nederlanders hadden verworven in de strijd tegen Philips ii en verweet de Engelsen een afgunstige houding, omdat zij op zo'n heroïeke episode in hun verleden niet zouden kunnen bogen. Ze hadden zich volgens Engelberts wel eens verzet tegen een wat onvoorzichtige en al lang berooide koning (de onthoofde Karel i), maar waren daarna door een nieuwe dwingeland onderworpen (Cromwell). En was het niet een beschermheer uit Holland, met Hollandse schepen, die hen later te hulp moest schieten (de Glorious Revolution)?Ga naar voetnoot61 Deze, althans voor de achttiende eeuw, moderne ge- | |
[pagina 39]
| |
schiedenis was volgens Engelberts bovendien geen uitzondering op de regel, maar typeerde het eeuwenoude gebrek aan vrijheidszin in het Engelse nationale karakter. In de oudheid was het al niet anders geweest. Toen de vrijheidlievende Bataven in de lage landen zich hevig en ononderbroken tegen de Romeinse expansie verzetten, hadden de inwoners van de Britse eilanden zich immers al lang overgegeven. Het resultaat was dan ook geweest dat de Bataven een eervol bondgenootschap afdwongen, waarna zij de Romeinen hadden geholpen om de Britten onder de duim te houden.Ga naar voetnoot62 Uit de geschiedenis bleek zo, aldus Engelberts, dat, in tegenstelling tot de volksaard van de Engelsen, het Nederlandse volkskarakter nooit geplooid kon worden naar het juk van een overheerser. De bovenstaande reacties, alle uit de jaren zeventig, zijn uitingen van een natiebeeld waarin de Nederlander, als vrij republikeins burger, zich onderscheidde van de onderdanen in een monarchie. Voor dit natiebeeld vond men gemakkelijk bevestiging. De staatsvorm beantwoordde aan de ook in de verlichte politieke filosofie gewaardeerde federatieve republiek en de inwoners leken, op basis van wat men zelf uit de geschiedenis reconstrueerde, voor het genot van de vrijheid geboren. Die combinatie van instellingen en moraal werd als een zeldzaamheid ervaren. Zelfs republikeins Rome, Athene of Sparta, geroemd om vaderlandsliefde, culturele bloei of stabiliteit, leken nauwelijks in de schaduw te kunnen staan van de Nederlandse Republiek. In de jaren zeventig was dit beeld niet nieuw, maar in feite al vanzelfsprekend geworden, Hoewel het onderzoek naar vooral de eerste helft van de achttiende eeuw tot nu toe bepaald niet uitputtend is geweest, zijn er duidelijke tekenen dat de cultivering van het idee van de vrije republikein al vanaf het begin van de eeuw is toegenomen en onderdeel was van een algemener proces van identiteitsontwikkeling. Dit proces, de toenemende ontwikkeling van nationale zelfbeelden, stond in verband met de al eerder gememoreerde groeiende macht van de Europese monarchieën. Met name de machtspolitiek van Lodewijk xiv rond de eeuwwisseling lokte in verschillende landen een verzet uit tegen het reëel geachte gevaar van een continu politiek en cultureel imperialisme door de Franse monarchie. Reflecties over de eigen identiteit werden door dit vijandbeeld gestimuleerd. In de Nederlandse Republiek treft men de eerste kritieken op een groeiende invloed van de Franse taal en cultuur al rond de eeuwwisseling aan en in Justus van Effens De Hollandsche Spectator (1731-1735) werd ‘verfransing’ definitief gethematiseerd. De Franse taal, culturele praktijken en weelderige levenswijze zouden sindsdien bij uitstek als spiegel functioneren voor de vermeende karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse volk. De Nederduitse taal, de letterkunde en de burgerlijke moraal van een handeldrijvend en nijver volk werden pas door de contrastwerking van het Franse gevaar als typisch Nederlandse elemeneen herkend. In dit gecompliceerde bewustwordingsproces ging het thema verfransing steeds meer een eigen leven leiden. De groeiende stroom van klachten over de verfransing van de burgerlijke elite moeten daarom voor een belangrijk deel ook als uitingen van een nationaal besef worden beschouwd. Het zou misleidend | |
[pagina 40]
| |
zijn de diverse observaties bij voorbaat als bewijzen te beschouwen voor een in alle opzichten verfranst regentenmilieu.Ga naar voetnoot63 De cultivering van het zelfbeeld van de Nederlander werd niet door slechts enkelen in isolement bedreven, maar was het werk van groepen burgers die in deze gezamenlijke arbeid het streven naar het typisch achttiende-eeuwse ideaal van sociabiliteit verwezenlijkt zagen. Onderzoek van de laatste drie decennia heeft de aandacht gevestigd op het brede aanbod van spectatoriale beschouwingen en het rijke genootschapsleven dat de Nederlandse Republiek vanaf het midden van de achttiende eeuw kende.Ga naar voetnoot64 Daarmee zouden de materiële en institutionele voorwaarden zijn geschapen waardoor Nederland als bijzonder vaderland kon worden bezongen. Het groeiende lezers- en genootschapspubliek dat werd gemobiliseerd is wel aangeduid als een ‘nationaal georiënteerde culturele communicatiegemeenschap’, die in zijn betrokkenheid bij het vaderland de basis heeft gevormd voor de ontwikkeling van een vooral cultureel bepaald natiebesef.Ga naar voetnoot65 Nu de wortels van het denken over de Nederlandse identiteit getraceerd zijn aan het begin van de achttiende eeuw, is duidelijk afstand genomen van de visie waarin een ontluikend nationaal besef pas mogelijk werd geacht na de vorming van de eenheidsstaat. De taal, de letterkunde, maar ook de burgerlijke, republikeinse moraal werden al ruim voordien en in toenemende mate als kenmerken van een Nederlandse volkskarakter beschouwd.Ga naar voetnoot66 Het hier weergegeven beeld is natuurlijk een synthese en draagt een risico in zich. De verklaring suggereert een eenduidig proces van politiek-culturele natievorming, een haast systematisch en eendrachtig uitwerken van een nationale identiteit. Een dergelijke consensus zal echter hooguit op onderdelen hebben bestaan en het is daarom zinvol dit poces te typeren als een ‘nationaal debat over het gewenste [mijn cursivering] zelfbeeld’.Ga naar voetnoot67 Een debat dat bovendien niet steeds even intens was, maar soms verflauwde en dan weer opleefde. Ook om het idee van de vrije republikein werd strijd geleverd. Zolang het vizier gericht was op het buitenland, in het bijzonder de omringende monarchieën, was er weinig aan de hand en refereerde het republikeinse | |
[pagina 41]
| |
gevoel aan het idee van onafhankelijkheid sinds de Afzwering van Philips ii, De onderdaan en de burger lieten zich gemakkelijk als tegenpolen ervaren, waarbij de vrijheid van de laatste verre te verkiezen leek boven de onderdrukking van de eerste. Bij introspectie was er van een consensus echter in het geheel geen sprake. | |
1.4 Staatsgezindheid en orangismeOver de vraag wat ‘vrijheid’ in de binnenlandse politiek inhield waren al in de zeventiende eeuw duidelijke tegenstellingen ontstaan. Van belang hier is vooral die tussen staatsgezinden en orangisten. De unie van zeven landen had immers steeds titulaire vorsten in haar gelederen en de uiterst ambivalente positie die zij bekleedden, vroeg om reflectie.Ga naar voetnoot68 Tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk (1650-1672) waren opvattingen over de zogenaamde Ware Vrijheid ontwikkeld, waarin de soevereiniteit van de statenvergaderingen absoluut werd voorgesteld en voor het stadhouderschap geen plaats meer was.Ga naar voetnoot69 Tegenover de centraliserende neigingen van de Oranjes stond sindsdien het staatsgezinde, vooral in Johan de Witts Deductie van 1654 verwoorde, maxime van de kleinschalige, provinciale vrijheid.Ga naar voetnoot70 Het zwaartepunt van staatsgezinde gevoelens lag ook later doorgaans in Holland en binnen deze provincie in Amsterdam. Het was een aristocratisch republikanisme, dat onderscheiden moet worden van de republikeinse theorievorming op een duidelijk democratische grondslag, zoals geformuleerd in werken van onder andere Johan en Pieter de la Court, Spinoza en Franciscus van den Enden.Ga naar voetnoot71 Uit dit republikanisme lijkt zich echter geen traditie te hebben ontwikkeld, waardoor de zeventiende-eeuwse opvattingen over een democratische republiek met de late achttiende eeuw in verband zouden kunnen worden gebracht. In de achttiende eeuw staat steeds de tegenstelling tussen staatsgezind en orangistisch centraal. Deze constructie van politieke tegenstellingen omvatte echter veel meer dan een verschil van opvatting over de noodzaak van het stadhouderschap. Zij kon niet los gezien worden van verschillende andere politieke en maatschappelijke kwesties in de Republiek. Aan dit zuiver staatkundige thema waren allereerst opvattingen verbonden over de oriëntatie op Frankrijk dan wel Engeland in de buitenlandse politiek, en, in het verlengde daarvan, over de omvang van de vloot en het leger. Daarnaast - en op | |
[pagina 42]
| |
deze punten zal hier kort worden ingegaan - bleken ideeën over de rol en leerstellingen van de Hervormde Kerk en over het feodale verleden van de Nederlanden gekoppeld aan de tegenstelling staatsgezind-orangistisch. Het naar buiten gekeerde idee van de vrije republikein en de orthodoxe ‘Neerlands Israël’-gedachte konden in de achttiende eeuw beide de provinciale grenzen overstijgen en wellicht ook naast elkaar bestaan. Maar wanneer in binnenlandse termen werd gedacht, liep er voor de orthodoxie een rechte lijn naar het huis van Oranje, terwijl het idee van de vrije republikein op gespannen voet stond met de aanwezigheid van een sterke stadhouder die ook nog de titel ‘prins’ (vorst) voerde. Wat betreft de religie was in het staatsgezinde geschiedbeeld de ‘rekkelijke’ Oldenbarnevelt het slachtoffer geweest van prins Maurits, die de orthodoxie had begunstigd en in de synode van Dordrecht (1618-1619) had laten overwinnen. Naast de onthoofde Oldenbarnevelt had het staatsgezinde geschiedbeeld in de op slot Loevestein gedetineerde Hugo de Groot en de in Den Haag gelynchte gebroeders De Wirt martelaren van allure. Loevestein werd zo een geuzennaam voor allen die zich om wat voor reden ook keerden tegen de waarden die de Oranjestadhouders vertegenwoordigden. Een consensus over de nationale identiteit was welhaast uitgesloten. Voor de orthodoxie had God in de zestiende eeuw via Oranje een verbond gesloten met de inwoners van de Republiek. Deze plotselinge interventie in de Nederlandse geschiedenis stond in contrast tot de staatsgezinde visie, die met de Bataafse mythe een vrijheidsbeeld schiep dat op een historische continuïteit van eeuwen steunde. Het sinds de zestiende eeuw bestaande calvinistische beeld van de natie als een tweede Israël, concurreerde met een ‘republikeinse’ historische legitimatie die veel verder terug reikte en tot in de late achttiende eeuw zou blijven doorwerken. De eerste sporen van wat de Bataafse mythe zou worden, zijn te vinden in de Latijnse geschriften van Cornelis Aurelius. Met diens in de volkstaal geschreven Divisiekroniek (1517), bedoeld als polemiek tegen Gerardus Geldenhauer, zitten we voor het eerst midden in het politieke gebruik van het Bataafse verleden, zoals dat uit klassieke bronnen kon worden gereconstrueerd. In dit geval ging het om de toeëigening in geografische zin van het vrijheidsideaal, geconcretiseerd in het geschil over de exacte woongebieden van de Bataafse stammen. Aurelius hanteerde in dit geval een onvervalst Hollands perspectief, terwijl Geldenhauer de Bataafse vrijheid op het grondgebied van Gelre meende te kunnen localiseren. Uiteindelijk is de identificatie van Batavia met Holland de dominante visie geworden.Ga naar voetnoot72 Het vraagstuk van de exacte woongebieden van de oude Bataven is sinds de Opstand echter langzamerhand minder belangrijk geworden als politiek motief. De oorspronkelijk afzonderlijke landen waren nu immers allemaal staten zonder landsheer, die door middel van een permanent bondgenootschap hun staatkundige vrijheid gezamenlijk verdedigden. Belangrijker werd het idee van de vrije Bataven nu voor de legitimatie van het onafhankelijke gezag van de statenvergadering ten opzichte van de vroegere landsheer en, als consequentie daarvan, ten opzichte van de contemporaine stadhouders. Ook in dit opzicht ontwikkelde zich een dominante visie met een sterk Hollandocentrisch karakter. In de Deductie of corte vertoninghe uit 1587, opgesteld door de pensionaris van Gouda François Vranck, werd een beeld geschetst van een al achthonderd jaar bestaande vrijheid. Gedurende die lange periode zouden de landsheren slechts met toe- | |
[pagina 43]
| |
stemming van de statenvergadering hebben kunnen regeren. Deze lijn werd verder uitgewerkt door Hugo de Groot, wiens Liber de antiquitate reipublicae Batavicae (1610) eveneens benadrukte dat de graven van Holland niet leenplichtig aan de Duitse keizer, maar afhankelijk van de Staten der landen waren geweest. Zo er al gesproken kon worden van leiders of vorsten, dan waren die gekozen en door de Staten te allen tijde afzetbaar geweest. Grotius trok hierbij echter een ononderbroken lijn van de Bataven rond het begin van de jaartelling naar de Hollanders van de zeventiende eeuw. Daarmee kreeg de Bataafse mythe een tijdsspanne van meer dan zestien eeuwen.Ga naar voetnoot73 Een beeld dat, zoals gezegd, tot aan het eind van de achttiende eeuw levensvatbaar bleef. De tegengestelde maatschappijvisies van staatsgezinde en orangistische signatuur kwamen ook in de achttiende eeuw met enige regelmaat aan de oppervlakte. Wel verschilde steeds de aanleiding voor deze principiële debatten. Tot de inauguratie van Willem v in 1766 kunnen er drie van deze uitbarstingen geregistreerd worden. De eerste confrontatie had plaats tussen 1736-1739, waarbij de politieke bevoegdheden en de huwelijkspolitiek van Willem Karel Hendrik Friso, de latere Willem iv, de aanleiding waren. De belangrijkste bijdragen aan staatsgezinde kant kwamen hier van (vermoedelijk) Cornelis van Bynkershoek en van de Zeeuwse regent Lieven de Beaufort met zijn Verhandeling van de vryheit in den burgerstaet (1737).Ga naar voetnoot74 Tussen 1747 en 1757 was er opnieuw een opleving in de controverse. Vanzelfsprekend had de instelling van het erfstadhouderschap in 1747-1748 hier alles mee te maken. In 1757 kwam eigenlijk het hoogtepunt met het debat over het karakter van Johan de Witt (de Wittenoorlog) en zijn buitenlandse politiek. Nu werkte het begin van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) tussen Engeland en Frankrijk als een kruitvat. Net als in de controverse van de jaren dertig bleef het debat tussen 1747 en 1757 niet beperkt tot concrete punten, maar volgden er interventies die de abstractie niet schuwden.Ga naar voetnoot75 Hoewel de aanstelling van Willem v in 1766 zonder problemen was geschied en ook de acte van consulentschap met Brunswijk niet openlijk werd bestreden, behoorden de meningsverschillen tussen orangisten en staatsgezinden daarna zeker niet tot het verleden. Weliswaar werd het erfstadhouderschap vóór de jaren tachtig niet werkelijk aangevallen, maar de geest van staatsgezindheid was nog wel in leven, of beter, werd door een pseudo-religieuze cultus in leven gehouden. Op het kasteeltje Santhorst nabij Wassenaar was Petrus Burmannus Secundus tussen 1757 en 1774 de gastheer | |
[pagina 44]
| |
van een kring staatsgezinden.Ga naar voetnoot76 Burman, classicus en hoogleraar aan het Atheneum van Amsterdam, had zelf het vuur van de Wittenoorlog opgestookt met zijn gedicht ‘Ad manes violatos Jani Wittii’ (Op de geschonden overblijfselen van Jan de Witt) en bleef ook daarna speldeprikken uitdelen. Zijn Brederodius (1766) was een lofzang op de geuzenleider Hendrik van Brederode, in het jaar waarin met de inauguratie van Willem v juist de rol van het huis van Oranje ajs bindmiddel van de natie was gevierd. Op Santhorst werden meer staatsgezinde helden in herinnering gehouden. Onder andere de sterfdag van Oldenbarnevelt werd er herdacht. Het pseudo-religieuze karakter, gecombineerd met de staatsgezinde politieke denkbeelden, irriteerde vooral orthodoxe orangisten. De Santhorsters raakten dan ook gemakkelijk betrokken bij de derde achttiende-eeuwse confrontatie tussen de staatsgezinde en orangistische maatschappijvisie. Ditmaal was de religie namelijk inzet van het debat.Ga naar voetnoot77 De roman Bélisaire (1767) van de Franse philosophe Marmontel, die in 1768 ook in het Nederlands verscheen, was de aanleiding voor deze nieuwe eruptie van tegenstellingen. Zij kreeg de naam ‘Socratische oorlog’. De polemiek spitste zich ditmaal toe op de vraag of ook deugdzame heidenen de goddelijke genade konden verkrijgen. Hoewel Socrates in Marmontels verhaal geen rol speelde, werd hij in Nederland de verpersoonlijking van de door calvinisten ter discussie gestelde religieuze verlichting. De orthodoxe dogma's van openbaring en uitverkiezing werden gepropageerd door met name de predikanten Petrus Hofstede en Johannes Barueth.Ga naar voetnoot78 De Santhorsters, maar natuurlijk niet alleen zij, beleden meer verlichte, tolerante opvattingen.Ga naar voetnoot79 De opvallendste bijdrage aan de polemiek werd echter geleverd door iemand die waarschijnlijk nooit op Santhorst is geweest, maar door haar biograaf wel de naam ‘zuster der Santhorstse gemeente’ waardig is bevonden.Ga naar voetnoot80 Met haar ‘Onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis’ nam Elisabeth Wolff-Bekker niet alleen persoonlijk stelling, maar bracht zij vooral ook Burman in verlegenheid. De satirische benadering van het hoogst serieuze onderwerp en de expliciete uiteenzetting van de Santhorstse idealen deden de vriendschappelijke relatie tussen Wolff en Burman enige tijd bekoelen. De laatste had met zijn cultus niet de bedoeling gehad, evenmin als Wolff overigens, om de rechtmatigheid van het erfstadhouderschap en de officiële positie van de Hervormde Kerk daadwerkelijk te betwisten en zo te ondermijnen. Maar hij en Wolff opponeerden natuurlijk wel tegen de orthodoxe visie en zagen in het verlengde daarvan het huis van Oranje. Niet iedereen zag dat zo. Warme voorstanders van Oranje en het stadhoudetschap, zoals R.M. van Goens en Elie Luzac, veroordeelden evenzeer het steile calvinisme van mensen als Hofstede en Barueth. Tijdens felle polemieken, zoals die rond 1770 werden gevoerd, waren dit soort nuances echter vaak onzichtbaar. Bij een dergelijke blikvernauwing waren staatsgezinden automarisch ‘rekkelijk’ of ‘verlicht’, orangisten orthodox, en omgekeerd. De kritiek die de jonge Pieter Paulus kreeg te verduren is hiervan een mooi voorbeeld. | |
[pagina 45]
| |
Paulus was de auteur van het bekende werk over Het nut der stadhouderlyke regering uit 1772, dat in het jaar daarop al door een tweede druk was gevolgd. Paulus, die ook lid was van de Hervormde Kerk, prees hierin het stadhouderschap als heilzaam instituut. Een stadhouderlijke republiek was volgens hem meer geschikt om allerlei verschillende sentimenten te kanaliseren dan het zuivere staatsgezinde stelsel. Tot zover was hij voor de orthodoxie onverdacht. Toch werd hem tijdens de ‘Socratische oorlog’ een Santhorstse gezindheid aangewreven en wel naar aanleiding van een passage over de synode van Dordrecht. Paulus stelde daarin dat de huidige generatie waarschijnlijk volgeling van de ‘rekkelijke’ Arminius was geweest, indien prins Maurits, die destijds de orthodoxe lijn had gesteund, remonstrantse denkbeelden zou hebben gehad. Dat het hier niet simpelweg meer over een geloofskwestie ging, blijkt uit de context waarin Paulus deze stelling debiteerde. Zijn betoog handelde in het geheel niet over het kernthema van de ‘Socratische oorlog’, namelijk de religie, maar over het fenomeen hofcultuur als een onvermijdelijk subthema. De hoofse vleierij en de concurrentie om het oor van de vorst waren volgens Paulus de grootste gevaren waaraan het legitieme stadhouderschap altijd was blootgesteld. Deze in de geschiedenis overal aanwijsbare, corrumperende kracht kon funest zijn voor de Republiek. Zij maakte van de deugdzame vorst een potentiële tiran. Paulus, de voorstander van het stadhouderschap, spuwde hier indirect, maar nauwelijks verholen zijn gal over de policieke en militaire clientèle van Willem v, die volgens hem uit typische hovelingen van veelal buitenlandse afkomst bestond. Hij citeerde de Bélisaire juist vanwege deze machtskritiek en illustreerde zo dat aan de ‘Socratische oorlog’ ook een republikeinse thematiek zat. Maar deelnemer aan de Santhorstse rituelen was hij niet en zijn uitspraken over het stadhouderschap als heilzaam instituut waren oprecht. Tussen religieuze en staatkundige opvattingen bestonden zo allerlei nuances, maar te scheiden waren beide terreinen niet.Ga naar voetnoot81 De ‘Socratische oorlog’ was de derde geweest van drie achttiende-eeuwse confrontaties tussen twee verschillende maatschappijvisies. Helder afgebakend waren de staatsgezinde en orangistische concepties nooit geweest en in de jaren zeventig namen velen eigenlijk tussenposities in. Desondanks bleken allerlei debatten tot vóór 1780 altijd wel tot deze twee maatschappijvisies te herleiden. Het slepende conflict in de jaren zeventig over de vraag of het landleger uitgebreid diende te worden dan wel de vloot, stond niet los van de vraag of men de Republiek in wezen als een handelsstaat zag, die concurrentie te vrezen had van Engeland, of als gebied dat vooral aan de landzijde in zijn bestaan werd bedreigd. In deze kwestie was zijdelings natuurlijk de positie van de Oranjes in het geding, die in het verleden immers vooral prestige hadden ontleend aan hun functie van kapitein-generaal. Willem v kon weliswaar niet verweten worden op militair gebied aan één oog blind te zijn geweest, maar greep op de besluitvorming in de Unie had hij nauwelijks en een eventuele militaire nederlaag op zee zou hem gemakkelijk in de schoenen kunnen worden geschoven.Ga naar voetnoot82 Ook een andere kwestie in de jaren zeventig stond in verband met de staatsgezinde en orangistische staats- en maatschappij-opvatting. In tegenstelling tot de militaire problematiek speel- | |
[pagina 46]
| |
den in deze discussie echter ook nieuwe argumenten een rol, zowel van historische als politiek-theoretische aard. Sinds het midden van de achttiende eeuw waren nieuwe inzichten ontwikkeeld over de aard van het feodale gezag in de Nederlanden. Het idee van een eeuwenlange onafhankelijkheid vanaf de Bataven tot aan de zestiende-eeuwse Opstand werd op basis van historische studies als een mythe verworpen.Ga naar voetnoot83 Een opvallende steunbetuiging vanuit de academische wereld kreeg deze demystificatie van het staatsgezinde geschiedbeeld in 1779 met de inaugurele rede van de Leidse hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis Adriaan Kluit. Er is wel gesuggereerd dat de instelling van de leerstoel, die Kluit als eerste bekleedde, door politieke motieven ingegeven was.Ga naar voetnoot84 Hoewel dat onbewezen is en mogelijk alleen de gegroeide belangstelling voor de oude vaderlandse geschiedenis de aanleiding was, deed Kluit met zijn rede meer dan alleen voldoen aan een academisch gebruik. Hij trok onder meer ten strijde tegen de Utrechtse hoogleraar Trotz ‘die alomme op het reeds verbrijzelde aambeeld slaat van ene aloude Batavische vrijheid’.Ga naar voetnoot85 Volgens Kluit moest men zich geen illusies koesteren over de dagvaarten of standenvergaderingen. Zijn stelling was dat de graven en hertogen als landheren de afzonderlijke landen als hun ‘patrimonieele erfgoed’ in bezit hadden gehad en dat bijgevolg de wetgevende macht volledig in hun persoon had berust.Ga naar voetnoot86 De gevolgen van die visie voor het veronderstelde vrijheidskarakter van de Nederlanders waren duidelijk: ‘Zij waren zekerlijk toen noch onkundig van het denkbeeld, om in een vrije Republijk te leven, en staten aan het hoofd en bestier te hebben, die zonder landsheer alles afdeden. Dat dit wezen kon, hebben zij tot hun groot geluk naderhand gaan zien, en dien gelukstaat ondervinden zij tot op dezen huidigen dag. Maar toen ter tijd waren de gemoederen noch niet geschikt, en 't brein niet geplooid, om eensklaps tot zulke groote verandering en vrijheid over te gaan, als wij thans zoo zonderling genieten.’Ga naar voetnoot87 Dat deze ingrijpende revisie van het middeleeuwse geschiedbeeld politieke consequenties kon hebben was Kluit zeker niet ontgaan, getuige de uitdrukkelijke ontkenning dat dit de ratio van zijn redevoering zou zijn.Ga naar voetnoot88 Reacties hierop bleven niet uit. Er werd opgemerkt dat de opvattingen van Kluit over het gezag van de graven soms lijnrecht ingingen tegen de ‘thans zeer algemeene denkbeelden’.Ga naar voetnoot89 En zelfs als men erkende, aldus een ander commentaar, dat Grotius' visie van een eeuwenlange vrijheid een politieke constructie was geweest om | |
[pagina 47]
| |
het gezag van de Staten te legitimeren, dan nog hoefde dat niet tot de conclusie te leiden dat de graven de jure volledig soeverein waren geweest. Als zij het in de praktijk wel bleken was dat eerder een bewijs van machtsusurpatie.Ga naar voetnoot90 De pointe van deze discussie over het feodale verleden en het karakter van de Nederlandse Opstand lag uiteindelijk toch op het politieke vlak. Kluits onorthodoxe visie was, hoewel voortbouwend op een al in gang gezette discussie, een signaal van de politiek-theoretische vernieuwing aan het eind van de jaren zeventig. De stelling dat voor de Opstand in de Nederlanden uitsluitend een rechtvaardiging in het natuurrecht kon worden gevonden had namelijk een bijzondere polemische waarde. Als de Nederlanders zich alleen maar mochten verzetten, omdat ieder volk dat was toegestaan welks vorst zich tot een tiran ontpopte, dan was ieder beroep op een in de privileges verankerde vrijheid ongefundeerd. Deze privileges waren naar het oordeel van Kluit slechts gunsten van de graaf of de hertog geweest die op geen enkele wijze afbreuk deden aan zijn soeverein gezag.Ga naar voetnoot91 Kluit leek daarmee vooral te reageren op de radicale theorie van volkssoevereiniteit die aan het eind van de jaren zeventig veld begon te winnen. Vanuit het staatsgezinde geschiedbeeld over de eeuwenlange Bataafse vrijheid, verankerd in onschendbare privileges, zou deze theorie als een logische consequentie van een oude, vrije constitutie kunnen worden voorgesteld, met alle gevolgen vandien. Voor Kluit zal deze kwestie, gezien ook zijn latere optreden vanaf de katheder, beslist geen strikt academische discussie zijn geweest. Met hem naderen we echter de thematiek van het volgende hoofdstuk. Alvorens tot de behandeling daarvan over te gaan, keren we terug naar Simon Styl. Styls beschavingsgeschiedenis doet bij nader inzien zeer gewrongen aan omdat hij zo duidelijk een veronderstelde Nederlandse identiteit historisch trachtte te legitimeren. Styl beoogde met zijn verhandeling een consensus over de Nederlandse geschiedenis en probeerde zo goed mogelijk partij-politieke standpunten te vermijden. De ‘zetel van het waar geluk’ zou alleen waarachtig zijn indien zijn geschiedverhaal ook unaniem zou worden geaccepteerd als nationale geschiedenis. Hij prees dan ook zowel het Oranjehuis als de staatsgezinde martelaren. Met zijn Opkomst en bloei probeerde hij bewust het vuur van partijschap niet aan te wakkeren, maar een analyse te bieden van de ontwikkeling van de Nederlandse natie die op een brede maatschappelijke steun kon rekenen. Dat zijn verhaal zo een wat utopisch karakter droeg is zonder meer waar. Toch zocht hij met zijn slotakkoord ook aansluiting bij de algemene teneur van de spectators, waarin Nederland niet bepaald als een moreel paradijs werd afgeschilderd. Ook Styl benadrukte de funeste uitwerking van rijkdommen en buitenlandse gewoonten op de Nederlandse mentaliteit en daarmee op de veerkracht van de Republiek. Men had volgens hem juist helden nodig om de onafhankelijkheid tot de laatste adem te verdedigen.Ga naar voetnoot92 De verhandeling over de ondergang van de klassieke republieken bleek uiteindelijk dus niet te dienen ter meerdere glorie van de Nederlandse Republiek, maar impliceerde een ernstige waarschuwing. En Styls eigen verhaal was, in plaats van een arrogant aanhangsel op Montagu, vooral bedoeld als een remedie tegen het waargenomen morele verval dat, zo leerden de klassieke voorbeelden, op termijn onvermij- | |
[pagina 48]
| |
delijk staatkundige gevolgen moest hebben. Bij de tweede druk in 1778 bleef Montagu's verhandeling achterwege en maakte Styl zijn bedoeling nog duidelijker met een opwekkend gedicht ter stimulering van vaderlandse gevoelens. De groeiende politieke verdeeldheid in dit jaar, veroorzaakt door de Europese spanningen die de Amerikaanse revolutie teweegbracht, maakte een consensus over de nationale historie echter al minder waarschijnlijk. Aan het verhaal over de partijtwisten in de Republiek zou een volgend hoofdstuk worden toegevoegd. Styls historie was echter in zoverre af dat de naderende jaren tachtig geen simpele herhaling te zien gaven van de tegenstelling tussen staatsgezinden en orangisten, maar een veel complexere machtsstrijd waarin een nieuw republikeins besef tot ontwikkeling zou komen. Dat besef, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken, werd in belangrijke mate gevoed door de invloed van Britse politieke tractaten. |
|