Prins Awin en de twee leeuwewelpjes
(1985)–Sita Kishna– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Er was eens een koning. Deze koning had een zoon die Awin heette en een dochter die de naam Meru gekregen had. De prins en prinses hielden veel van elkaar en speelden altijd samen. De koning leefde gelukkig met zijn vrouw, de koningin, en hun twee kinderen. Op zekere dag, toen prins Awin twaalf jaar geworden was, riep de koning hem bij zich. Hij zei dat prins Awin net als andere koningszonen naar de stad Kasi moest gaan. In die stad zou hij twaalf jaar lang in de leer gaan bij een zeer wijze leermeester. Pas nadat hij zijn studie voltooid had, mocht hij weer thuis komen. Prins Awin werd heel bedroefd. Hij zou zijn vader, moeder en zijn lieve zusje Meru achter moeten laten en alleen in Kasi moeten blijven. Maar als koningszoon moest hij zijn plicht doen en naar Kasi gaan. Hij wilde zijn vader ook geen verdriet doen. Daarom deed hij wat hem werd opgedragen. Heel kort na zijn vertrek echter, stierf zijn moeder. Maar prins Awin wist dat niet, want de leermeesters in Kasi vertelden hun leerlingen niets van wat er thuis gebeurde. De kinderen zouden dan verdriet hebben en niet meer willen leren. Een jaar nadat de koningin gestorven was, trouwde de koning opnieuw. De nieuwe koningin was een heel mooie vrouw, maar ze was jaloers en erg bazig. Zij bepaalde ook wat er in het paleis gebeurde en de koning had niets meer te vertellen in zijn eigen paleis. Hij deed ook alles wat de koningin hem opdroeg. Ze hield niet van prinses Meru en in de ogen van de stiefmoeder kon het prinsesje niets goed doen. Ze schold haar arme stiefdochter altijd uit. De prinses hoefde haar vader ook niet te vertellen hoe slecht haar stiefmoeder haar behandelde, want hij geloofde haar toch niet.
Na twaalf jaar had prins Awin ondertussen genoeg geleerd en hij mocht van zijn leermeester terug naar huis. Hij ging toen van Kasi op weg naar het paleis van zijn vader. Hij verlangde ernaar zijn vader, moeder en zusje Meru terug te zien. Toen de boze koningin hoorde dat prins Awin terug zou komen, zei ze aan de koning: ‘Luister, koning, ik zal niet langer in dit paleis blijven, ik ga weg!’ ‘Waarom?’, vroeg de koning zeer verbaasd omdat de koningin zo plotseling weg wilde. ‘Kijk eens’, zei de koningin, ‘je zoon is een groot probleem. Ik heb al genoeg te doen met die domme dochter van jou. Een zoon erbij wordt mij te veel. Als hij hier komt, ga ik weg!’ | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Ego rájá ráhá. Un ke pás ego betá aur ego beti ráhá. Betá ke nám ráhá Awin, aur beti ke nám ráhá Meru. Ta ek din rájá ke batlá bhail ki rájkumár Awin ke cáhi Kási men jái ke parhe ke, bárá baris. Parh ke laut ke ghare áwe. Okar báp, mái aur bahinyá ghare baithá. Can roj ke bic men, maiyá okar maral. Larká ná jáne; koi ghar men mar já hai, koi ná batáwe, nahin to larká ná parhi. Jab maiyá mar gail, bapwá ego dusar aurat ghar men liyáis. Ta hunwá aurat ke cale hai, báp ke bát ná cale hai. U nawá ráni, rájkumári Meru ke tanko ná cáhat ráhá. Ab, bárá baris ke bád, rájkumár Awin caubis baris bhail. Madarsá se pás ho ke ab áwe hai Kási se. Ta oke haunsilá ki hamár mái-báp ke, bahin ke bhent karab.
Baki auratiyá ká bole rájá ke, bolis: ‘Máng, aise ná thik hai, ham ná rahab.’ Rájá bole: ‘Káhe ke?’ ‘Dekho, betauwá bará garbar cij hai.’ Tab auratiyá rájá citthi likhwái ke patháis ki Áge ke muh ná dekhiyo,
piche ke páche dekhiyo.
Tab rajkumár sonce hai ki: báprebáp, hamár báp aur mái aise kám karle hamre sáth. U ná jáne hai ki okar mái mar ge. Betá ab ká kare? Apan báp ke bacan har ek betá máne hai. To gail ghorsálá men, koi rokwár ná ráhá. Jaun ghorá ke batlá bhail lewe ke taun leis. Gail khajáná men, dui-cár dabal paisá leis aur ab caltá hai. Ta bahiniyá mahal se táke hai aur bole: ‘Hamár bhái hai, hamár bhái’. Utaral nicce aur bole: ‘Bhaiyá, hamu ke lei cal, hamu ke lei cal.’ Ab bhaiyá to sonc men pará hai; káhán rajwár men ghar aur ban men já ráhá hai. Jab bhaiwá ghum ke tákis, dekhe bahiniyá, bole: ‘Oho, bahin, pardes ham ke likhal hai, báp deis hai, toke thoro? Tu já apan báp-mái rakh.’ ‘Ná bhaiyá, hamu calab.’ Aur bahiniyá bát ke ná mánis. Bahiniyá pakar ke ghorá par dharis bhaiwá, bole: ‘Cali.’ To betá sonce: kaun hál, rain-gujaral káhán, kaise karab, kaise rahab. Bhái ke bhukh lagal, baki ná bole ki ham ke bhukh lagal. | |
[pagina 20]
| |
Wat de koning ook zei, de koningin hield voet bij stuk en de koning moest tenslotte doen wat zij hem vroeg. De slechte vrouw liet hem een brief schrijven, waarin stond:
Je moet niet kijken naar het gezicht van de voorzijde.
Kijk naar de achterkant van de achterzijde.
Dit betekent: loop voorbij, je moet niet hier komen. Toen prins Awin bij het paleis aankwam, gaf een lakei hem de brief. Hij was diep geschokt toen hij las wat zijn vader hem geschreven had. Hij wist niet dat zijn moeder gestorven was en dat hij nu een stiefmoeder had. Bedroefd dacht hij: Mijn hemel, op deze wijze behandelen mijn vader en moeder mij. Ze willen mij niet eens zien, ze sturen mij zomaar weg. Wat moest prins Awin nu doen? Elke zoon luistert naar wat zijn vader zegt en hij moest dus gehoorzamen. Hij ging naar de schatkamer en deed wat muntstukken in zijn zakken. Hij zocht in de paardestal naar het paard dat hij mocht meenemen. Hij zadelde het paard, pakte het bij de teugels vast en begon weg te lopen. Zijn zusje, prinses Meru, stond juist op het balkon en zag hem weglopen. Ze wist niet dat hij zou komen en toen ze hem zag riep ze verrast: ‘Awin, Awin!’ Ze rende de trappen af en vloog haar broer om de hals. Toen Meru hem vroeg waarom hij weer wegliep, vertelde Awin haar wat zijn vader hem had geschreven. Prinses Meru werd heel verdrietig en vertelde hem dat hun moeder er niets van af wist, want zij was al lang geleden gestorven. Hij kreeg te horen dat ze nu een stiefmoeder hadden die de scepter in het paleis zwaaide. ‘Neem me alsjeblieft ook mee, broer, ik wil niet meer hier blijven als jij weggaat. Onze stiefmoeder is niet lief en vader doet alleen wat zij zegt’, huilde prinses Meru. ‘Ach, lief zusje, lieve Meru, vader heeft mij alleen verbannen, jou niet. Blijf jij maar hier in het paleis. Ik heb geen koninkrijk en geen paleis. Ik weet niet waar ik zal wonen en wat ik zal eten’, zei prins Awin en veegde liefdevol de tranen van zijn zusje weg. ‘Nee, broer’, zei prinses Meru heel beslist, ‘ik ga ook met jou mee.’ | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
En ze had geen oor voor iets anders. Wat prins Awin ook zei, ze bleef bij haar besluit. Prins Awin zette prinses Meru tenslotte voor zich op zijn paard en zuchtte: ‘Laten we dan maar weggaan.’ Zo verlieten broer en zus samen het paleis en het koninkrijk van hun vader.
Prins Awin maakte zich zorgen; hij vroeg zich af waar zij de nacht zouden doorbrengen, waar ze zouden wonen en hoe ze aan iets eetbaars zouden kunnen komen. Zijn maag rammelde, want hij had nog niets gegeten. Maar hij zei daar niets van aan zijn zusje. Ze reden al verder en verder. Prinses Meru begon ook erge honger te krijgen en na een tijdje zei ze aan haar broer dat ze iets wilde eten. Wat moest prins Awin nu doen? ‘Meru’, zei hij, ‘ik zie nu nog geen plaats waar we iets te eten kunnen krijgen. Maar laten we nog een eindje verder rijden. Wie weet vinden we met Gods hulp iets lekkers.’ Ze trokken verder tot ze in een ander koninkrijk kwamen. Het begon al donker te worden toen ze in de verte een markt zagen. Prins Awin zei blij tegen prinses Meru: ‘Zusje, ga jij maar hier onder deze boom uitrusten. Wacht hier op mij. Ik ga daar op de markt iets lekkers voor je halen.’ Prinses Meru stapte van het paard af en ging onder de boom zitten. Prins Awin reed verder naar de markt toe. Toen hij op de markt kwam zag hij allerlei koopwaar uitgestald. Hij zag ook een stalletje met allerlei lekkernijen. Maar er hing een vreemde stilte: er was in de wijde omtrek geen mens te bekennen. Prins Awin riep of er nog kooplieden waren, maar hij kreeg geen antwoord. De hele markt was verlaten. Prins Awin bleef nog even rondkijken. Maar toen hij zag dat niemand te voorschijn kwam, legde hij enkele munstukken op een tafel en nam wat snoepgoed mee. Hij reed terug naar zijn zusje, gaf haar het snoepgoed en zei: ‘Alsjeblieft, lieve Meru, eet dit nu maar op, we zullen kijken of we later iets beters kunnen vinden.’ ‘Dank je wel, lieve broer, je zorgt goed voor me’, zei prinses Meru heel blij, ‘eet jij niet mee?’ ‘Nee’, antwoordde prins Awin, ‘ik heb nu geen trek.’ Intussen peinsde hij: waar zullen we vannacht slapen. Mij maakt het niets uit, maar mijn zusje moet een goede verblijfplaats hebben. Toen ze verder reden, zagen ze opeens in de verte een groot | |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
paleis. Prins Awin juichte: ‘Kijk eens, Meru, daar moet een machtige koning wonen. Daar zullen we zeker een verblijfplaats kunnen krijgen!’ Ze reden snel naar het paleis toe. Prins Awin klopte op de deur, maar niemand deed open. Hij klopte nog eens en nog eens, maar hoorde niemand komen. Hij duwde toen voorzichtig de deur open en keek naar binnen. Het was een prachtig paleis, maar er was geen mens te zien. Aan wie moest hij nu vragen of ze daar konden blijven? Hij zei toen aan zijn zusje: ‘Meru, het wordt al nacht. Ik zie niemand in het paleis; laten we maar hier blijven. Ga jij kijken of er in de keuken iets te vinden is en maak wat eten klaar, want ik heb erge honger. Terwijl jij kookt, zal ik de wacht houden voor het paleis, want het is hier niet helemaal pluis.’
Prins Awin ging met zijn pijl en boog onder een boom dicht bij het paleis zitten. Hij was erg moe van de lange reis en viel bijna in slaap, toen hij plotseling hele zware stappen hoorde. Hij keek op en zag een reus aankomen. De reus zag er afschrikwekkend uit met twee grote tanden die uit zijn mond staken. Deze reus had alle mensen die hij te pakken had kunnen krijgen opgegeten. De mensen die hadden kunnen ontsnappen waren gevlucht en hielden zich schuil in de bossen en de bergen. De slokop was niet tevreden met de honderden onderdanen van de koning die hij allemaal met huid en haar had opgevreten. Hij was ook nog naar het paleis gegaan en hij had alle dienaren van de koning en tenslotte de koning zelf opgegeten. De veelvraat ging daarna zelf in het paleis wonen en elke dag trok hij erop uit om enkele mensen te vangen en op te peuzelen.
Toen prins Awin hem zag begreep hij meteen waarom er niemand op de markt en in het paleis was. Hij wilde niet in de maag van de reus verdwijnen en greep snel zijn pijl en boog. Hij schoot vliegensvlug zeven pijlen op de reus af, die brulde van de pijn toen de pijlen hem raakten. Woest rende de reus op prins Awin af, maar hij was niet bang. Hij schoot vlug nog een paar pijlen op de reus af, maar de reus kwam steeds dreigender dichterbij. De pijlen zouden de reus niet kunnen doden, daarvoor was hij veel te sterk. Ze deden hem alleen maar pijn en maakten hem nog woester. Toen hij zag dat niets hielp, haalde prins Awin een gouden pijl te voorschijn die hij altijd met grote zorg had bewaard. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Bahiniyá becári, bole bhaiyá ke ki bará bhukh lagal. Bhái ká kar rahe hai, bole: ‘Kuch ná dekhá hai, baki cali, thorá dur aur cali, sáit Bhagwán kare kuch mil jái.’ Aise calte calte, ab andher hot já hai, shám hot já hai. Ta dekhis ego bajár lagá hai. Bole: ‘Bahin, santos kar, abhi ham áilá.’ Ghorá par se utar ke gail bajariyá. Bajár men ká dekhe hai, sab cij rakkhal, baki admi ná dekhe. Ta paisá apan rakh leis aur taul ke taráju par mithái leis. Bole bahin ke: ‘Le, tu kháo.’ ‘Bhaiyá, tuhun khaiye.’ ‘Ná hamke bhukh ná lagal hai.’ Ta bhaiwá ab sonce: Bappá, káhán árám karab. Kháir ham to ham báti, baki bahin bhi hamre sáth hai. Kaise hoi. Baki Bhagwán hunwi ráhá. Calte calte, dekhe barká mahal. Bahiniyá se bole: ‘Sun, bahin, rájá ke rajwár hinyá par, cali dekhe to, rain-gujarain ke, kahin sute ke jaghá mili.’ Tab bhaiyá gail mahal men, etná bará mahal, kholin, dekhe koi ná haiye ná, ke se punche? Ta bahiniyá se bole: ‘Sun bahin, ab rát howat já hai, tu jáo, dekh to kuch mile, banáo-anáo, khái ham. Ab hamu ke bhukh lagal, tu ta khái cukle, pet bharge to. Já sab kám karo, ham párá baithi.’ Beti ját hai, ta phikir ná otná, jetná hamre phikir hai, bhaiwá sonce. Apan tir-kamán le ke baithá kursi par. Ká dekhe hai? Acakke men, thorá der men, ego dánwá calá áwe. Rájkumár sonce: I sálá, des ke sab admi khá leis aur rajwo ke bhi khá leis aur hinyá par rahe hai. Tab rájkumár utháis tir, máris, lál kátis, bas u girá bamm se. Ab rájkumár roj jái sikár khele, jaun paí, bahiniyá ke dei, bahiniyá pakáwe aur bhái bahin khái. Ek din ego dew áil hunwá par aur bahiniyá se prem bhail aur bahiniyá oke bhi cáhat lagal. Biná bhaiwá jáne u duno khel-kud kare jab bhái jái sikár khele. Aise rahat rahat ek din bahiniyá bole: ‘Dew, ham log aise kab tak rahak hoi, hamlog men to prem hoi gail.’ ‘Sun ráni, tor bhái bará garbar hai. Jab tor bhái ham ke dekhi ham ke már dári. Kuch bháw lagáo’, dewwa kahis. ‘Dekho dew, hamár tor sanghat howe lage, baki kaise karak hoi. Koi upáw ná hai, cal já.’ ‘Upáw to hai, áo sun. Hathi ánkh par dhar ke pariye. Bhái ja punchi, boliye, ánkhi ham ke bará jor pirá hai, ná dekhá-wekhá hai.’ | |
[pagina 28]
| |
Deze pijl had hij van zijn leermeester gekregen. Hij was een bijzondere pijl, want hij miste nooit doel en hij kon alles, groot of klein, onmiddellijk neervellen. Maar prins Awin mocht hem alleen bij zéér groot gevaar gebruiken. Nog juist voor de reus hem kon vastgrijpen, schoot prins Awin de pijl af. Deze snorde recht op zijn doel af en trof de reus dodelijk in zijn hart. Brullend viel de menseneter dood neer.
Prinses Meru was van schrik onder een tafel gekropen, toen ze de reus hoorde brullen. Plotseling hoorde ze geen enkel geluid en ze verzamelde al haar moed en sloop stilletjes naar buiten. Ze was bang dat de reus haar broer had opgegeten. Wat was ze blij toen ze zag dat prins Awin nog springlevend was en dat de reus dood op de grond lag!
Nu de koning die in het paleis woonde er niet meer was en de reus die hem had opgegeten ook dood was, besloten broer en zus in het paleis te blijven wonen. Prins Awin ging elke dag op jacht en als hij iets ving, maakte prinses Meru het klaar. Zo leefden broer en zus gelukkig in hun nieuwe paleis.
Op een kwade dag echter, wandelde een dew, een duivel, in de bossen dicht bij het paleis waar prinses Meru samen met haar broer woonde. De dew ging naar het paleis en zag prinses Meru in de tuin bezig bloemen te plukken. Toen hij zag hoe mooi ze was, werd hij verliefd op haar. Maar prinses Meru schrok toen ze hem zag en wilde gauw het paleis binnen rennen. De dew prevelde een paar toverspreuken en ze werd meteen betoverd, ze raakte ook verliefd op de dew. En zonder dat prins Awin het wist, kwam de dew in het paleis wanneer hij op jacht was. De dew en prinses Meru hadden het heel prettig met elkaar en ze maakten elke dag veel plezier samen. Zo ging het maar door. Op zekere dag echter, zei prinses Meru: ‘Zeg, dew, we zijn van elkaar gaan houden, is het niet? Hoe lang nog zullen we zo door blijven leven? We kunnen toch niet steeds elkaar stiekem ontmoeten wanneer mijn broer op jacht is? Stel je eens voor wat hij zal doen als hij ons samen ziet. Hij maakt ons allebei meteen dood!’ ‘Luister eens, mijn schatje, je broer is een groot probleem. Je | |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
hebt gelijk, hij zal ons meteen doodmaken als hij ons ziet, bedenk iets zodat we hem kwijt kunnen raken’, sprak de dew. ‘Dew, ik weet niet wat we moeten doen; als jij geen raad weet, ga dan maar weg’, zuchtte de prinses. ‘Ik weet het al’, juichte de booswicht, ‘kom, luister. Wanneer je broer thuiskomt, moet je met je handpalmen op je ogen op bed gaan liggen. Als hij je vraagt wat er aan de hand is, zeg je hem dat je ogen je pijn doen. Hij zal je zeker vragen wat voor medicijn je moet gebruiken en dan zeg je leeuwinnemelk. Wanneer hij dan die leeuwinnemelk gaat halen zal die leeuwin die hij tegenkomt hem zeker verscheuren. Wij zijn hem dan voorgoed kwijt.’
De prinses was helemaal blind van verliefdheid en op zekere dag deed ze ook precies zoals de dew haar had aangeraden. Ze bereidde geen maaltijd voor haar broer en ging op bed liggen met haar handpalmen op haar ogen.
Prins Awin kwam die middag hongerig thuis van de jacht en zag dat zijn zusje niets gekookt had en ziek op bed lag. Bezorgd vroeg hij haar: ‘Lieve Meru, wat is er aan de hand? Wat is er gebeurd? Vertel het maar aan je broer, misschien kan ik je helpen.’ ‘Oooooh’, kreunde prinses Meru, ‘mijn ogen doen zo'n pijn, ik kan niet goed zien, ooooooh.’ ‘Rustig maar, lief zusje, rustig maar. Ik ben er ook nog. Vertel mij maar wat voor medicijn onze moeder tegen oogpijn gebruikte’, sprak prins Awin troostend. ‘Melk van een leeuwin’, fluisterde prinses Meru. ‘Is dat alles? Sta eens op, bereid een maaltijd voor ons en laten we eten. Maak ook wat snoepgoed klaar, dan zal ik die leeuwinnemelk voor je gaan halen.’ Prinses Meru maakte toen een heerlijke maal klaar en prins Awin liet het zich goed smaken. Toen hij flink gegeten had, deed hij de snoepjes die prinses Meru gebakken had in een zakdoek en zei opgewekt: ‘Zusjelief, ga nu maar weer liggen. Ik zal ervoor zorgen dat je gauw beter wordt. Ik kom over enkele uren terug.’
Prins Awin begon toen het bos in te lopen. Na een poosje zag hij tot zijn vreugde twee leeuwewelpjes, die vrolijk met elkaar aan het spelen waren. Vlug klom prins Awin in een boom dicht bij de plaats waar de leeuwtjes met elkaar aan het spelen waren. Hij liet voorzichtig | |
[pagina 31]
| |
Ta ek din rájkumári aise karis. Hathi ánkh par dhar ke paral. Kháik ná banáis. Jab bhaiwá áil, dekhe bahiniyá paral. Bole: ‘are, bahin, ká bhail, kaise bát hai?’ ‘Hamár ánkh pirá hai.’ ‘Bahin, santos, jab tu chotá rahile, jab ánkhi pirát ráhá, maiyá kaun dawái lagát ráha?’ ‘Bágin ke dudh.’ ‘Uth to, pakái-akái ke, khá lei hamlog, ta ham dekhi kaise hoi. Tani mithái bhi banaiye.’ Bahiniyá pakái-wakái ke, bhaiwá ke kháik ke deis. Jab bhaiwá khái cukal, u dupattá men, mithái bharal aur bolis: ‘Ham jáilá.’ Tab ab rájkumár calge jangal men, calat calat ká dekhe hai, dui bágh ke baccá apne men khele hai. Cahar ge per pe, ta ek ek mithái giráwe hai. Ta ego bágh ke baccá oke dekhis aur bole: ‘Mámá, aur giráo, aur giráo, ná, ham mángilá khái.’ ‘Betá, ham aur dei sakilá, baki ek bát hai, tohári mái ke dudh ham mángilá.’ ‘Káhe ke ghabará hai, áp ke debe.’ Ab rájkumár bágh ke baccan ke aur mithái deis aur bolis: ‘Khá liyo, baki tor mái ke dudh ham ke le liye.’ Bágh ke baccan khá khá ke pet bhar ge. Thorá der dekhin baghiniyá apan baccan calal áil. Baki bacwan dudh ná piye, dudhwá ego matki men dhare hai. Baghiniyá dekhis aur bole: ‘E betá, tulog bágh ke baccá, tu log jab áwat rahe ta már pher-phár hamár sab chatiye cir dhárat ráhá, baki áj ham dekhilá ki tulog ná piye hai, le já hai matkiyá men.’ ‘Hán maiyá, aise bát hai.’ Rájkumár kahá deis ki tulog ná bataiye ki ham báti. Ta baghwan bolis ki: ‘Maiyá náráj ná hoiye, ego mámá hamár áil hai. Ham ke mithái khiyáis khub aur bolis dudh le jái ke.’ ‘Mámá káhán hai, larkhan?’ baghiniyá punchis. ‘Mámá, tu hamár mámá ke már dariye, ham ná mángilá.’ ‘Ná betá, inth-patthar cáhe ham khái leb, hamár bhái ke ham ná márab’, baghiniyá kasam kháis. Bághiniyá rájkumár ke dekhis perwá men ta bolis: ‘Áo bhaiyá, tu hamár bhái.’ Rájkumár bole: ‘Ná tulog bará kál báto.’ ‘Ná bhaiyá, ham khái cukli, ham toke ná kátab. Áo áo, tu hamár bhái báte.’ | |
[pagina 32]
| |
een paar snoepjes naar beneden vallen. De leeuwtjes zagen de snoepjes liggen en begonnen ervan te smullen. Een van de leeuwtjes keek op en zag prins Awin in de boom zitten en bedelde: ‘Oompje, geef ons alsjeblieft nog meer snoepjes, ze zijn zo lekker, we willen nog meer, toe oompje.’ ‘Wel, zoontjes’, zei prins Awin, ‘natuurlijk heb ik nog meer snoepjes voor jullie. Maar dan moeten jullie iets voor mij doen. Ik wil een beetje van jullie moeders melk; als jullie beloven die voor mij mee te nemen, dan krijgen jullie nog meer snoepjes.’ ‘We beloven dat, oom’, zeiden de twee leeuwewelpjes, ‘wees maar niet bang, we zullen je de melk zeker geven.’ Prins Awin gaf de leeuwtjes daarna nog meer snoep te eten. Ze aten hun buikjes rond en renden vlug naar hun moeder toe. Moeder leeuwin keek heel verbaasd toen ze zag dat haar jongen haar melk niet opdronken, maar in een kleine kruik deden. ‘Wat zullen we nou krijgen’, bromde ze, ‘wat heeft dit te betekenen, zoontjes? Hebben jullie soms een nieuw spelletje bedacht? Jullie zijn kinderen van leeuwen en die hebben altijd een reuze honger. Normaal trokken jullie altijd zo aan me en jullie lieten me niet met rust voor jullie flink gedronken hadden en wat zie ik nu? Vandaag zie ik dat jullie de melk niet opdrinken, maar in een kruik doen!’ ‘Ja, moeder’, zeiden de leeuwtjes zachtjes en lieten hun kopjes hangen. Ze wisten niet wat ze moesten zeggen, want prins Awin had hun opgedragen hun moeder niets over hem te vertellen. Maar moeder leeuwin werd heel boos: ‘Vertel op, waarom hebben jullie de melk in de kruik gedaan? Wat gaan jullie ermee doen?’ ‘Moeder, je moet niet boos op ons worden. Weet je, een oom van ons is vandaag gekomen toen wij aan het spelen waren en hij heeft ons heel veel snoepjes gegeven. Hij heeft ons gevraagd een beetje melk voor hem mee te nemen’, antwoordden de leeuwtjes. ‘Waar is die oom, kinderen?’, vroeg de leeuwin, ‘breng me naar hem toe.’ Verschrikt riepen de leeuwtjes: ‘Nee, moeder, dat kunnen wij niet doen. Je zal onze oom opeten en dat willen wij niet. Hij is een heel lieve oom.’ ‘Zoontjes, al moet ik steen eten, ik zal jullie oom niet opeten’, | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
beloofde moeder leeuwin. ‘Breng mij naar die oom, ik zal hem geen kwaad doen.’
En de leeuwtjes namen hun moeder mee naar de boom, waarin prins Awin was geklommen. De leeuwin zag hem in de boom zitten en zei vriendelijk: ‘Kom maar naar beneden, broer. Mijn zoontjes hebben mij verteld hoe lief je voor hen bent geweest.’ Prins Awin schrok en schudde afwijzend zijn hoofd: ‘Nee, nee, jullie eten mensen op, jullie zijn niet te vertrouwen!’ ‘Nee, broer, ik heb al gegeten en ik heb mijn zoontjes beloofd dat ik je geen kwaad zal doen. Ik zal je niet bijten of opeten’, zei de leeuwin geruststellend. ‘Kom maar naar beneden, je bent echt mijn broer!’ Prins Awin geloofde haar tenslotte en klom uit de boom. ‘Luister eens, zus, een zus van ons is ziek. Ze heeft pijn aan haar ogen en ze moet leeuwinnemelk drinken om beter te worden. Daarom had ik jouw zoontjes gevraagd een beetje melk voor mij mee te nemen’, legde hij haar uit.
‘Oooh, een zus van ons?’, zei de leeuwin heel verbaasd en ze begreep dat er iets mis was. Ze zei toen aan prins Awin: ‘Broer, ik heb twee kinderen. Ze houden veel van jou en daarom wil ik ze aan jou geven. Ze kunnen je ook gezelschap houden.’ ‘Nee, zus, dat kun je niet doen, jouw kinderen zijn nog zo klein. Als ik ze meeneem zal jij bovendien helemaal alleen achterblijven!’, protesteerde prins Awin. Maar de leeuwtjes hadden gehoord wat hun moeder had gezegd en ze begonnen dolblij in het rond te springen. ‘Wij gaan met oom mee, wij gaan met oom mee’, zongen ze vrolijk. Prins Awin protesteerde niet langer en begon heel opgewekt met de twee leeuwewelpjes naar huis terug te lopen. Ondertussen zaten prinses Meru en de boosaardige dew in het paleis, want ze dachten dat prins Awin al door een of andere leeuwin was verscheurd. Wat schrok de dew toen hij plotseling prins Awin in de verte zag aankomen. Bevend zei hij: ‘Meru, kijk, je broer komt er aan en, mijn heme hij heeft ook nog twee leeuwtjes bij zich! Hij gaat me doden!’ De dew vluchtte weg, zo snel hij kon. Prinses Meru ging op bed liggen en deed alsof ze ziek was. | |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Prins Awin ging het paleis binnen en liep meteen naar het bed van zijn zusje. Hij gaf haar de melk en zei: ‘Alsjeblieft, Meru, ik heb de leeuwinnemelk hier in deze kruik gedaan. Drink hem gauw op. Prinses Meru dronk de melk toen langzaam op en slaakte daarna een diepe zucht. ‘Awin’, zei ze glimlachend, ‘ik voel me nu weer beter worden.’ ‘Daar ben ik heel blij om’, lachte prins Awin.
De volgende dag ging de prins weer op jacht. Toen de dew hem zag weglopen, kwam hij uit zijn schuilplaats in het bos te voorschijn. Hij liep het paleis binnen en ging meteen naar prinses Meru. Toen ze hem zag klaagde ze: ‘Wat zal er nu gebeuren. Als mijn broer jou hier ziet, zal hij jou doden en mij ook!’ En boos zei ze: ‘Bedenk eens iets beters, ezel! Als je geen raad weet, ga dan maar gauw weg!’ ‘Wees niet boos’, suste de dew, ‘ik weet een goede oplossing. En deze keer zal die broer van jou niet meer terugkeren.’ Hij grijnsde breed en omhelsde prinses Meru. ‘Luister goed, schat, wanneer je broer thuiskomt, ga je op bed liggen en je doet alsof je hoofdpijn hebt. Hij zal je zeker vragen wat voor medicijn je vroeger gebruikte. Vertel hem dan dat je bloemen moet hebben van muskusbomen die groeien op een eiland hier ver vandaan. Daar waar elke honderd jaar heel veel gevaarlijke dieren geboren worden, moet hij de muskusbloemen gaan halen. Je broer zal zeker niet meer terugkeren! Wij zijn dan eindelijk van die lastpost verlost.’
Dat vond prinses Meru een goed idee en ze bond gauw een doek om haar hoofd. Ze bereidde weer geen maaltijd en toen prins Awin thuiskwam ging ze gauw op bed liggen. Hij zag haar liggen en vroeg meteen wat haar scheelde. ‘Arm zusje’, zei hij, ‘wat is er gebeurd? We hebben geen moeder meer en onze vader houdt niet meer van ons. We zijn allebei kinderen van dezelfde vader en moeder en ik moet goed voor je zorgen. Vertel mij maar wat er aan de hand is. Ik zal alles doen om je te helpen.’ ‘Ooooooh....’, kreunde prinses Meru, ‘ooooh.. ik heb toch zo'n hoofdpijn. Ik kan er niet van slapen.’ | |
[pagina 39]
| |
Tab rájkumár utaral aur oke kahaná bhail ki: ‘Suno bahin, ek bahin tor sikmán hai, mánge bágh ke dudh. Ta ohi lei jáilá, ta achá hoi jái.’ ‘Ooooh, hamár bahin?’ bághin bolis aur u samajh gail ki dál men kuch kálá hai. Rájkumár se bole: ‘Bhái sun to, dui baccá hamre pás hai, eke to lei jáo.’ To rájkumár ke kahaná bhail ki: ‘Suno bahin, tor baccá, tor dudh sabhan piye hai, kaise ham le jái sakilá, tu akele rahi jaiyó.’ ‘Ná bhaiyá, le já, ham dusar biyá leb, to eke le jáo.’ Bágh ke baccá gáwe: ‘Ham jáb mámá sanghe, ham jáb mámá sanghe, mámá sanghe.’ To aise bát hai, ta duno larkan mámá sanghe cal gail. Ghare men dewwá dekhis, bole: ‘Báprebáp, u bágh ke baccá le ke áwe, ham ke már dhári.’ Bhagá dewwá. Tab rájkumári khatwás par kare jaise bemár paral. Bhaiyá áil aur bole: ‘Bahin, lagáo to bágin ke dudh.’ Bahiniyá lagáil, bole: ‘Acchá ho gaili.’ ‘Bahin, ab kháik banáo, ham ke bhukh lagal,’ rájkumár Awin bolis. Dusrá roj bhaiwá phir gail sikár khele. Sanjhá ke áwe, ta bahiniyá pakái dewe. Baki jeke lastaká pará hai, u káhán chute hai. Dewwá phir áil. Bahiniyá bole: ‘Ab kaise hoi. Ham jánilá ki hamár bhái toke mári, hamu ke mári.’ Dewwá bolis: ‘Ek upáw hai.’ Sabhan khub galá-walá milái ke baithal, ta dew bole: ‘Sun, sir hánth men lei ke par jáo, bol de sir pirá hai. U jarur punchi ki chotá rahile, jab sir pirát ráhá maiyá kaun dawái lagát ráhá. Ta boliye maskur ke phul. Jáhán sau baris etná janáwar howe hai, sánp, bicchu, gojar, sab, wáhán maskur ke phul paiye. Hunwá se tor bhái ná laut ke ái sake hai.’ Rájkumári ta i bát sun ke, pattá-wattá bándh ke khatwás par paral. Jab bhaiwá sikár khel ke áil, dekhe okar bahin bemár paral. Bole: ‘Becárá, bahin, ek mái-báp men se paidá bhail hamlog, ká bhail bahin?’ ‘Huuun, Huuun, mur pirá hai’, rájkumári Meru rowe. ‘Jab chotá rahilo, ta mur pirát ráhá, ta maiyá ká lagáwat ráhá?’ rájkumár Awin mángat ráhá jáne. ‘Maskur ke phul’, apan bahin bolis. ‘Káhán u mile hai?’, bhaiwá punchis. ‘Sát samundar pár, jáhán sau baris etná janáwar howe hai.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Wat gebruikte moeder tegen hoofdpijn’, vroeg prins Awin bezorgd. ‘Muskusbloemen’, antwoordde zijn zusje. ‘Weet je waar ik die kan vinden?’, vroeg haar broer meteen. ‘Ja, heel ver, op een eiland, waar elke honderd jaar heel veel gevaarlijke dieren geboren worden, groeien muskusbomen’, zei ze toen aarzelend, want ze was bang dat haar broer haar niet zou geloven. ‘Waar dat ook is, ik zal die muskusbloemen voor je gaan halen’, verzekerde prins Awin zijn zusje. Hij pakte wat etenswaren in een zak en wilde weggaan. Maar de leeuwewelpjes riepen luid: ‘Oom, oom, wij willen ook mee!’ Zij zaten opgesloten in een kooi omdat prinses Meru vreesde dat ze haar zouden bijten. Wanneer prins Awin op jacht ging, bleven ze vaak thuis en zo konden ze ook zien en horen wat de dew en de prinses bekokstoofden. Daarom bleven ze aandringen toen prins Awin hen niet wilde meenemen.
‘Zoontjes, jullie zijn nog te klein om zo'n gevaarlijke tocht te maken’, zei prins Awin, ‘ik moet heel ver gaan om muskusbloemen voor prinses Meru te halen. Blijven jullie thuis, ik ga wel alleen.’ ‘Nee oom, we willen ook mee, we zullen u helpen, wij zijn toch kinderen van leeuwen, is het niet?’, zeiden de leeuwtjes trots. Tenslotte gaf prins Awin toe en hij deed de kooi open. Blij sprongen de dieren uit hun kooi en gingen toen met prins Awin op weg naar het eiland met de muskusbomen.
Zeven dagen en nachten hadden ze al gelopen, toen ze eindelijk bij een grote rivier aankwamen. In het midden van die brede stroom zag de prins een eiland met een heleboel muskusbomen. Maar de rivier was erg breed en ze hadden geen boot. Hoe zouden ze op het eiland komen?
Plotseling kwam er een krokodil te voorschijn, die de leeuwtjes wilde opeten. Maar de leeuwtjes waren heel dapper en ze beten de krokodil. Voordat hij het wist hadden de leeuwewelpjes hem beetgepakt en ze sleurden hem aan de kant. Woest riepen ze: ‘Wat, wilde jij ons opeten, lelijk beest? Pas maar op, nu gaan wij joú oppeuzelen, lelijkerd! Weet je niet dat wij kinderen van leeuwen zijn?’ | |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
De krokodil werd bang en schreeuwde: ‘Help me heer prins, help, help!’ ‘Wilde jij daarnet niet mijn vriendjes opeten?’, vroeg prins Awin, ‘als straf gaan ze jou nu verorberen en dat is dan je verdiende loon.’ De arme krokodil smeekte: ‘Ach, heer prins, heb meelij, ik zal de leeuwtjes nooit meer kwaad doen. Red me, alsjeblieft.’ Prins Awin kreeg toen een idee. ‘Ja, ik kan je redden, maar je zal eerst iets voor mij moeten doen. Breng ons tot bij de muskusbomen en ik zal je daarna laten gaan.’ ‘Dat is voor mij geen kunst’, durfde de krokodil nog op te scheppen, ‘kom maar op mijn rug zitten, dan zul je zien hoe vlug ik je daar kan brengen.’ Maar de leeuwewelpjes protesteerden: ‘Oom, bedenk je wel, deze lelijkerd is niet te vertrouwen. Hij zal er stiekem vandoor gaan wanneer wij op het eiland zijn aangekomen. Wij zullen dan niet meer kunnen terugkeren en we zullen allemaal doodgaan. Wij willen deze veelvraat oppeuzelen.’ ‘Nee, jongens’, zei prins Awin, ‘hij zal ons niet in de steek laten. Kom laten we gaan, want prinses Meru wacht thuis op ons.’ Prins Awin ging toen met de beide leeuwtjes op de rug van de krokodil zitten. De krokodil die bang was dat ze van gedachten zouden veranderen, zwom vlug naar het eiland. Toen ze daar aankwamen, stapte prins Awin aan land. Maar de leeuwewelpjes zeiden: ‘Ga jij maar de bloemen plukken, oom, wij blijven hier. We moeten deze valsaard in de gaten houden. Hoe zullen we anders naar de oever van de rivier teruggaan als hij wegloopt.’ En ze beten de krokodil toe: ‘Jij valsaard, jij bent alleen een vieze krokodil, wij zijn kinderen van koning leeuw. Wij eten jou op als je durft weg te lopen!’ De leeuwtjes hapten een beetje in de kop van de krokodil die heel angstig begon te schreeuwen: ‘Help, prins, help, ze willen me opeten!’ ‘Ja, het is ook je eigen schuld, dan moet je maar niet zo'n veelvraat zijn’, grinnikte prins Awin, ‘maar wees niet bang, mijn vriendjes zullen je alleen opeten als je probeert weg te lopen. Als je je rustig houdt, gebeurt je niets.’ De krokodil bleef toen doodstil liggen, terwijl de leeuwtjes op zijn rug sprongen. Prins Awin liep ondertussen naar de muskusbomen. Plotseling | |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
zag hij allerlei slangen, duizendpoten, schorpioenen en andere gevaarlijke dieren. Hij trok snel zijn zwaard en richtte de punt ervan op de koppen van de dieren. Ze bleven allemaal dood liggen, want het zwaard had een bijzondere kracht: werd het op het hoofd van iemand gericht dan ging die persoon onmiddellijk dood. Prins Awin had dit zwaard ook van zijn leermeester gekregen, omdat hij had getoond dat hij geen vrees kende. De prins liep tussen de dode dieren door naar de muskusbomen en plukte enkele muskusbloemen. Toen hij genoeg bloemen geplukt had, ging hij terug naar de leeuwtjes die geduldig op hem zaten te wachten. Ze lagen op de krokodil die al die tijd angstig naar prins Awin had uitgekeken. ‘Oom is al terug’, riepen de leeuwtjes blij, ‘laten we gauw naar huis gaan.’ Maar de krokodil bromde: ‘Heer prins je bent erg lang weggebleven. Die kinderen hebben me bijna doodgebeten en ze sprongen de hele tijd op mijn rug.’ Prins Awin lachte om zijn gebrom en zei vrolijk: ‘Ja, de kinderen hebben goed op je gepast. Straks kun je weer naar huis terug. Maar eerst moet je ons naar de andere kant brengen.’ ‘Goed, goed’, zei de krokodil gelaten, ‘klim maar weer op mijn rug.’ Prins Awin ging met de twee leeuwtjes op de rug van de krokodil zitten. De leeuwtjes pakten de krokodil stevig bij zijn nek vast en zo gingen ze terug. Toen ze op de oever van de rivier stonden, grepen de leeuwtjes de krokodil beet en gromden woest: ‘Nu gaan we je oppeuzelen, valsaard.’ De krokodil schrok en begon angstig te schreeuwen: ‘Help prins, ze willen me opeten, help, ik heb toch gedaan wat je mij vroeg?’ ‘Jongens, niet doen’, zei prins Awin berispend, ‘deze krokodil heeft ons een dienst bewezen, laat hem maar gaan. Hij heeft ook beloofd dat hij jullie geen kwaad zal doen.’ ‘Wij willen deze gemene krokodil opeten’, protesteerden de leeuwtjes en ze begonnen de krokodil in zijn kop te bijten. Hij begon nog harder te schreeuwen. ‘Ophouden, jongens!’, zei prins Awin streng en met tegenzin lieten de leeuwtjes de krokodil los. Hij kroop toen heel vlug weg en verdween in het water. Prins Awin liep samen met de leeuwtjes naar huis. | |
[pagina 45]
| |
Bahiniyá uthal, pattá-wattá khol deis aur kháik banáis. Khái ke bhaiwá bole: Acchá, ham jáilá.’ Duno bágh ke baccá pinjará men bandh ráhá aur sab kuch dekhe ki ká howe hai hunwá par. Bole: ‘mámá, mámá, hamu calab.’ ‘Beta, tulog chotá ho, raho ghare, ham jái.’ ‘Ná mámá, ná, hamu calab sáthe.’ Ta rájkumár pinjará khol deis. Ab rájkumár aur duno bágh ke baccá calal. Calal calal samundar ke kináre pahuncal. Rájkumár táke hai aur duno bágh ke baccá táke hai ki bicc samundar men ekátgo maskur ke per dekhá hai, baki kaise cahare opar. Acakke men ego magar niksal bágh ke bacwan khái ke. Baki duno pakar le le mehmán ke. Bole: ‘Khabardár, ham kháb toke.’ Magar cilái lagal: ‘Bacáo, rájá sáheb, bacáo, bacáo!’ ‘Ham ká jáni, tu ján aur u jáne. Tulog khabbu báto, tu oke khái mánge, u toke khái’, rájkumár bole. ‘Are, bacáo, rájá!’, magarwá ab rowe. ‘Hán, ham bacái sakilá, baki ek kám hai. Ham ke pahuncáo u maskur ke per ke nicce.’ ‘Rájá sáheb, calo hamár pithi par baith.’ Bágh ke bacwan bole: ‘Mámá tu ká sonce hai, i sálan, sánp hai, jab hamlog pahuncab hunwá u bhág jái aur ham sab marjái. Baki ham eke khábe, jab oise mánge kare.’ Mangarwá sunis aur sonce: Báprebáp! I sab ham ke khái dári! Ab sab baithal magar ke pithi par aur maskur ke per ke nicce utar ge rájkumár. Bágh ke baccan bole: ‘Mámá, tu já, apan kám manáo, ham eke pakar le báte, nahin to kaise hamlog calak hoi phin u pár. Sáre, i magar, ham bágh ke baccá, tu ham ke khái mánge? Ham toke khái le.’ Magar ke muri-wuri káte-wáte bágh ke baccan. Magar cilái: ‘Báprebáp, rájá, bacáo, rájá bacáo!’ ‘Bhaiyá, tu ján aur u bágh ke baccá jáne’, rájkumár Awin bole ‘Bacáo, bacáo!’, magarwá phin se cilláis. Rájkumár ab calá. Dekhe dher janáwar aur apan tegá nikáris. Tega men sab kimmat ráhá. Jaise tegá nikáris, oise sab sánp, bicchu, gojar maral. Bas já ke maskur ke phul toris aur phin calal bágh ke bacwan ke lage. Baghwan bole: ‘Mámá, áil gaile?’ ‘Hán betá, áil gaili.’ Magarwá bole: ‘Ham ke már dháris bacwan.’ ‘Ham ná jáni, tu jáno aur u bágh ke bacwan jáne. Baki acchá, pahuncáo hamlog ke’, rájkumár bole. | |
[pagina 46]
| |
De dew en prinses Meru dachten dat ze prins Awin nu toch eindelijk kwijt waren. Ze schrokken erg toen ze hem plotseling met de leeuwtjes in de verte zagen. De dew vluchtte meteen weg. Prinses Meru ging vlug op bed liggen en deed alsof ze nog ziek was. Toen prins Awin thuiskwam, gaf hij haar de muskusbloemen die hij zorgvuldig had bewaard. Prinses Meru legde de muskusbloemen op haar hoofd en na een poosje zei ze dat ze zich weer beter voelde.
De dew kwam de volgende dag echter weer op bezoek bij prinses Meru. Hij vertelde haar dat hij een andere list had bedacht om prins Awin te doden. ‘Vraag aan je broer waar zijn levenskracht zit’, hitste hij de prinses op, ‘als we dat weten kunnen we hem voorgoed kwijt raken.’ De prinses luisterde weer naar de booswicht en de volgende dag vroeg ze aan haar broer waar zijn levenskracht was. Verwonderd keek prins Awin zijn zusje aan en zei bars: ‘Jij hebt daar niets mee te maken, mijn levenskracht is bij mij!’ ‘Toe broer, jij gaat elke dag op jacht, je blijft soms tot de avond alleen in het bos. Als jou eens iets overkomt, zal ik helemaal alleen achter blijven. Wie zal er dan voor mij zorgen?’, huilde prinses Meru. ‘Als ik weet waar je levenskracht is, kan ik je helpen wanneer je iets overkomt’, loog ze. Prins Awin zag dat zijn zusje erg verdrietig was en troostte haar: ‘Goed, goed, jij bent mijn zusje, huil maar niet. Ik kan het jou wel vertellen. Mijn levenskracht zit in de taruboom. Zolang de taruboom overeind staat zal ik blijven leven.’ De volgende dag, nadat prins Awin het bos was ingegaan, kwam de dew weer in het paleis. Prinses Meru vertelde hem wat prins Awin had gezegd.
Op een donkere nacht slopen de dew en prinses Meru naar de taruboom, terwijl prins Awin in het paleis sliep. De dew gaf de boom een slag met de bijl en prins Awin werd meteen wakker. Hij sprong uit bed en wilde gauw naar de taruboom lopen, maar de dew begon snel de boom om te hakken. De levenskracht van prins Awin begon hem langzaam te verlaten. Terwijl hij ‘O God, O Ram’, zei, viel hij op de grond en stierf toen de taruboom omgehakt was. De leeuwewelpjes hadden alles gezien en ze begonnen te huilen. Ze riepen prins Awin, maar hij bewoog zich niet meer. | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Van verdriet wisten de leeuwtjes niet wat ze moesten doen. Ze gingen het bos in en huilden: ‘Oooh, onze oom heeft ons verlaten. Waar zullen we nog zo'n goede oom vinden.’ Ze liepen steeds verder het bos in. Juist op dat tijdstip maakten god Shiwa en zijn vrouw Parbati een wandeling in het bos. Ze hoorden gehuil en Parbati zei: ‘Laten we gaan kijken wie daar zo'n groot verdriet heeft.’ ‘Daarvoor zijn we toch niet in het bos gekomen. Ik wil eindelijk eens rustig wandelen. Die wezens hier op aarde laten ons ook nooit met rust! Ze moeten zelf maar hun problemen oplossen’, zei god Shiwa. ‘Nee, je bent God, je kunt je kinderen niet in de steek laten’, drong Parbati aan, ‘kom laten we gaan kijken.’ De leeuwtjes huilden hartverscheurend en toen Parbati hen zag, kreeg ze medelijden met hen. ‘Wat is er gebeurd, lieve kindertjes?’, vroeg ze, ‘waarom huilen jullie?’ De leeuwtjes vertelden haar alles wat er was gebeurd, wat de boze dew had gedaan en hoe de prins was doodgegaan. ‘We hadden zo'n lieve oom. We zijn zo klein, wie zal voor ons zorgen’, snikten ze. ‘Huil maar niet, lieve kindertjes’, troostte godin Parbati, ‘god Shiwa zal jullie oom weer bij jullie brengen.’ Tegen god Shiwa zei ze: ‘Help hen, alsjeblieft, geef hun oom weer leven.’ God Shiwa hield erg veel van godin Parbati en hij deed ook graag wat ze vroeg. Hij zag hoe verdrietig de leeuwtjes waren en zei: ‘Goed, let op kindertjes, kijk daar bij die boom staat jullie oom.’ De leeuwtjes keken hun ogen uit toen ze plotseling prins Awin bij de boom zagen staan. Ze renden dolblij naar hem toe en begonnen van blijdschap om hem heen te springen. Prins Awin wreef zich de ogen uit en zei: ‘Mijn god, wat heb ik geslapen! Ik weet niet hoe lang ik heb geslapen! Maar wat doe ik hier, ik was toch daarnet in het paleis?’ ‘Ja, ja’, riepen de leeuwtjes, ‘je hebt heel diep geslapen.’ Ze vertelden hem alles wat er gebeurd was, hoe zijn zusje en een dew samen allerlei plannetjes hadden beraamd om hem te doden. Ze vertelden ook hoe de boze dew de tarbuboom had omgehakt en dat god Shiwa hem tenslotte weer tot leven had gebracht. De leeuwtjes wilden prins Awin naar god Shiwa en godin Parbati brengen, maar zagen tot hun verbazing dat ze verdwenen waren. | |
[pagina 49]
| |
‘Hán, ham pahuncáb,’ magarwá háli se bolis. Phir baithái ke pahuncáil. Baghwan magarwá ke gatai pakar ke baithal. Jab pahuncal aur rájkumár utar gail, ta duno bágh ke baccá bole: ‘Mámá, hamlog eke khái dhári.’ Magarwá cillái lagal: ‘Rájá, bacáo, bacáo!’ ‘Betá, suno, ek kám karo. Ekar kimmat aisan hai ki ham ke acchá kám karis. Oke chor deo.’ ‘Tu kahe hai, ham chor debe, ham log sárá ke khái mángi.’ Aur okar muri-wuri káte lagal. Magarwá cillai: ‘Rájá, bacáo, bacáo!’ ‘Chor de betá, chor de,’ rájkumár bolis. Tab bágh ke baccan magarwá ke choris aur u bhág gail. Rájkumár ab maskur ke phul lei ke aur bágh ke bacwan se calal apan bahiniyá ke lage. Rájkumári aur dew bahire khub khel-kudad rahile, baki jab dekhe bhái áwe hai, dewwá ek dam se bhág gail. Rájkumári phin ghar men gail aur pattá-wattá bándh ke khatwás par paral. Bhaiwá ái ke oke maskur deis aur rájkumári uthal aur pakáwe lagal. Ek din dewwá rájkumári se bole: ‘Tor bhái ke punch to, okar prán káhán bá.’ Rájkumári ta gail apan bhái se punche. Bole: ‘Tose kaun kám, hai, hamár prán hamár lage hai.’ ‘Ná bhaiyá, ná jáni ke rát-birát já hai sikár khele. Jab kuch tose hoi jái ta ham aise akele rahi jábe.’ ‘Acchá, suno, tu hamár bahin báto, tose batáb. Hamár prán táru ke per men hai. Jab tak táru hai, ham jiyab, ham ná marab.’ Bahiniyá ab já ke dew se kahai deis. Tab ek din ke bát hai, jab rájkumár sutal ráhá sáli men, ta dew táru ke per ke kátis aur rájkumár ke prán cal gail. U ‘hai Rám, hai Rám’ kar ke mar gail. Tab rájkumári aur dew khub khusi se rahal. Bágh ke baccan sab cij dekhe. Ab apan mámá ke boláwe, rowe calat calat rowe: ‘Huuuun, hamme aisan mámá ráhá, cal ge. Bhagwán tohi aur tore sewá koi ná hai.’ Ta Máhádew Swámi aur Gaurá-Párbati niksal. Gaurá-Párbati bole: ‘Sun, e bhái, dekhe kaun dukh paral.’ Máhádew Swámi bole: ‘Ah, tose kaun kám hai, áo cali.’ ‘Ná, cal dekho.’ Duno bhái, bágh ke baccan, ro ráhá jangal men. Párbati calá gail larkwan khoje. ‘Hai mámá, hai mámá, káhán se i mámá páb ham’, sabhan rowe. | |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Gaurá-Párbati aur Máhádew Swámi nikarle des ke bhauná kare, apan des ke dekhe ke. Ta ohi se Máhádew Swámi bole: ‘Ham se kaun kám hai.’ ‘Ná, Máhádew Swámi, aisan kám ná karo, aisan cij ná thik hai.’ To Gaurá-Párbati punche baccá logan se: ‘Ká bhail toke?’ ‘Hán, maiyá, ká kári. Dekho aisan bát bhail hai, hamár mámá mar gail hai. Ham log chotá chotá báti, ab ke hamlog ke dekhi.’ Máhádew Swámi Gaurá-Párbati se bolis: ‘Ego pasu ját hai, ego admi ját hai, baki koi prem jarur bhail hoi. Biná prem kuch báte ná bhail hoi.’ Aur bágh ke bacwan se bolis: ‘Suno, udhar ánkhi karo, aur dekho tor mámá ke láil hai.’ Tab acakke men baghwan dekhe ki rájkumár Awin ke ego per ke nicce khará hai. Máhádew Swámi okar prán phin se rájkumár Awin ke lautáis. Aise mámá áil gail aur Máhádew Swámi aur Gaurá-Párbati cal gail.
Rájkumár Awin apan ánkhi mijat mijat bole: ‘Báprebáp, bahut sut gaili, bahut sut gaili.’ Bágh ke baccan kahe hai: ‘Hán mámá, bahut sut gaile, mar gaile. Mámá, hamlog kaun cij batái.’ Tab bágh ke baccan batáil ki aisan aisan bát bhail. ‘Tor bahin dew se hai i dewwá sab kám karáis hai, toke máris hai.’ I sab bát bára baje rát ke bhail. Rájkumár aur bágh ke baccan ek baje rát ke ghare pahuncal. Rájkumár Awin dekhe ki rájkumári Meru aur dew, duno práni khub sute hai. Ta tegá nikáris aur dewwá ke már dháris. Apan bahin mahal se khaderis, aur rájkumári Meru rowat rowat jangal men bhág gail. Ohi din se koi ná oke dekhis. Rájkumár Awin apan dui bágh ke baccan se ab khub árám aur prem se mahal men rahe lagal. | |
[pagina 52]
| |
Het was ondertussen twaalf uur in de nacht geworden. Prins Awin liep met zijn leeuwtjes terug naar het paleis. Daar zagen ze dat de dew en prinses Meru in diepe slaap waren. Heel stil sloop prins Awin dichterbij en trok zijn zwaard te voorschijn. Hij doodde de dew en joeg daarop prinses Meru het paleis uit. De leeuwtjes gromden heel woest tegen haar. Snikkend rende ze het bos in en nooit meer zagen de prins en de twee leeuwtjes haar terug.
Prins Awin bleef alleen met zijn twee leeuwtjes in het paleis en ze leefden nog lang en gelukkig. |
|