Proeve eener Hollandsche prosodia
(1810)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
De spraak-melodie.Wat dan het eerste aangaat - schoon de op elkander volgende toonen in de Spraak niet van de regels der Harmonie noch van de intervallen eener berekende klankladder afhangen, is het er echter verre van daan, dat derzelver opvolging geheel willekeurig zijn zoude. Veeleer heeft de natuur der Spraak, geleid door het menschelijk gehoor, zich zelve eene Melodie geschapen, welke, zonder tot nog toe aan zoodanige regels gebonden te zijn, zich ongevoelig, maar tevens eigenaardig, met den gang der gedachten en uitdrukkingen in de gesproken taal verbindt. De regels dezer Melodie worden in de scholen even weinig geleerd, als de vorming der letters door de werktuigen der Spraak: beide maakt zich het kind in de werktuigelijke nabootsing der gearticuleerde klanken eigen. Even weinig, als het b.v. weet, dat de p.b.v.f.w. en m. lipletters zijn, die door de verschillende sluiting en heropening der lippen gevormd worden, even weinig denkt het er aan, wanneer | |
[pagina 43]
| |
het, vragende, den toon van zijne stem verheft, en, in het antwoorden, denzelven dalen doet. De Melodie geeft aan de Spraak, niet alleen bevalligheid, leven en welluidendheid; maar zij is bovendien eene vereischte, om wel verstaan te worden. Wanneer men, om uit vele slechts één voorbeeld te kiezen, bij het eindigen van een' volzin, in plaats van te dalen, met den Spraaktoon klimt, zal er uit honderd hoorders geen enkele gevonden worden, die niet in het begrip zal zijn, dat hetgeen nog volgen moet eene nadere wijziging aan het gesprokene geven zal. Het ophouden of afbreken van den spreker doet er niets toe: want begint hij, na deze spreekfout, eenen anderen volzin, zonder aan den vorigen bij eene herhaling den sluittoon gegeven te hebben, dan zal een van beide waar zijn: men zal het voorafgesprokene of voor eenen gebrekkigen volzin, of, indien de gang der gedachten er aanleiding toe geeft, voor eene aposiopésis houden, beide tegen de bedoeling van den spreker of schrijver aan. Voor deze toonen hebben onze hedendaagsche talen geene of slechts weinige zeer ongenoegzame teekenen. Bij 't zien van l. m. n. o. p. enz. herinneren wij ons terstond aan den klank dier letters, maar de, ; : ? ! en (.) doen ons meer de rust en verdeeling der woordvoeging, dan | |
[pagina 44]
| |
den toon en de leiding der stem, opmerken. Deze laatste moeten wij meer uit den zamenhang der woorden en zaken, dan uit deze teekenen der zinsneden, opmaken. In den gemeenzamen toon der zamenleving zal men tegen deze Spraak-melodie minder zondigen, dan in het lezen en opzeggen. De reden daarvan is niet verre te zoeken: in 't eerste geval volgt men het natuurlijk gevoel, dat men zich, zonder nadenken, en als door het instinct der Spraak zelve, eigen gemaakt heeft; in het andere moet men dit alzoo verkregen gevoel (tact) in hetgeen men leest of opzegt overbrengen. In het gewone spreken vloeijen woorden en gedachten gelijktijdig zanten; in het voorlezen en opzeggen, kan dit dan alleen plaats hebben, wanneer men, door kunst en beoefening, deze donker gevoelde regels der Spraak-melodie, naar gelang het onderwerp dit vordert, daarop heeft leeren toepassen. In het overbrengen en toepassen dezer Spraak-melodie bestaat de kunst van den Lezer, den Redenaar, den Tooneelspeler en, in het algemeen, van allen, die de gedachten, door hun zelven of anderen zamengesteld, voordragen. De regels van dit gedeelte der Spraakkunst, en derzelver toepassing op de welsprekendheid en andere Spraaknabootsende kunsten, behooren ontezegge- | |
[pagina 45]
| |
lijk tot de Prosodia; doch de Spraakkunst, om dezelve tot een regelmatig stelsel te brengen, heeft in dit opzigt op verre na dien graad van beschaving niet verkregen, welke daartoe noodig zou zijn. Misschien hebben de Soph Pasuk, de Meteg, de Makkaph der Hebreeuwen en hoe zij verder mogen heeten, de accenten der Latijnen en vooral die der Grieken, in de Spraakkunst dier volkeren, met zulk een spraaktoonkundig stelsel in verband gestaan; doch de hedendaagsche talen leveren er geen' schijn of schaduw van op. Duclos, dodard, en in navolging van deze de scherpzinnige j.j. rousseau, hebben in het opsporen van het kenschetsende onderscheid tusschen de sprekende en zingende menschenstem, weinig meer gedaan, dan het aantoonen van de moeijelijkheid, om immer zulk een stelsel tot stand te brengen. De laatste zegt met veel waarheid in zijn Dictionaire de Musique (art. voix) dat het ware verschil tusschen den Zang en de Spraak daarin bestaat, dat men, in den eersten, de geluiden duidelijk onderscheiden, in derzelver gelijktoonigheid (unison) vatten en gevoelen, hunne harmonische overgangen berekenen en afmeten kan; daar de geluiden in de Spraak, niet genoeg ondersteund en te eenzelvig zijn, om | |
[pagina 46]
| |
in hunne betrekkingen tot elkander, duidelijk genoeg opgemerkt en bepaald te kunnen worden. Het duidelijk waarnemen dezer betrekkingen, nogtans, is het eenigste middel, om slechts de eerste gronden voor zulk een stelsel op te geven, en zoo lang het daarvoor gehouden wordt, dat zelfs het fijnste gehoor hierin te kort schiet, zal ook dit gedeelte der Prosodia een ledig vak moeten blijven. Zoo hopeloos ziet het er echter niet uit, en schoon ik aan rousseau gaarne wil toegeven, dat de onbestemdheid der geluiden in het spreken, en het schijnbaar willekeurige in het aangeven hunner intervallen en overgangen, dit werk bij uitstek moeijelijk maken, door de bijna oneindige verscheidenheid van fijne wijzigingen in den loop van een snel voortvlietend gesprek; zie ik daarom de onmogelijkheid nog niet in, om, in de meer langzame en geaccentueerde spraak, van een goed Redenaar b.v., die deze wijzigingen, wanneer hij van zijne kunst meester is, hoewel met meer kracht en deftigheid, moet nabootsen, deze toonleiding op de daad te betrappen. Ik zal in deze proeve, waarin voorzeker geen opzettelijk betoog van de mogelijkheid van zulk een uitgewerkt stelsel gevorderd kan worden, en waarin men althans deze regelen zelve niet | |
[pagina 47]
| |
verwacht, mij alleen bepalen, tot het opgeven van eenige algemeene waarnemingen, omtrent den aard dezer Spraakmelodie; eensdeels, omdat ik voor de moeijelijke taak eener naauwkeurigere uit een zetting (analyse) van dit toonkundig gedeelte der Spraak, mijne krachten niet berekend acht, ten andere, omdat hetzelve, zonder een onderzoek naar de eerste gronden der Harmonie niet geschieden kan; en ons dus te verr' van den weg leiden zou.
*
Om hierin eenige orde te houden, zal het noodig zijn, zijne gedachten vooraf te vestigen op dat gene, 't welk voornamelijk tot het verschil der toonleiding in het spreken, lezen enz. aanleiding geeft. Dit nu bepaalt zich, naar mijn inzien, tot het navolgende: Vooreerst, komen hier de zinsneden van een' gegeven volzin in aanmerking - de Parenthesis, de afgeleiden tusschenzin, de herhaling, het tusschenwerpsel (Interjectio) en de afgebroken zin (....) daar onder gerekend. Ten tweede, de hoedanigheid van het gezegde. Is het toestemmend, ontkennend, twijfel- | |
[pagina 48]
| |
achtig, vragende? Regeert een want, een maar enz. de toonleiding? En ten derde, welke hartstogt, gemoedsaandoening, in 't algemeen, welke toestand van het gemoed moet er natuurlijk met deze toonleiding gepaard gaan? Alles wat aanleiding tot de inrigting der Spraakmelodie geven kan, kan, geloof ik, tot deze drie hoofdverdeelingen herleid worden. | |
Over de zinsneden.In talen, waarin lange volzinnen geduld worden, gelijk in de Latijnsche, Duitsche en Hollandsche, en waarin dus ook de afscheidende zinsneden, ter voorkoming van verwarring, hoogstnoodzakelijk zijn, is in dit opzigt de toonleiding moeijelijker, dan in die, waarin de goede stijl dezelve kort en afgezonderd vordert. De Fransche taal kan daarom met minder moeite welluidend uitgedrukt worden, dan de eerstgenoemde. Zoo lang de geheele zin in het spreken nog niet ten einde gebragt is, heeft de stem iets noodig, om dit, bij iedere zinsnede, aan het luisterend gehoor te verwittigen. Zij moet den toon- | |
[pagina 49]
| |
val, welke niet opgemerkt moet worden, eer de zin een punt (.) vordert, van zich verwijderen; en dit kan zij niet beter, dan door het tegenovergestelde (de verheffing der stem namelijk) kenbaar maken. Zoo lang de toon nog rijst (hiervan kunnen ons de ongekunstelde gesprekken van den dag overtuigen) heeft de zegging hare ronding niet. Waar zij sluit, en daar door, als ware het, haren omtrek bepaalt, tracht zij, door eene ongezochte daling, weder dienzelfden toon te grijpen, waarmede zij aanving; en schoon men daarin niet altijd even gelukkig slaagt, behoort het echter tot eene goede declamatie, bij het sluiten van eenen volzin, van den aanheftoon niet verre verwijderd te zijn; ten ware een volgende volzin, door het naauwe verband, waarin hij met zijn' voorganger staat, veeleer een vervolg van den voorgaanden dan eene afgescheidene zegging opleverde. Deze toonval is het schoonst, wanneer hij door een' grooten heclen toon, dat is, eene vibritatie van 9:8. bewerkt wordt: in dat geval wordt ons gehoor getroffen door den overgang van de second in zijnen grondtoon. Bij iedere comma (,) moet er, niet slechts in de rust, maar ook in den klank van het woord, waarop die rust valt, eene schorsing opgemerkt worden, waarbij de stem zich eenig- | |
[pagina 50]
| |
zins, dikwijls een halven of quarttoon, ook wel nog minder, verheftGa naar voetnoot(a). Bij eene tweede comma of bij een semicolon (;) is deze verheffing sterker. Dit is de oorzaak dat hij, die in een' grooten volzin, bij deze rusten de kracht van zijne stem niet raadpleegt, denzelven wanklankig en gebrekkig uitbrengt en, door te verre van zijn' aanheftoon verwijderd te zijn, den toonval der sluiting mist. Een (:) wanneer het behoorlijk, en niet, gelijk veelmalen gebeurt, voor een (;) of (.) geplaatst wordt, kondigt zich beter door eene bestemde en strenge eentoonigheid dan door eene verheffing of eenigen toonval aan. Niet door eene verheffing, om dat de gang der gedachten geene verdere uitzetting verkrijgt, maar veeleer het besluit opmaakt: geen toonval, om dat de zin of periode nog niet gesloten wordt; maar het midden van beide, om daardoor de opvolgende daling der stem beter voor te bereiden. De Parenthesis [ ] wanneer dezelve van het voorgaande niet afgeleid wordt, maar op zich | |
[pagina 51]
| |
zelve staat; gelijk: - ‘de menschen zijn dikwijls (ik zeg het met smart) ondankbaar en wreed’ - moet van den toon der zegging, waar tusschen zij geplaatst wordt, aanmerkelijk verschillen, en bij het eindigen van dezelve, den vorigen toon weder met kracht hervatten. Bij een' afgeleiden tusschenzin is dit minder noodig; de minste verheffing of daling is hier genoeg: om dat de leiding der gedachten daardoor minder afgebroken wordt. Echter heb ik dikwijls zulke invallende afwijkingen van den gewonen gang der rede, met de schoonste uitwerking, een quint lager hooren uitbrengen, dan den toon van de naastvoorgaande woorden. Deze aanwijzende regel moet men nogtans niet op tusschenkomende interjecties of zeer korte tusschenzinnen, die als in het voorbijgaan opgenomen worden, toepassen. Iemand die uit hoofde van een ‘ach, helaas, ô, ik zeg’ enz. de geheele toonleiding zou willen veranderen, zou zich belagchelijk maken. De allerminste afwijking is hier genoeg; ten zij andere redenen dit verkieselijker maakten. Aangaande de toonleiding van eenen afgebroken zin, moet men dit vooraf aanmerken. Deze afbreking kan in den aanvang, in het midden en bijna op het einde der zegging plaats vinden. Zij kan daar geschieden, waar het oor een com- | |
[pagina 52]
| |
ma, semicolon of duopuncta wacht; en dan is hetgeen hij de behandeling dezer zinsneden gezegd is, hier weder toepasselijk; of deze afbreking kan plotselings invallen, op eene plaats daar noch het gehoor noch de zin eenige rust toelaat. In dat geval moet de schijnbare oorzaak dezer afbreking bepalen, of het beter zij het laatste woord flaauw en als in den mond bestorven uit te spreken, of hetzelve met overhaasting en eenige verheffing te doen hooren, dan wel het waarschijnlijk naastvolgende, in zijne vorming, op de lippen te smoren. Dan, daar deze toonleidingen meer tot het hartstogtelijke, dan tot de gewone zinsneden behooren, zou eene verdere uitweiding over dezelve hier niet op hare plaats zijn. | |
Over de hoedanigheid der zegging.In het recitatief, of den spraaknabootsenden zang, merken wij op, dat dikwijls eene geheele reeks van lettergrepen in denzelfden toon gezongen of liever gereciteerd wordt, zonder eenig accompagnement, of alleen met eenen lang uitgehouden bastoon, om daardoor de een- | |
[pagina 53]
| |
toonigheid van dien zang, welke bovendien niet gebonden maar afgebroken is, des te meer te doen gevoelen. Deze herhaling van denzelfden toon op verschillende klinkers, telkens door bijkomende medeklinkers afgebroken en gesmoord, heeft de treffendste overeenkomst met de gewone Spraak. In deze klimt of daalt de stem niet gedurig; maar dan alleen, wanneer het gesprokene eenige verheffing of daling vordert, om zich eigenaardig en overeenkomstig de zinverdeeling, de hoedanigheid der zegging, of het hartstogtelijke, 't welk het onderwerp oplevert, uit te drukken. Niets is hinderlijker voor het gehoor, dan Spraakmodulatien te hooren, waartoe noch de zin noch de pathos aanleiding geven. Indien derhalve het gesprek niet anders behelst dan een bloot verhaal of een koel betoog, is alle verheffing of daling van de stem, buiten die, welke de zinsneden volstrekt vorderen om verwarring in de zinverdeeling voor te komen, niet alleen overtollig, maar ten uiterste ondoelmatig. Ga naar eind(1) Slechts dan, wanneer het verhaal of betoog de aandacht tracht te verlevendigen, door het verhaalde of betoogde aannemelijk te maken en ingang te doen vinden, worden de verheffingen en dalingen der stem gevoeliger. Vragen en antwoorden, stellingen en tegenstel- | |
[pagina 54]
| |
lingen, met één woord, alles wat aan het gesprek eene karakteristieke hoedanigheid geeft, vervangen dan de plaats der louter onderzoekende of verhalende uitdrukkingen. Ook met deze hoedanigheden moet zich nu de toonleiding der Spraak zoodanig vereenigen, dat niet slechts de woorden, maar ook de toon des sprekers, het toestemmende, ontkennende enz. van elkander doe onderscheiden. Wanneer wij in eene ons onbekende taal een levendig gesprek hooren voeren, zullen wij, hoezeer wij den inhoud des gespreks niet gissen kunnen, uit de Spraakmelodie nogtans deszelfs vorm en hoedanigheid duidelijk kunnen onderscheiden. Anders is de taal der tegenspraak, anders die der toestemming, verschillend van beide de aarzelende toon der twijfel. De vrager zal nooit den toonval eenes gesloten volzins doen hooren, en hij, die antwoordt, weet zeer wel, dat de quart-interval van den nieuwsgierigen vrager zijn antwoord in onzin zou doen uitloopen. Zonder de gronden of kunsttermen der muzijk te kennen, zal hij zich (sprekende) hier nooit in vergissen. Zoo zal men [om toch eenige voorname hoedanigheden niet onaangeroerd te laten] in de smeekende toonleiding, kleine tertsen, valsche quinten, verkleinde septima's of enharmonieke | |
[pagina 55]
| |
intervallen - in de gebiedende, groote tertsen, quinten en seconden aantreffen. Halve toonen, in het klimmen en dalen, drukken het gevoegelijkst de twijfel en de onzekerheid uit. Schoon en maar regeren eene dalende, nogtans en want eene klimmende toonleiding, waarbij men in het oog moet houden, dat bij maar en want wel eens het omgekeerde plaats heeft, als b.v. maar in het gesprek het gevoelen van den spreker begunstigt, en want het tegengestelde doet. | |
Over de hartstogten.Waar deze het gesprek bezielen, en voornamelijk waar de Redenaar en Dichter haar doen spreken, begint de Spraak nader aan het recitatief, ja aan den gewonen Zang te grenzen. Hier bepalingen te maken, buiten die, welke in de twee vorige afdeelingen reeds in het algemeen gemaakt zijn, zou niet minder vermeren wezen, dan aan een' haydn en mozart wetten voor hunne verheven zamenstellingen voor te schrijven. Hier is de Redenaar en de Tooneelspeler waarlijk componist en wel | |
[pagina 56]
| |
zoodanig een, die met de Italiaansche Improvisatori in vele opzigten gelijk staat. De bovenstaande geleidende regels, zoo wegens de zinsneden als de hoedanigheid der zegging, ontmoeten hier telkens uitzonderingen; gelukkig echter wanneer zij niet geheel uit het oog verloren worden, wanneer de kunstenaar, ook hier, in het nabootsen der natuur, de regels zijner kunst, die even zeer van de natuur afgeleid zijn, niet geheel vergeet; en in het oog houdt, dat hetgeen men b.v. aan den toornigen spreker in de zamenleving toegeeft, in den toornigen Redenaar of Tooneelspeler ten uiterste laakbaar kan zijn. Dikwijls spreken droefheid en wanhoop in de gewone zamenleving, in gehoorkwetsende toonleidingen; en het akelig gekerm van eene zinnelooze moeder, die den dood van haar eenig kind beschreit, is wel eens een slecht model ter nabootsing van de jammerkreet der smart. Ik kan met deze moeder weenen; maar eene Meropé, moet onder hare dissonanten geen krassende valsche toonen mengen, of ik sluit mijne ooren digt, en in plaats van in ontroering mede te schreijen, begin ik te lagchen. Wanneer zij mij een overstemd octaaf gillende wil doen hooren, zal ik er al toejuichend welgevallen in nemen, wanneer zulks, even als | |
[pagina 57]
| |
in de opera van Procris en Cephale, tevens eenen goeden overgang oplevert en er alle Harmonie niet uit geweerd wordt. ‘ô Sort n'as tu pas assez de victimes!’ - wordt, in zijn wanklank, schoon: omdat het tevens in eene gelukkige reeks van toonen overgaat en versmolten wordt: indien ‘ô Sort!’ slechts een onzamenhangende gil was, zou het zeker al zijne schoonheid verliezen, maar daarom niet minder eene natuurlijke schreeuw zijn.
Il n'est pas de serpent, ni de monstre odieux,
Qui par l'art imité ne puisse plaire aux yeux.
zegt boileau. Hoe meer de Spraak den Zang nadert, hoe meer zij er ook de Harmonische regels van overnemen moet: een te hooge verheffing of te brommende daling zal bij de gewone toonleiding der Spraak, waar de toon slechts aangegeven wordt en niet doorklinkt, minder hinderen, dan daar zij galmend in 't gebied der Toonkunde overgaat.
Dit weinige zij vooreerst tot ons oogmerk genoeg. In de behandeling der Spraak-melodie, | |
[pagina 58]
| |
welke haar alléén, en niet gemeenschappelijk met de Toonkunde, toekomt, zal ik in het verband, waarin deze met gene staat, gelegenheid hebben, de musicalische toonleiding, waarmede wij ons in deze drie afdeelingen bezig hielden, nader toe te lichten. Alleen moet ik hier nog aanmerken, dat het klimmen en dalen der toonleiding, volgens deze waarnemingen, niet zoodanig in de natuur der Spraak bepaald is, dat dezelve bij alle sprekers, en, in de kunstmatige navolging van dezen, ook bij alle goede Redenaars en Tooneelspelers onveranderlijk dezelfde zou zijn. Het tegendeel heeft plaats; bijna alle verschillen zij, in de wijze, waarop zij deze verheffing en daling aanbrengen. Vooral in de fijnere tusschentoonen, die ligtelijk opgemerkt, maar niet dan zeer moeijelijk, in hunne betrekkingen tot elkander aangewezen kunnen worden, is er eene zeer aanmerkelijke verscheidenheid op te merken. Ieder spreker heeft, buiten de gehalte van zijne stem, waaraan men hem, alleen door het gehoor, herkent, ook nog eene bijzondere toonleiding, waaraan hij niet minder dan aan de trekken van zijn gelaat kenbaar is. Er zijn lieden welke een bijzonder talent bezitten, om de spraakleidingen van anderen na te bootsen, zonder daarom de bijzondere gehalte van hunne ei- | |
[pagina 59]
| |
gen stem te kunnen afleggen. Dadelijk herkennen wij de nagebootste leiding, even schielijk als de gehalte van de stem des sprekers. Dit bewijst derhalve, dat de toonleiding des sprekers, op zich zelve, iets karakteristieks heeft. Doch ook door alle deze veelvuldige verscheidenheden van leiding, brengt de natuur de regels, welke zich ongevoelig, in de menschelijke spraak, door den aard der talen zelf ontwikkelen, tot eenheid. Door de vorderingen, welke er telkens in de Toon- Zang- Spraak- en Tooneelkunde gemaakt worden, zullen deze regels, welke afzonderlijk eene opzettelijke behandeling zouden vereischen, tot een beter en meer omvattend geheel gebragt kunnen worden. Hetgeen wij ten dien opzigte van de verdeeling en toonleiding van eenen zich rondenden volzin gezegd hebben, zal dan niet slechts op de verscheidene volzinnen en ieder hunner afdeelingen, maar ook op deze, als deelen van een grooter geheel, toegepast moeten worden. In eenen uitgestrekten zin behooren zij zeker tot de algemeene Prosodia, en dus ook tot de Hollandsche; zij mogen derhalve ook niet in deze proeve voorbij gegaan worden. Eene algemeene aanwijzing, zoodanig als ik die in de | |
[pagina 60]
| |
natuur, voornamelijk in onze landsprake, heb gemeend te ontdekken, zal hier echter voldoende zijn. Waar ik op dit, nog schaarsch betreden en zekerlijk, op deze wijze, te voren nog niet gebaande spoor mogt gedwaald hebben, zal iedere te regtwijzing mij niet dan welkom en aangenaam kunnen zijn. Thans vordert de orde, welke ik mijzelven voorgeschreven heb, dat wij tot die toonkunde der spraak overgaan, welke zij door de articulatie (bewerktuiging) der letteren, verkrijgt. |
|