aanneemt, welke van de gewone Harmonie en Melodie afwijken. In den Zang omvat de menschenstem eene reeks van toonen, welke dikwijls meer dan twee octaven overschreidt; in de Spraak (wanneer men den uitroep der wanhoop, den kreet der smart en, in 't algemeen, de overdreven klanken der hartstogten daarvan afzondert) klimt of daalt de stem zelden boven of beneden den omvang van een quint, dat is, drie en een halve toon van de gegeven hoogte der natuurlijke stem des sprekers. In den Zang, wanneer zij met de Spraak niet vergezeld gaat, dat is, wanneer men zingt, zonder daarbij woorden of lettergrepen te doen hooren, hangt de Melodie, even als de Instrumentale muzijk, alleen van de Intervallen en hunne maat af: de Spraak heeft bovendien eene welluidendheid, die van de rangschikking en plaatsing der klinkers en medeklinkers afhangt.
Na op deze wijze het verschil tusschen den Zang en de Spraak naauwkeurig aangewezen te hebben, zien wij, dat de Toonkunde der Spraak tweederlei is, namelijk die, welke zij met de gewone muzijk eenigzins gemeen heeft, en die, welke zij door de articulatie (de bewerktuiging) der letteren verkrijgt.
Omtrent het eerste, namelijk het gewoon Zangkundig gedeelte der Spraak, kunnen wij om re-