Proeve eener Hollandsche prosodia
(1810)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Voorafgaande algemeene aanmerkingen.De Prosodia van eene taal is dat gedeelte van hare Spraakkunst, waardoor de regels der uitspraak bepaald worden. Zal eene Prosodia dus volledig zijn; dan moet men in dezelve niet alleen die regels aantreffen, waarbij de langheid of kortheid der lettergrepen aangetoond wordt, maar ook die, welke, in het algemeen, tot het toonkundige van eene spraak behooren: want ook het spreken, schoon van het eigenlijk gezegde zingen onderscheiden, is een, van de kracht en beteekenis der woorden afhangende, en door den smaak des sprekers gewijzigden zang, die wel minder aangehouden, vloeijend en zamensmeltend is dan die des zangers; maar daarom niet minder in toon, maat en leiding bestaat, dan de zang zelve. Niet alleen in het opzeggen van verzen en het uitspreken eener redevoering, maar ook in het gewone spreken eener taal, in de dagelijksche zamenleving, kunnen wij dit opmerken. Nimmer worden wij bedrogen in den toon, waardoor b.v. eene vraag, of een geëindigde volzin aangeduid wordt. Het toestemmende of ontkennende wordt niet alleen | |
[pagina 24]
| |
door woorden, maar ook door den toon, te kennen gegeven. Het vervolg eener rede, waarin meer aangedrongen wordt door een ‘want’, is, in den klank, geheel anders dan dat, waar in een ‘maar’ uitzonderingen of nadere bepalingen opgeeft. Ik zwijg van de levendige uitdrukking der hartstogten, welke, door het verheffen en nederdrukken der toonen, de leiding der stem, de snelheid of traagheid der elkander in het spreken opvolgende woorden, bijna alleen, geboren wordt. Dat de schoonheid van een recitatief van de kunstmatige nabootsing der spraak afhangt, is aan elk bekend. Het midden houdende tusschen de spraak en den zang, is het aan de regels van beide gebonden, en rousseau heeft in zijne Dictionaire de Musique op dit Art. tegen de Fransche akademisten zeer wel opgemerkt, dat het recitatief niet slechts gesproken (debité) maar ook somtijds uitgehouden (soustenu) dat is, gezongen moet worden. Men zou er mogen bijvoegen, dat de Zang in het recitatief, meer de natuur der Spraak, en deze meer die van den Zang aannemen moet, om in hetzelve die gelijkheid van uitvoering te brengen, welke men in alle soorten van navolging vordert. Deze regels derhalve, naar welke het recitatief vervaardigd en uitgevoerd moet worden, | |
[pagina 25]
| |
om de spraak na te bootsen, behooren niet slechts tot de algemeene leer der uitspraak, maar ook tot de bijzondere Prosodia der taal, waarvoor het recitatief vervaardigd (gecomponeerd) wordt. Bij de Romeinen, maar voornamelijk bij de Grieken, bij welke de Dicht- en Toonkunde naauwer met elkander verbonden waren, dan bij de latere volkeren, had uit dien hoofde de Prosodia eenen grooteren omvangGa naar voetnoot(a): zij was de toon of wijze naar welke men den Zang inrigtede. De letterlijke beteekenis, van πρὸς ad en ωδή cantus afgeleid zijnde, maakt dezelveGa naar voetnoot(b) tot eene leer der accenten, waar uit wij mogen besluiten, dat de Grieken en Latijnen door hunne accenten, of klankteekenen, niet slechts het Rythmus en Metrum, maar ook eenigzins de hoogte of laagte des toons in de uitspraak uitdrukten. Dan wat hier van ook zij, zeker is het, dat, om goed op te zeggen, ja zelfs om goed te spreken, het niet genoeg is, de behoorlijke maat aan de lettergrepen, en de eigenaardige uitspraak aan ieder woord, afzonderlijk, maar ook, boven dien, aan de volzinnen, verzen en Perioden die | |
[pagina 26]
| |
klankleiding te geven, die het meeste berekend is, om het gehoorde met het gedachte te doen overeenstemmen. Dat dit alles tot de Prosodia der Ouden behoorde, zal men niet ligt, na het gene de oude Grammatici daaromtrent aangeteekend hebben, in twijfel kunnen trekken. Dat deze oude Spraakkunstenaars in dit opzigt, voor ons, dikwijls duister zijn en moeten zijn, - hier voor kunnen wij zeer voldoende redenen opgeven; dan, dit belet niet, dat wij, en uit het gene zij ons deswegens nalieten, en uit den aard der zake zelve, moeten besluiten, dat de Prosodia, dit gedeelte hunner Spraakkunst was, 't welk zich met het uitgebreide toonkundige vak hunner talen bezig hield. Wie toch zal het kunnen toestemmen, dat eene Spraakkunst volledig zij, zoo lang er nog de voornaamste regelen voor de uitspraak aan ontbreken? In eene Hollandsche Prosodia moeten wij, derhalve, ook deze regelen niet over het hoofd zien; en schoon men in deze proeve geene volledige uit een zetting noch voltooide bearbeiding van dit zeer uitgebreide vak, in de in te leveren verhandelingen te verwachten hebbe; heeft de Maatschappij echter het regt, in dezelve eene meer of min uitgewerkte schets van al dat gene te vorderen, dat eenmaal in eene Hollandsche Prosodia niet gemist zal mogen worden; te | |
[pagina 27]
| |
meer, om dat in deze proeve tevens eene toepassing op het Rythmus en Metrum der Ouden, voor zoo verre beide in onze taal zouden kunnen worden ingevoerd, verlangd wordt. Zeer te regt zegt de verdienstelijke p. weiland in de Inleiding van zijne Nederduitsche Spraakkunst: ‘De Taal-leeraar dringt der Natie geene voorschriften op, maar verzamelt slechts de door haar zelve van tijd tot tijd gemaakte en in de oorkonden bewaarde wetten, spoort derzelver gronden en grenzen na, wijst de gevallen aan, waarin zij elkander tegenspreken, of schijnen tegen te spreken, toont der Natie, waar zij, uit overijling of onkunde, tegen haren wil, hare eigene wetten overtreedt; en laat alles, eindelijk, aan de beslissing van de meeste en wijsste stemmen over.’ Laat ik er dan, in zijnen geest, mogen bijvoegen: ‘Ook een Spraak-leeraar dringt der Natie zoodanige voorschriften omtrent de uitspraak harer taal niet op; maar moet daaromtrent, in alles, den Taal - leeraar volgen.’ Dan dit is hier niet genoeg; hij moet meer doen: want de spelling, de goede stijl en de woordvoeging zijn bij de Schrijvers zoo verschillend en uit een loopend niet, als de uitspraak, de leiding, de toon en de klank der letters bij de sprekers | |
[pagina 28]
| |
onzer taal is. In het eerste kan men naauwkeurig, krachtig en kiesch, en tevens in het andere het tegenovergestelde zijn; en omgekeerd. Waaraan zal men de goede en kiesche uitspraak toetsen. Zullen Zeeland, Gelderland, Groningen, Vriesland, voor zoo verre er Hollandsch gesproken wordt, Overijssel, Utrecht, Braband of Vlaanderen (want overal waar Nederduitsch gesproken wordt, is het Vaderland onzer taal) zullen de Kolonien, of wel, zal Holland hier den toon, den toon, in de letterlijke beteekenis van het woord, geven; en zoo Holland? Zal dan Amsterdam, Rotterdam, Leyden, Gouda, den Haag, de kleinere Steden, of het Land beslissen? Zal men uit alles het beste overnemen? Zal men de oude uitspraak der taal, voor zoo verre zij uit de oorkonden op te delven is, raadplegen? Met één woord, wat zal, in deze onoverzienbare uitgebreidheid en verscheidenheid, de maatstaf, de toetssteen zijn? De Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, wijst mij hier in wel den weg aan: zij wil dat het gehoor de bedoelde klankleere zal toetsen aan de uitspraak van het beschaafde gedeelte der Natie; maar in alle de opgenoemde plaatsen, treffen wij dit gedeelte der Natie aan; en schoon het wel waar is, dat de tongvallen van dit gedeelte nader bij elkan- | |
[pagina 29]
| |
der komen en minder verschillen, dan bij het onbeschaafde gedeelte der Natie, verschillen zij toch; de zwarigheid is, door deze bepaling, wel verminderd, maar op verre na niet opgeheven. Dan eene andere bepaling kan er toch wel niet gemaakt worden: want, zoo in de spelling niet weinig op de uitspraak van het minbeschaafde gedeelte der Natie, als de bewaarplaats der oude uitspraak, moet gelet worden, in de Prosodia van eene levendige en dus zichzelve nog vormende taal, gaat de neiging tot welluidendheid in de beschaafde wereld, voor die, welke de minbeschaafde kenschetst. Wanneer wij hier op nadenken, wordt het duidelijker, wat de Maatschappij met deze bepaling bedoelt. Zij wil niet dat ieder spreker, welke aanspraak maakt, om onder het beschaafde gedeelte der Natie geteld te worden, in het vestigen eener Hollandsche Prosodia stemgeregtigde zij: want daar mede zou nog maar zeer weinig gewonnen zijn. Zij wil slechts, dat datgene, waarnaar de beschaafde uitspraak het meeste overhelt en als werktuigelijk henen neigt, in die beschaafde uitspraak zelve opgespoord, en daaruit de wil der wel-sprekende Natie opgemaakt worde, om daardoor dien maatstaf voor de algemeene regelen der verlangd wordende Prosodia te verkrijgen. | |
[pagina 30]
| |
Er is eene algemeene welluidendheid, naar welke wij de meerdere lieftaligheid van de eene spraak boven de andere bepalen; maar ook eene bijzondere, aan iedere taal eigenaardige welluidendheid, waardoor wij den eenen tongval boven den anderen verkiezen. 't Geen in de eene spraak wel klinkt, kan in eene andere wanklankig zijn. Het vokaalgeluid in ‘oin’ en ‘au’ b.v., klanken welke in de Fransche taal niets aanstotelijks hebben, zijn in de platte Amsterdamsche uitspraak van toin (tuin) hois (huis) onverdragelijk: waarom? Het fatsoenlijk gedeelte der Natie heeft uitspraak gedaan. Het boersche geschôpen voor ‘geschapen,’ lôpen of (gelijk de Heer weiland zegt, dat men in Gouda dit uitspreekt) loapen voor ‘loopen,’ kan in een' welbespraakten redenaar niet geduld worden; maar wanneer eene Fransche Actrice, in de rol van Semiramis, zegt: - Si je peux soutenir la majesté du trône.
Je vais donner, Seigneur, un maitre à Babilone.
kwetst trône, donner en babilone ons gehoor niet. De reden daarvan is in beide voorbeelden dezelfde. | |
[pagina 31]
| |
Wanneer wij nu zien, dat fatsoenlijke lieden in de Provincien, meer dan het gemeen, in hunne uitspraak naar de Hollandsche overhellen, dat bij hen de tongval minder van de onze verschillende zij, behoeven wij, gelijk het mij voorkomt, niet lang te blijven staan, bij de begeerte van het beschaafd gedeelte onzer Natie, om daarna te bepalen, welke uitspraak de Maatschappij verkiest, dat hier ten maatstaf dienen zulle. Voorzeker niet die Hollandsche uitspraak, welke in Gouda, Amsterdam, Leyden, Rotterdam of den Haag, enz. opgemerkt wordt, maar die, welke men uit den mond van een goed Hollandsch Redenaar of Tooneelspeler, of in 't algemeen van een publiek Spreker gewoon is te hooren. Uit dit oogpunt beschouwd, worden de afwijkingen en het verschil minder, en onze keuze zal gemakkelijker te bepalen zijn. Wat, na deze duidelijkere aanwijzingen, nu nog onbepaald mogt gebleven zijn (dewijl de lijn toch niet met eene wiskundige naauwkeurigheid kan getrokken worden) zullen de algemeene welluidendheid, waarvan wij straks met een woord gewag maakten, en de eigenaardige uitspraak in Holland, om de opgegeven reden, mogen beslissen. Thans hebben wij van de Prosodia in het algemeen, en hetgeen de prijsstoffe omtrent de Hol- | |
[pagina 32]
| |
landsche in het bijzonder, ter bearbeiding van dezelve, vooraf bepaald heeft, voorloopig genoeg gezegd, om tot de verdeeling onzer stoffe over te gaan. |
|