Proeve eener Hollandsche prosodia
(1810)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.Wanneer wij de Grieksche en Latijnsche talen, zoodanig als dezelve in hunnen bloei en hoogsten luister bestonden, met de hedendaagsche, en dus ook met de Hollandsche taal vergelijken, dan kunnen wij, zonder onbillijk te zijn, niet nalaten aan de eerste boven de laatste eene niet twijfelachtige voorkeur te geven. Niet slechts de Valckenaers, de Vossiussen, de Bentleys en zoo vele andere in het vak der oude letterkunde hoogstverdienstelijke mannen, doch welke juist uit dien hoofde niet onzijdig genoeg waren, in het onbevooroordeeld schat- | |
[pagina 2]
| |
ten der thans levende talen; maar ieder, die slechts in het gebied der oorspronkelijke oude schrijvers geen vreemdeling is, zal, bij de vergelijking, gereedelijk moeten toestemmen, dat, hoe overdreven somtijds hieromtrent de uitspraak van sommige geleerden zijn moge, er echter in de opgenoemde oude talen iets aantrekkelijks, iets dat zich aan den goeden smaak en het kiesch gehoor aanbeveelt, gevonden wordt, dat wij te vergeefs in onze Noordsche talen zoeken zouden. Zelfs de Fransche, Spaansche en Italiaansche talen, hoe rijkelijk ook bedeeld met verbasterde Latijnsche woorden, maken hier in geene uitzondering. Misschien strekken de verminkte Romeinsche overblijffels, welke wij in deze talen aantreffen, waaraan het Noordsche taaleigen toch mede ten deel is gevallen, veeleer om dit verschil nog duidelijker en aanschouwelijker te maken. Dan hoe zeer dit verschil, mijnes bedunkens, vooral wanneer wij de overzettingen, zelfs de beste en meest geachte, der oude schrijvers, met derzelver oorspronkelijk vergelijken, zich ligtelijk aan ieder onbevooroordeelden voordoet; is het echter geene gemakkelijke zaak de reden daarvan overal redekundig aan te geven. Al wat tot den smaak en de kieschheid betrekking | |
[pagina 3]
| |
heeft, laat zich beter gevoelen dan met duidelijkheid en scherpte uitdrukken.
De Theoretische prijsstoffe, voor dit Jaar door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven, ten onderwerp hebbende eene proeve eener Hollandsche Prosodia, waarbij deze Maatschappij met reden verlangt, dat dezelve zal worden toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, voor zoo verre beiden in de Vaderlandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd - deed mij, meer bepaaldelijk dan te voren, mijne aandacht vestigen, op het hier boven bedoelde verschil, dat, gelijk het mij voorkomt, voornamelijk in de meerdere welluidendheid dier beide talen gezocht moet worden. Of er, buiten deze, nog meerdere oorzaken ter begunstiging van dit verschil zamenloopen, en welke dezelve zijn, komt thans minder bij dit onderwerp te pas. Het veld, dat wij bij de behandeling van hetzelve te overzien hebben, is groot en belangrijk genoeg, om er ons alleen toe te bepalen. 't Is wel waar, dat men, in eene volledige moderne Prosodia, toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, al dat gene, waaraan deze talen dit Rythmus en Metrum verschuldigd zijn, met regt zou mogen vorderen, en dat dus ook | |
[pagina 4]
| |
in dezelve de vrije woordvervoegingen (inversien), in de Latijnsche en Grieksche talen niet slechts geoorloofd maar in derzelver aard gegrond, ook hier niet ter zijde gesteld zouden behooren te worden. Dan, daar er door de Maatschappij slechts eene proeve en geenszins een in allen opzigte voltooid werk wordt te gemoet gezien, en de toepassing der verlangde Prosodia op dit Rythmus en Metrum, alleen in zoo verre gevorderd wordt, als beide in de Hollandsche Dichtkunde ingevoerd kunnen worden, acht ik het beter, in de vergelijking der bedoelde talen met elkander, mij meer bijzonder te bepalen, tot de uitwerkzelen dezer welluidendheid; en van de bijkomende oorzaken van dezelve niets meer op te geven, dan tot behulp van het gehoor, 't welk, mits oordeelkundig geleid, hier alleen regter kan zijn, volstrekt noodzakelijk is. Alvorens echter tot deze proeve zelve over te gaan, zal het noodig zijn bij deze meerdere welluidendheid der Grieksche en Romeinsche talen nog eenige oogenblikken te blijven stilstaan. Vele dier geleerden, welke zich met de betooverende zoetvloeijendheid dezer talen, bovenal der Grieksche, opzettelijk bezig hielden, en dezelve dan eens met de meerdere stroefheid, dan | |
[pagina 5]
| |
eens met de laffe verwijfdheid en eentoonigheid van sommige hedendaagsche talen vergeleken, waren, niet zonder reden, van begrip dat deze laatste, zouden zij immer met de genoemde oude talen kunnen wedijveren, vooraf, door eene regelmatige bepaling van de hoegrootheid hunner lettergrepen en het beschaven der uitspraak, in musicalische talen zouden moeten hervormd worden. Dan hoe zeer dit eene waarheid is, komt mij dezelve echter al te algemeen en te onbepaald voor, om dezelve tot een rigtsnoer in het vervaardigen eener Hollandsche Prosodia aan te nemen. Valckenaer, herder, a. js. vossius en die ik in de allereerste plaats had behooren te noemen de groote richardus bentley, die ons door hunne uitstekende kundigheden in dit vak, en misschien nog meer door hunne gissingen, omtrent het eigenaardige van het Metrum en Rythmus der Ouden, ('t welk zich niet slechts tot de verzen bepaalde, maar zich ook tot den goeden profastijl uitstrekte) meer dan te veel bewijzen gegeven hebben, van de voortreffelijkheid der Grieksche en Romeinsche Prosodia, overtuigen ons ten volle van deze waarheid. Dan daar men toch even zeer aan de andere zijde overtuigd moet zijn, dat deze Prosodien, zoodanig als wij dezelve bezitten, zeer onvolledig zijn, en niet dan slechts | |
[pagina 6]
| |
voor een klein gedeelte op de ware uitspraak dier talen kunnen toegepast worden, is het ook even zeker dat wij, door het erkennen van deze waarheid, ter bestemming en uit een zetting van het begrip eener Hollandsche Prosodia, naar aanleiding van die der eerstgenoemde talen, nog maar zeer weinig gewonnen hebben: want van deze is er, behalve de bepaling der hoegrootheden der Latijnsche en Grieksche lettergrepen en de namen der Metrische voeten, slechts een zeer klein gedeelte tot ons gekomen. Aangaande hun eigenlijk gezegd Metrum blijft ons zeker, vooral na de doorwrochte verhandeling van hermannus, de Metris poëtarum Graecorum et Romanorum, weinig twijfel meer over; doch het is er verre van daan dat wij dit even volmondig omtrent hun eigenlijk gezegd Rythmus zouden mogen vaststellen. Ik zeg met voordacht eigenlijk gezegd Rythmus en Metrum: om dat, door aanleiding der oude Grammatici, deze twee verschillende, hoezeer tevens zeer naauw aan elkaar verknochte zaken, in de schriften der Geletterden in dat vak, wel eens verward en als genoegzaam hetzelfde beteekenende voorkomen. Zelfs zij, die er eenig verschil in opmerken, spreken dikwijls van het Metrum, waar men duidelijk kan opmerken, dat zij het Rythmus bedoelen. | |
[pagina 7]
| |
Zoo lang nu dit eigenlijk gezegde Rythmus, 't welk zich, meer dan het Metrum, bijzonder tot de kracht der Caesuren, de ronding der Metrische perioden en verzen, derzelver verheffingen en cadanzen bepaalt, nog niet tot een geregeld stelsel gebragt is; kunnen wij ons nog niet beroemen, de Prosodien der Romeinen en Grieken uit den nacht der oudheid volledig opgedolven te hebben. Zoo lang wij niet met zekerheid kunnen bepalen, hoedanig volgens de regels van dit Rythmus, de Latijnsche en Grieksche woorden, volgens hunne eigenaardige klankteekenen, uitgesproken wierden, kunnen wij over het kenschetsende der musicalische welluidendheid hunner talen nog geene volledige uitspraak doen. Zoo lang hier over Mannen van het grootste gezag, in dit gedeelte der oude letterkunde, tegen elkander inloopende gevoelens aan den dag leggen; ook even zoo lang zal het eene hersenschim zijn, de toonkundige waarde dezer talen juist te willen bepalen. Wanneer wij b.v. de Verhandeling van a. js. vossius, de poëmatum cantu e viribus Rythmi met het ΣΧΕΔΙΑΣΜΑ de Metris Terentianis van bentley in dit opzigt vergelijken, zouden wij, door het gevestigde gezag van deze beide tegen elkander indruischende Prosodis- | |
[pagina 8]
| |
ten afgeschrikt, het bijna daarvoor moeten houden, dat het Rythmische gedeelte van de Prosodia der Ouden voor ons altijd een geheim zou moeten blijven, en dat het om die reden veiliger zoude zijn, hieromtrent vooreerst niets te bepalen, althans zich geene moeite te geven, om dit gedeelte hunner Prosodia op de moderne talen toe te passen. De eerstgenoemde Schrijver, na zich zeer lang en ernstig beklaagd te hebben, over het onmusicalische der moderne dichtstukken en gezangen, waarin (gelijk hij beweert) noch Rythmus noch maat gevonden wordt, en waarin het rijm de plaats van het eerste, het accent (hierdoor verstaat hij den klemtoon) die van de laatste ingenomen heeft, houdt het daarvoor, dat de Grieken en Romeinen hunne taal, vooral in het zingen en reciteren der verzen, volgens de aanwijzing der lange en korte Syllaben, met of zonder nadruk uitgesproken hebben; terwijl in onze hedendaagsche talen alle ware en eigenaardige hoegrootheid der lettergrepen verwaarloosd wordt. ‘Het mangelt (zegt hij) aan geen geleerden van groot gezag, die de maat, welke het accent (de klemtoon) oplevert, de voorkeur geven boven het Metrum der Ouden, als welke, zonder acht te slaan op het accent (gelijk zij | |
[pagina 9]
| |
wanen) de maat der lettergrepen niet naar hunnen aard, maar naar het gebruik der Dichters bepalen. Die weten wil (dus besluit hij) hoedanig de uitspraak der oude Dichtstukken geweest zij, zal van de waarheid niet verr' af zijn, wanneer hij dezelve gelijk stelt met die, welke bij 't gewone scanderen der verzen plaats heeft.’ Hiertegen ondertusschen verklaart zich bentley ten sterkste, en beweert, dat het opzeggen althans der Latijnsche verzen geheel van het gewone scanderen der verzen moet afwijken, dat de oude Latijnen volgens het gevoelen van quintilianus, pricianus, donatus en aristoteles de uitspraak hunner verzen naar het accent (ook deze bedoelt hier mede den klemtoon) regelden. Hoe verschillend de klank en maat der Latijnsche verzen, naar de meening van dezen of genen der genoemde Geleerden, moet uitvallen, zal genoeg blijken, wanneer wij dezelfde dichtregels, b.v. de vier volgende bekende verzen uit den aeneas, eerst volgens de aanwijzing van 't scansum, en daarna, volgens hetgeen bentley door het accentus acutus verstaat, opgeven. Volgens het gevoelen van vossius moeten dezelve op deze wijze in het zingen en opzeggen uitgesproken worden. | |
[pagina 10]
| |
Árma virúmque canó, Trojaé qui prímus ab óris
Italiám fató profugús lávinaque vénit
Lítora; múltum ille ét terrís jactátus et álto
Ví superúm, saevaé memorém Junónis ob íram.
Op vele plaatsen, geheel tegen deze maatslagen aan, wil ze bentley, op deze thans meer gebruikelijke wijze, voorgedragen hebben:
Árma virúmque cáno, Trójae qui prímus ab óris
Itáliam fáto prófugus lavínaque vénit
Litora; multum ille et térris jactátus et alto
Vi súperum, saévae mémorem Junónis ob iram.
Bentley beroept zich op 't gezag der oude Taalkundigen, 't welk, wanneer het accentus acutus met onzen klemtoon eenerlei is, zijn gevoelen boven alle bedenking stelt. Vossius raadpleegt zijn natuurlijk gehoor, en men moet hem bijvallen, als hij zegt, dat wanneer de Latijnsche verzen, door de bepaling, dat nimmer de klemtoon op den laatsten lettergreep van een meersijllabig woord vallen kan, anders uitgesproken dan gescandeerd worden, de ware klank en maat der voeten geheel verloren moet gaan. Doch, daar hij echter wel beken- | |
[pagina 11]
| |
nen moet, dat hij, naar de uitspraak der oude Grammatici (zoodanig als dezelve door de meeste Geleerden uitgelegd worden) zijn gevoelen niet algemeen geldig maken kan, neemt hij in dit opzigt een tweeledig besluit, door te beweren, dat de Latijnsche woorden in de gewone spraak en in prosa, naar het accent, en in den Zang, en misschien ook in het reciteren der verzen, naar het Metrum uitgesproken wierden. Jammer is het, dat de groote bentley, die ter verzoening van het Rythmus met het natuurlijk gehoor slechts in het voorbijgaan een wenk op dit geschil vallen laat, het daarbij laat berusten en, door alleen te zeggen, ‘de Verzen moeten niet met nadruk op het begin van iederen voet, maar naar het Rythmus van het geheele vers uitgesproken worden,’ het aan anderen overlaat, om over de Harmonie of Disharmonie van het Rythmus met het Metrum te beslissen; daar voorzeker, voor hem, nog niemand zoo gelukkig op den weg was, om hierin, door zijne gewone beproevende oordeelskracht geleid, te slagen. Dat de Latijnen Italiám gezongen en gereciteerd en Itáliam gesproken, en dus tweederlei uitspraak voor de meeste hunner woorden gehad zouden hebben, 't geen de grootste verwarring | |
[pagina 12]
| |
voor het gehoor veroorzaken moest, en vooral in den Zang, bij de eerste invoering, der kieschheid ten uiterste hinderlijk en aanstotelijk moet geweest zijn, kan men, zonder geweldig veel van de voortreffelijkheid der Latijnsche taal af te trekken, niet toegeven. Dat quintilianus deze tweederlei uitspraak, gelijk vossius het wil doen voorkomen, zou toegestemd hebben, om dat hij gezegd heeft (waaraan buitendien nimmer getwijfeld is) dat de Dichters den tweeden lettergreep in volucres lang nemen, daar dezelve in prosa kort uitgesproken wordt, is een besluit, dat op zeer zwakke gronden steunt. Met even veel regt zou men dan ook aan de Hollandsche taal tweederlei uitspraak der woorden moeten toekennen, om dat de Dichters, en zulks vrij algemeen, áltijd en altíjd niet zelden, na dat dit met het Rythmus het beste aangenomen wordt, verwisselen. Dan over soortgelijke vrijheden, die in het kenschetsende der beide talen gegrond en niet geheel willekeurig zijn, zullen wij ter plaatse, waar zulks meer bepaaldelijk behoort, breedvoeriger kunnen handelen. Wanneer de schrandere vossius zich in de leiding zijner gedachten gelijk gebleven ware, zou hij deze tweederlei uitspraak niet alleen bij de Romeinen, maar ook bij de Grieken hebben moeten aannemen; beider accenten geven, wan- | |
[pagina 13]
| |
neer wij het accentus acutus gelijk stellen met onzen klemtoon, de grootste aanleiding om te gelooven, dat ook deze laatste twee verschillende wijzen in het uitspreken hunner woorden gehad hebben; schoon hij omtrent deze laatste aanmerkt, dat de Grieken, geheel anders dan wij thans doen, hunne accenten uit een zetteden, en ten bewijze daarvan de volgende verzen van homerus aanhaalt, welke (zegt hij) gewoonlijk op deze wijze uitgesproken worden: Ἠέλιος δ᾽ ἀνόρουσε λιπὼν περιϰαλλέα λίμνην
Ὀυρανὸν ἐς πολύχαλϰον, ἵν᾿ ἀθανάτοισι ϕαέινῃ
Καὶ θνητο̃ισι βροτο̃ισιν ἐπὶ ζέιδωρον ἄρουραν·
terwijl de Ouden dezelven op deze wijze uitspraken: Ηἑλιὸς δ᾽ ἀνοροῦσε λιπὼν περιϰάλλεα᾽ λίμνην
Ὄυρανον ἐς πολυχάλϰον ἵν᾽ ἀθανατοῖστι ϕα᾽έινῃ
Καὶ θνητοῖσι βροτοῖσιν ἐπὶζειδῶρον ἀροῦραν·
Dan in zeer vele Grieksche Hexameters zou eene soortgelijke verplaatsing der accenten niets uitwerken, b.v. in de volgende van theocritus: Πολλάι οἱ πὰρ ποσσὶ βόες πολλοὶ δέ τε ταῦροι
en Μήτε τι Μηδέδιας, μήτε ξανθᾶς Пεριμήδας.
| |
[pagina 14]
| |
waarin men niet alleen póllai en pollói, maar ook méete en meeté zou moeten lezen, om beide naar het Metrum te scanderen. In de Grieksche Jambische verzen valt dit verschil tusschen het Rythmus en het Metrum, volgens het welke vossius tot een tweederlei uitspraak der Latijnsche verzen besluit, nog duidelijker in het oog. Even gelijk de Latijnen b.v. in een Jambisch vers de klanken
Láudo dum licitum est eii, dunque aétas túlit,
voor welluidend hielden, niettegenstaande het strikte Metrum laudó, aetás vooral tulít in de uitspraak eischte, vinden wij dit ook, schoon zeldzamer, bij de Grieken: want buiten de twee verzen welke bentley ten bewijze daarvan aanhaalt, t.w. Δουλον γενεσθαι πὰραϕρονουντος δεσποτου
van aristophanes, en van den zoo kieschen euripides, Ηϰω νεϰρων ϰευθμωνα ϰαι σϰοτου πυλας,
waarin Δόνλον Ἥϰω uitgesproken en Δονλόν en Ηϰὼ gescandeerd wordt, zal men zulke afwijkingen van het Metrum in de Jambische en | |
[pagina 15]
| |
Trochaische verzen van euripides en andere telkens aantreffen. Wij zouden derhalve de Grieken ook moeten beschuldigen, dat zij, ter gunst van het Metrum, de gewone uitspraak hunner taal geweld moesten aandoen, om aan het oor te behagen. In de toepassing onzer Prosodia, op het Rythmus, zullen wij over deze uitspraak der woorden breedvoeriger moeten handelen; genoeg zij het, thans, uit de opgegeven en lijnregt tegen elkander inloopende gevoelens dezer geleerden, die beide geene onbevoegde aanhangers hebben, eenig besluit omtrent den aard van het Rythmus der Ouden op te maken, voor zoo verre zulks strekken kan, om, reeds bij den aanvang, het oogpunt te bepalen, waaruit wij hetzelve, in onderscheiding van het Metrum, beschouwen moeten, ten einde alle verwarring, welke anders door de niet genoeg bepaalde beteekenis dezer woorden ligtelijk zou kunnen ontstaan, voor te komen. Onze Hollandsche Prosodia, hoezeer dezelve nog niet onder een oordeelkundig zamenstel van Klankregelen, gegrond op het eigendommelijke der Nederduitsche uitspraak, bekend zij, heeft, even als de Latijnsche en de Grieksche, haar Metrum en Rythmus. Het eerste houdt zich, | |
[pagina 16]
| |
meer bepaald, bezig met de ware en eigenaardige hoegrootheid der lettergrepen, terwijl het tweede, meer bijzonder, den klank en uitspraak der woorden en volzinnen aanhangt. Alle Rythmus kan dus wel, en zelfs in meer dan een opzigt, een Metrum genaamd worden, maar niet omgekeerd; hoe zeer het gebruik dit maar al te dikwijls, bij oudere en nieuwere schrijvers gewettigd heeft. De maat en hoegrootheid der lettergrepen, in een vers, strophe of volzin voorkomende, kan juist en allernaauwkeurigst bepaald zijn, zonder dat daar nog uit blijke, hoedanig de ware opvolging der accenten in dezelve zij. De anacrusis of voorzetting, de arsis of verheffing en de thesis of afdaling der lettergrepen, het zij korte of lange, in eenen gegeven' volzin, geven aan denzelven een geaccentueerd Metrum, dat van het gewone Metrum slechts gedeeltelijk afhankelijk is. Dit Rythmus is in de natuur der talen gegrond. En zoo het, in de doode talen, waarvan wij de uitspraak met moeite opsporen moeten, niet altijd ten volle uitgemaakt zij, welk en hoedanig het verschil tusschen hun Metrum en Rythmus moge geweest zijn, tijdens die talen nog in vollen bloei waren; in de levendige spraken kunnen wij ons daarvan zoo veel te gemakkelijker overtuigen. - Dit overwegende, kunnen | |
[pagina 17]
| |
wij het voor vast stellen, dat in alle talen het Rythmus, 't welk zich door het gebruik langzaam en ongevoelig vestigt, ouder is dan het Metrum, waaraan dan eerst gedacht kan worden, als eene taal zich reeds zoo verre gevormd heeft, dat men er volgens vastgestelde regelen zijne gedachten in begint voor te dragen. Het Metrum is dus eene fijnere beschaving van eene reeds gevormde taal, terwijl het Rythmus meer door het gebruik der uitspraak daargesteld wordt. Daar nu al hetgeen tot dit laatste aanleiding geeft, minder onder algemeene regelen gebragt kan worden, dan dat, 't welk naderhand, na lange overweging, ingevoerd wordt, is het niet te verwonderen, dat de regels van het Metrum der Ouden uit hunne versificatie gemakkelijker kunnen opgespoord worden, dan die, volgens welke hun Rythmus, werktuigelijk, is ingevoerd geworden. Eenige voorbeelden, uit onze taal ontleend, zullen dit begrip aangaande het Rythmus, zoo wel voor het gehoor als voor het beoordeelende verstand, kunnen ophelderen. Geen Hollander b.v. zal in den volgenden volzin twijfelen, waar de accenten, voor eene behoorlijke uitspraak, moeten geplaatst worden, schoon daarvan, in onze taal, geene aanwijzingen voor den lezer gevonden worden. Alle voor- | |
[pagina 18]
| |
beelden zijn hiertoe even voldoende: ik zal mij derhalve over de keuze niet lang bedenken, en daartoe de laatste woorden kiezen, welke mij uit de pen vloeijen. Eene goede uitspraak van dezelve, niet naar de kortheid of langheid der lettergrepen, maar naar den nadruk of de klem der Syllaben bepaald, is, onder meer andere, de volgende: ‘Ĕn da͞artŏe dĕ la͞atstĕ wō̍ordĕn kī̍ezĕn, wē̍lke mĭj ŭit dĕ pḗn vloĕijĕn.’ Ik wil hier mede niet te kennen geven, dat ieder, die deze woorden leest, op daar, laat en pen, die klem zal geven, welke er nu op geteekend staat; ook niet dat hij dezelve volgens de maatteekenen, die er op staan, zal uitspreken: (want ook op de volgende wijze wordt er tegen het Hollandsche Rythmus niet gezondigd:) ‘Ĕn dăartṓe dĕ la͞atstĕ wṓordĕn kĭezĕn, wélkĕ mĭj ŭit dĕ pe̅n vlŏeijĕn.’ Alleen zal men, dezelve aan zijn gehoor en de gewone uitspraak onzer tale toetsende, moeten toestemmen, dat onder de verschillende wijzen, waarop derzelver periodus kan verdeeld worden, de eerste zoo wel als de tweede met | |
[pagina 19]
| |
de eigendommelijke klankleiding onzer Sprake overeenkomt, en als een prosaïsch Rythmus niet af te keuren is; maar - wanneer men dezelve dus deed hooren: ‘Ḗn dăarto͞e dĕ la͞atstĕ wo͞ordĕn kī́ezén, wĕlkĕ míj uĭt dĕ pe̅n vlo͞eijĕn’ zou men, zonder daarom een enkel der woorden, afzonderlijk, verkeerd uit te spreken, niet alleen de kracht der beteekenis, maar bovendien, alle goede maatklank aan dezelve ontnemen. Dit zij voorloopig omtrent het Rythmus der perioden genoeg! In drie en meersyllabige woorden, is hetzelve (mits in levendige talen) nog meer bepaald op te gevenGa naar voetnoot(*). Hoe men (om, uit vele, slechts weinige op te geven) de woorden ‘onoverwinnelijk’ of ‘ontegenzeggelijk’ in derzelver anacrusis, arsis en thesis hebbe uit te drukken, zal voor een' geboren Hollander geene zwarigheid maken. Op den vierden lettergreep zal hij, door den klemtoon, de arsis doen hooren, ‘onover...’ en ‘ontegen’ zal hij als klimmende, en | |
[pagina 20]
| |
‘... nelijk’ en ‘... gelijk’ als dalende woorddeelen doen klinken. Niet zoo ligtelijk zal hem zijn gehoor doen opmerken, dat de ware maat dezer lettergrepen deze is: ‘ŏnŏvĕrwi̅nnĕli͞jk, ôntĕgĕnze̅ggĕli͞jk, en dat dezelve, voor een half Alexandrynsch vers genomen, en dus naar het Metrum van dat vers gedwongen, zonder de kunst van reciteren (welke er deze klank aan geeft ‘ŏno̅vĕrwi̅nnĕli͞jk’ en ‘ŏnte̅gĕnze̅ggĕli͞jk’) te zwak zouden zijn. Zoo zou ‘ŏvĕrălŏmtĕ́gĕnwo͞ordĭg’ voor de helft van een Trochaïsch vers (zoo het langdurig verkeerd gebruik er ons niet aangewend had) voor het gehoor laf en smakeloos zijn, om dat dit veelsyllabig woord, door zijne al te groote vloeibaarheid, noch Rythmisch noch Metrisch, een Trochaïsch halfvers vult. Niemand zal toch in een' ongebonden stijl dit woord op deze wijze, (óverálomtégenwóordig) uitspreken, maar, ook zonder deze kunsttermen der Prosodia te kennen, een donker gevoel hebben, dat de uitspaak onzer taal vereischt, dat de zes eerste syllaben eene veelledige anacrusis, of ineensmelting van eenen langen reeks van voorzetsels, de zevende eene zware arsis, en de achtste eene zwakke thesis aan het gehoor opleveren. | |
[pagina 21]
| |
Men ziet hier uit, dat in levendige talen het Rythmus zich gemakkelijker, dan het daar aan verknochte Metrum, laat bepalen, en tevens, waarom in sommige doode spraken, b.v. de Latijnsche, het omgekeerde plaats heeft. In deze laatste, hebben het bestendige en herhaalde gebruik der beste Dichters, en de overgeblevene fragmenten hunner Prosodia, vergeleken met de voetmaat hunner verschillende verssoorten, deze kennis tot de nakomelingschap doen overgaan; terwijl de echte uitspraak der woorden, welke over het eigenlijk gezegde Rythmus alleen beslissen kan, natuurlijk, grootendeels moest verloren gaan; en schoon er bronnen genoeg mogten overgebleven zijn, om ook de kennis daarvan te doen herleven, (vooral dewijl het Metrum, 't welk er van afstamt, behouden bleef) zal men toch ligtelijk erkennen, dat dit laatste aan meerdere zwarigheden onderhevig is. Bentley en vossius, welke, in hunne nasporingen omtrent de metrische kunst der Grieken en Romeinen, hier in niet weinig te weeg bragten, en de onvermoeide hermannus, die, op hun voetspoor, dit vak van letterkunde met nieuwe ontdekkingen en waarschijnlijke gissingen verrijkte, doen ons met reden hopen, dat wij niet alleen van dit Rythmus, maar ook van de muzijk der Ouden, duidelijkere en meer zekere denkbeel- | |
[pagina 22]
| |
den zullen verkrijgen, dan ons tot nog toe door rousseau en anderen, bij gebrek van beter, zijn medegedeeld. Ik acht het onnoodig over dit onderwerp, bij deze voorafgaande beschouwing, verder uit te weiden; genoeg zij het voorloopig dit weinige, opzigtelijk het verschil tusschen het Rythmus en Metrum opgegeven te hebben, om in de voorgestelde proeve zelve, met meer duidelijkheid en tevens ook meer onafgebroken, dan mij, zonder dit vooraf te hebben laten gaan, mogelijk zou geweest zijn, mijne taak te kunnen afwerken. Dat de aanwijzing van dit verschil, in het regelmatig uit een zetten eener Hollandsche Prosodia, hoogstnoodig was, zal van zelve blijken, wanneer wij in het vervolg zullen aantoonen, dat het schijnbaar verloren gaan van den zang, 't welk vossius meent, dat plaats zou moeten hebben, wanneer de uitspraak der Latijnsche woorden van het vastgestelde Metrum afweek, in plaats van der welluidendheid nadeelig te zijn, aan dezelve veeleer eenen verdubbelden luister bijzet. |
|