| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 39.
Daar zat Thalia in den grooten Fauteil met rood satijn bekleed; en daar zit zij nog het einde der troebles, die er tusschen de Prosaïsmieten en Sentimenteelen plaats hebben, af te wachten. Wonderlijke troebles! Zij haaten elkander om 't geen ze beiden ontbeeren. De korsselige Prosaïsmiet vindt te veel gevoel in de gevoellooze uitroepingen der Sentimenteelen; en deeze over de al te duidelijke redenkunde (en die hen daarom koel voorkomt) der eerstgenoemden. Thalia ondertusschen, lacht over die twee fouten die zij elkander aan zoeken te wrijven, en wenschte niets beters dan dat de schijnoorzaak van hun verschil waarheid mogt zijn. ‘Maar waarom zo makkelijk in een Fauteuil?’ - Och mijn lieve lezer, 't kan nog zo lang duuren! En evenwel - kon men wel met hoop op een' goeden uitslag iets beters bedenken, dan den inval van de vrolijke Thalia, van zich op 't midde van deezen weg te plaatsen, om door 't uitschateren van lachen bij iedere zotheid die er gebeurd, de verbijsterde opgezetenen tot reden te brengen? Wreedaartige stijfhoofden! gij bekreunt u weinig aan deezen | |
| |
medelijdenden daad van mijn lieve Zanggodin! Gij gaat voort met aan uwe ongehoorde vapeurs den teugel te vieren, schoon zij zich reeds flaauw gelachen heeft, en machteloos naar haar' adem hijgt! - Verbeeldt u toch niet, dat de convulsieve trekken, die hier door in haar gelaat zichtbaar zijn, de uitwerksels zijn der tedere aandoeningen, die uw afgebrooken zinnen, die gij noch niemand volmaken kunt, te weeg gebracht hebben. Maar ik word weêr nijdig, hoe zeer ik mij voorgenomen heb, de toegevenheid zelve te zijn. Dan is het wel mogelijk anders te zijn, wanneer men iemand die ons dierbaarer als het leven is, van vrolijkheid bijna den geest ziet geven, daar zij het laatste oogenblik wegkrimpende van lachen te gemoet ziet? Neen dit gaat wat verr'. - En nog zou deeze weg op zich zelve voor de lachziekte zo gevaarlijk niet zijn; zo niet het Contrasteerend gevoel der Prosaïsmieten hielp om alles wat er voorvalt, met kracht te doen uitkomen.
Eer ik voortgaa moet ik mijne lezers naar No. 31. wijzen. Ik geloof dat ik het aan zulke onachtzaamheden al veel verschuldigt ben, dat mij een groot getal lezers den verheven' naam van onverstaanbaaren Autheur gegeven hebben. 't Spijt me: ik zou zo gaarne duidelijk zijn. 't Is een sterke wensch: want veele vergenoegen zich met duidelijk te schijnen: en als hun lezers zich slechts verbeelden dat zij het begreepen hebben, is het genoeg. Dan gij mijn vrienden (dit moet zich ieder niet aantrekken) die mij telkens, om dat ge mij niet gelooft te verstaan, na 't lezen gemelijk uit uw handen smijt! gij moogt mij onder het leezen niet begrijpen - dit is mogelijk - maar voor en na dien tijd zo veel te beter, en dit stelt me te vreden.
Ondertusschen, hoe zeer Thalia zich alleen met lachen schijnt te wreeken - zo is er echter geen weinig verlegenheid op den Zangberg; en niet zonder reden is men beducht voor den schok dien het geheele Poëtische territoir ondervinden zal, wanneer deeze weg tot een slagveld zal gemaakt zijn. En de reuzen - die niet nalaaten, om zo dikwils | |
| |
als zich de gelegenheid maar opdoet, de omgehakte boomen weg te kruien - schijnen dat plan met allen ernst door te zetten; en op niets dan op een geduchten oorlog bedacht te zijn. Alle tijdingen welken men van dien kant ontfangt, komen voornamelijk hier op neêr: Dat de Prosaïsmieten hoe langer hoe talrijker en vervolgens ook vermeeteler wordende - het niet zonder reden te duchten is, dat er van den grooten weg eerlang niets dan den naam overblijven zal, zo de andere wegen zich niet bijtijds verbinden hunne ongelukkige nabuuren met kracht bij te staan. Het eigebelang van alle de inwooners van de environs des Zangbergs dult niet dat men den ondergang van zo veele Zangsters overschillig beschouwe: want zo de meedogenlooze reuzen zich eens van deeze plaats meester gemaakt hebben, moeten wij ons niet verbeelden dat zij het daar bij laaten zullen, zonder alle pogingen aan te wenden om overwinnaars van den geheelen Zangberg te worden. Thalia, welke hun het eerst in de handen vallen zal, zullen zij, zo 't mij voorkomt, terstond krijgsgevangen maaken, en hier door, den Zanggod en de agt overige Zusters kunnen dwingen, tot het aangaan van voor hun voordeelige schikkingen.
't Zou niet voor 't eerst zijn dat men een vorstelijk Persoon om diergelijke oogmerken ge-arresteerd heeft; en schoon men nog versch in 't geheugen moet hebben, hoe onlangs een soortgelijk plan, bij gebrek van verstand of moed, of wel van beide, mislukt is: zo verbeelden zich echter de reuzen vrij wat beter doorzicht in hunne zaaken te hebben, dan die lieden. Wat hier van zij is mijn zaak niet te onderzoeken; zeker is 't dat zij niet minder verward in alles te werk gaan, en even als die niet makkelijk kunnen te kennen geven; hoe zij het eigenlijk gaarne begeerden.
Evenwel hoe zeer ieder verplicht is het belang van den Zangberg in 't oog te houden en alles tot behoud van denzelven op te zetten - blijft dit echter een waarheid; dat de Prosaïsmieten niet geheel zonder recht de sentimenteelen van den Nederlandschen Helicon den oorlog aandoen: | |
| |
want de sentimenteele weg plagt in vroegere tijden geheel ontbloot van Zangsters - ja zelfs geen bekende weg - te zijn. Niets dan lieden welke geene de minste betrekking met den Zangberg hadden; kwamen zich daar, in droefgeestige luimen (in zulke luimen namelijk wanneer de droefgeestigheid uit verveeling voortkwam) op eene geheel zeldzaame wijs te vertroosten. Deeze troost bestond alleen in 't uitboezemen van enkele verzuchtingen - in 't uitgalmen van ongearticuleerde woorden - afgebrooken zinnen, die wanneer men die al invulden nochtans onverstaanbaar bleven - en honderd andere zinnelooze verrichtingen meêr. Ieder had recht om van deezen weg als van een schuilplaats gebruik te maaken; ook hinderden zij niemand: want dewijl toen noch alles bosch was, zo kon men zich daar op een zeer geschikte wijze voor 't gezicht en 't gehoor van een ieder' verbergen.
't Kon niet missen of de een' of anderen tijd moest dit door de daaromtrent rondzwervende Zangsters ontdekt worden. Onder deeze dwaalende zielen waaren er veelen die tot hier toe niets anders in zich zelven hadden kunnen gewaar worden dan alleen de onverzettelijke trek om iets voort te brengen dat hun de naam van Zangster kon waardig maaken, zonder bekwaam te zijn van iets daar te stellen (na de sterkste poging die zij bij mogelijkheid konden aanwenden) dat maar eenigzins aan deezen trek kon beantwoorden. Deeze Zangsters welke zich niet dan met de grootste arbeid zo verr' brachten; dat zij gevoelden - hadden, gelijk makkelijk te begrijpen is, nog meer moeite om hun gevoel aan anderen mede te deelen. En wanneer zij dan na afloop van zaaken ondervonden, dat zij met geheel andere gewaarwordingen zo lang bezwangert geweest waaren, dan uit hunne voortbrengsels, voor anderen op te maaken was: kon 't niet anders zijn of zij moesten tot een lichte wanhoop vervallen. In die gesteldheid waagden zij 't van tijd tot tijd even als de bovengemelde lieden deeze plaats te bezoeken, om even als die, zich te troosten. En wat moest | |
| |
natuurlijk hier van het gevolg zijn? ‘Gij begrijpt het zelf genoeg, mijn lezer!’ - Zij verkreegen daar van zelve de hebbelijkheid om zonder zich te pijnigen gewaarwordingen te verkrijgen, die zich even makkelijk lieten voortbrengen als zij ontfangen wierden; maar die ook na hunne geboorte geen andere uitwerking op anderen maakten, als zij voor hunne geboorte deeden, op hunne voortbrengsters.
En deeze gewaarwordingen waaren niets anders dan het gevoel van 't naare en 't akelige, zonder zich genoeg in de omstandigheden te kunnen verliezen, die er het eigenlijke voedsel van zijn moeten. Ten zij men hier verliezen neem', voor niet te weeten waar men is, en wat men doet.
Eens de vlugheid van dit fijn gevoelen ondervonden hebbende, maakte zij schielijk een'aanhang die binnen weinig tijds tot een aanzienlijke grootte klom: dewijl de sentimenteele lezers zich even vlug dien zweem van gevoel eigen maakten - en waaren bij geen mogelijkheid er niet weêr van af te brengen; ja lokten een groot getal gantsch geen geringe Zangsters om hunne voetstappen te volgen, en de schoonste wegen te verlaaten. Deeze, om zich in dit nevelachtig verblijf eenige lucht te verschaffen - hakten ze boomen om, en verschaften zich hierdoor bij de heerschende naargeestigheid der plaats zelve, een woestheid, die zints dien tijd geen gering deel gehad heeft in het schoone dat de Sentimenteele weg voortbrengt.
Dit laatste verveelt de Prosaïsmieten, en 't is dus zeer licht na te gaan, dat zij - daar bij in aanmerking neemende, dat hen het terrein, van oude tijden af, toekomt - alles aan zullen wenden om het weder te verkrijgen.
Hoe ongelukkig evenwel deeze Epidimieke ziekte der Zangsters! - zonder de dolligheid van zich daar neder te zetten, zou er nooit zulk een digtaangrenzend oord bij den Poëtischen terrein gevonden zijn, 't geen den overgang van 't Prosaïsmieten land tot den Zangberg maakt. -
Dan 't geval is nu zo, en het gebeurde niet te veranderen. 't Ongelukkigste is, dat men niet weet | |
| |
wie men de hand boven 't hoofd houden zal, en men zal zo lang delibereeren op den Zangberg, tot zich de zaak van zelve met een' uitkomst vereerd, dat meestal het lot is van alles dat in den beginne alleen van een juiste en weluitgedachte directie af schijnt te hangen.
Uit de laatste berichten welke ik uit die plaats bekomen heb, verneem ik dat de schim van Boileau aan Thalia zou gezegt hebben:
‘Mevrouw! eerlang zult gij u op deezen weg, en op de valsche begrippen die maar al te veel invloed op uw' broeder en zusters hebben, zegepraalen; en ik zal dit bewerkt hebben. Ik zal er een' tweeden Franschen Zangberg van maaken: wees over den uitkomst niet bekommerd; Ik ben de geest die de geheele cabaal bezielt.’
Men kan uit dit bovenstaande opmaaken, waar men het heen zoekt te wenden, en in hoe verr' men zich aan een ijsselijk gevaar bloot stelt, door de reuzen zo brutaal den baas te laaten speelen.
Van ter zijde is mij ter ooren gekomen, dat het Genootschap met een verdronken kalf is goed sollen, aan Thalia heeft laaten solliciteeren om aangesteld te worden als Redacteurs van mijn Weekblad. 't Zijn woelige lieden, en zij durven al vrij wat ondernemen. Doch indien het dit verzoek ingewilligt wordt leg ik mijn ampt neêr.
| |
Antwoord op de Brief in 't vorig N,.
Mijnheer!
Uit uw brief, in mijn vorig No. geplaatst, heb ik gezien: dat gij gaarne wenschte te weeten op welken | |
| |
weg van den Zangberg de twee Stukjens, die gij de goedheid gehad hebt, mij toe te zenden - hunnen oorsprong verschuldigt zijn. Gij begrijpt ligt Mijnheer! dat het mijn werk juist niet is de Zangsters na te loopen om te zien op welke plaats zij hun voorraad zoeken, en nog minder komt het met het plan dat ik mij voorgesteld heb overeen, om Dichtstukjens die mij toegezonden worden, te beoordeelen. Om u echter zo veel mogelijk eenig voldoenend antwoord op uw brief te kunnen geven, ben ik met de bewuste Stukjens naar den Sentimenteelen weg toegewandelt, en met eenige Zangsters die sterk in dat vak doen, daar over een zeer ampele conferentie gehad.
Volmondig antwoordden deeze mij - naa ik hen dezelve vraag voorgesteld had, die gij mij in de uwe voorsteld - dat het eerste (Edward aan Julia) het waare sentimenteele niet was; schoon het wel een zweem van de Gedichten van Klein met zich droeg: dat er, indien men voor een weinig moeite niet bevreesd was, wel een stuk in die smaak van zou kunnen gemaakt worden; door de denkbeelden een weinig te verfijnen, en er een vloers van kiesch gevoel (zo als zij dat noemen) over te hangen.
In het tweede (Julia bij het graf van Edward) ontdekten zij er meêr van; en voor een proefjen van iemand die zich in die smaak verder zocht te oeffenen; smaakte het hen al redelijk wel. Deeze volgende Versen scheenen hun goedkeuring al geheel weg te draagen:
Ja laat mij daar eenzaam Cidny!
Deeze plaats is niet voor u.
Of zoudt gij ook minnenijdig
Van zijn koud gebeente zijn?
Gaa te rugg' en laat mij weenen:
Want de traanen die ik schrei
Op zijn graf; - maar in úw bijzijn -
Zijn geen traanen die hij eischt.
‘Het denkbeeld (vervolgden zij) dat er in de vier laatste Versen uitgedrukt wordt, is het waare! Dit | |
| |
leest men, niet om te weeten wat er de Autheur door heeft willen uitdrukken - maar om zelf er bij te gevoelen. Niemand immers kan terstond naa het leezen der vier genoemden Versen gissen; waarom de traanen van Julia - als zij die in 't bijzijn van haar' man stort - geen traanen zijn die haar gestorven Minnaar van haar eischt? Die onzekerheid - (die natuurlijk onder het leezen bij ons gebooren wordt) - waarom zij haar traanen ophoudt zo lang Cidny tegenwoordig is - schoon zij hem alles reeds van haar liefde tot Edward verhaalt heeft - geeft ons een duister begrip van die uitdrukking en brengt ons hier door in 't geval van allerhande duistere gewaarwordingen, die wij dan onderstellen, dat in den droefgeestigen boezem van Julia rond gewoelt zullen hebben. Wij stellen ons dan in haar plaats en weeten zo min als zij, de juiste reden, waarom Cidny er niet bij weezen mag. Men moet toch altoos wát gevoelen - en in zulk een geval, heeft ieder de keus van te gevoelen 't geen hij goedvindt. Nog onzekerder worden wij, wanneer wij - onze gissingen den ruimen teugel vierende - ons zo geheel en al aan 't duistere overgeevende - raden, naar de waare hoedanigheid van de traanen die Edward van Julia eischt. En deeze twee nevelachtige denkbeelden bij elkander gevoegt - zijn zeer bekwaam om den gevoeligen lezer in een verrukkelijke maalstroom van droefgeestige gedachten te brengen, daar hij (zo hij maar eens de smaak van dat verteederende gissen gekregen heeft) zodanig op verlekkerd wordt, dat alle andere gewaarwordingen, hoe treffend ook, geen waarde meer voor hem bezitten.’ -
Dit (geloof ik) zal u eenigzints in staat stellen, om zelf te kunnen besluiten, in hoe verre de twee mij toegezondene Stukjens, sentimenteel zijn; en hoe zij zijn moesten, om met vollen luister dien naam bij deeze Zangsters te verdienen.
In verwachting dat deeze eenigzints voldoende zijn zal; ben ik
Mercurius.
|
|