De Post van den Helicon Johannes Kinker Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Post van den Helicon, een eenmanstijdschrift van Johannes Kinker in de eerste druk uit 1788. p VIII Inhoudsopgave: apostrophe toegevoegd voor de t voor generaal → ‘'t geen in 't generaal p. 201: de kop Tweede deel is tussen vierkante haken toegevoegd. kink001post01_01 DBNL-TEI 1 2002 dbnl ebook exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 461 B 5 Johannes Kinker, De Post van den Helicon. J. ten Brink, Amsterdam 1788 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Post van den Helicon Johannes Kinker De Post van den Helicon Johannes Kinker 2002-04-26 LvtL colofon toegevoegd 2014-03-28 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johannes Kinker, De Post van den Helicon. J. ten Brink, Amsterdam 1788 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. I. deel te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz. 1788. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel Korte inhoud der Nommers uitmakende het eerste deel van den Post van den Helicon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} No. I. Geene Apologie; maar het voornemen van den Schrijver. Zijn qualiteit. Kleine schets van den Hollandschen Helicon. Oproer veroorzaakt op den Helicon door het zingen der Romancen Colma en Alryk en Aspasia. Iets over de Constantia de St. Denis zich een Treurspel noemende. Van pag. 1 tot 8. No. II. Brief aan Feithophilus, en het antwoord op dezelve. De schim van Bellamy ontrust. Een impost tot goedmaking der kosten voor een Tombe zijne schim toe te heiligen. Plan voor de Rijmelaarshoek, 't een en 't ander slechts ontworpen en niets meer. Van pag. 9 tot 16. No. III. Verscheiden wegen naar den Zangberg leidende. Visitekaartjen van Apollo aan 't Genootschap Door natuur en kunst. De Bibliotheekschrijvers hebben dat Genootschap met eene Recensie in hun Maandwerk vereerd. Voorloopige aanmerking welke ik zelve maak, insgelijks aan 't voorn. Genootschap vereerd. Vereuil spreek ik op eene vriendelijke wijze aan. Ook heb ik goedgevonden hem de naam van een goed acteur te geven, schoon veelen het kwaad zullen vinden, die niet weeten, dat men met veele fouten groot, en zonder dezelve zeer klein, wezen kan. Een Eereprijs beloofd aan dien, welke de beste allerlei geluid nabaauwende Romance vervaardigt - in 't 5de Nommer te vinden. Van pag. 17 tot 24. No. IV. 't Gemis van de Zangster van J. Nomsz. Een oog in zijn Vaderlandsche Brieven geslagen, die gantsch geen gebrek aan Prosa en stroefheid hebben. Men {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} mist ook echter niet gaarne een Zangster, zelfs die van De Witte niet; welke misschien in den Duivelshoek lang geen kwaad figuur zou maaken. Orosman de Kleine en De Eigenbaat Parodie zijn hun' oorsprong aan dien hoek verschuldigd. Over de Metamorphosis van de Alryk en Aspasia, iets. 't Genootschap ten Zinspreuk voerende: met een verdronken kalf is goed sollen, wordt dien aangaande verdacht gehouden. Brief van het gemelde Genootschap aan den Schrijver. Zijn antwoord hier op. Negentien Zangers onder geleide van de Zangster van den Heer Pypers maken hun compliment âan Apollo, en bieden hem den Gedenkzuil aan, opgericht bij gelegenheid der Omwenteling. De hier op volgende Zamenspraak. Van pag. 25 tot 32. No. V. Vervolg der Zamenspraak van 't vorige Nommer. De Romance welke de Eereprijs verdiend heeft: als zijnde de best geluid nabaauwende. Drie zijn er ingekomen; doch slechts deeze eene geplaatst. Indien er een goede Intekening kan geschieden, zullen de twee anderen ook het licht zien. Verbod tegen het navolgen der bovengenoemde Romance. Amnestie voor de geen' welke er zich reeds aan schuldig gemaakt hebben. Octrooy aan den maker verleend om zulke alleen te mogen maken. Weinigen weten wat origineel of copie is. Brief van een Zangster op den Heiligen weg aan Apollo. Het antwoord. De Zangster van den Heer Kasteleyn op het Springpleintjen. Van pag. 33 tot 40. No. VI. IJsselijke toestand van den Sentimenteelen weg. De Prosaïsmiten doen de Zangster van dezen weg onrecht - willen hen verdelgen. Prosa is geen tegengift tegen de sentimenteele dolheid; maar is doodelijk; blijkende uit het voorgevallene met de werken -De Weegschaal van 't waare en schijnvermaak en de Vriendschap. Mijne gedachten over dit alles. Melpomene ijlt in een heete koorts, uit onvergenoegtheid ontstaan. Billietjen van Thalia. Adriani morientis ad animam suam epigramma op eene geheel vreemde wijze in 't Hollandsch naargevolgd. Van pag. 41 tot 48. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} No. VII. Brief van Philo-musa aan haar' Heer en Meester. Melpomene weder aan 't béteren. 't Voorgevallene in 't IJsselijk Achterom. De Elius, Romance in de Vergadering der Zanggodinnen voorgelezen. Van pag. 49 tot 56. No. VIII. Erato praesideert in de Vergadering. Propositien gedaan omtrent den Sentimenteelen weg. Bij die gelegenheid komt Fanny te voorschijn. Bericht dienende tot Opheldering van den Elius, Romance Calliope zegt dat de stof een Heldendicht vereischt hadt en geen Romance. Van pag. 57 tot 64. No. IX. Waarschouwinge ge-affigeerd in De Translateurstuin. Tweede Brief van Philo-musa. Vervolg van 't verhandelde over Fanny en den Elius in de Vergadering. De Minnenijd in Wanhoop, een recitatief. Brief van den Franschen Apollo aan den Nederduitschen. Antwoord van den laatstgenoemden. Van pag. 65 tot 72. No. X. Iets aangaande den aanleg der Nederduitsche Helicon. Een stranding in de Noordzee. Poëtische Botanisten. Ik begin den aart der Nederduitsche Musen te beschrijven; doch dit bekomt mij kwalijk, gelijk in 't II de No. blijkt. Van pag. 73 tot 80. No. XI. Het kwalijk bekomen van 't voorgaande. Ik trek het mij zo aan dat ik de spleen krijg. Een Brief van het Genootschap Met een verdronken kalf is goed sollen. Aanspraak aan mijn paard, dat hierop de geelzucht krijgt; en houd dus al zijn gal bij zich. Ik word bang voor een Dormeuse. Apollo valt van den Pegasus, bezeert zich: de Maan geeft haar' broeder een visite. De Zangster van Mr. Rhynvis Feith spreekt de Maan aan. De Maan word nijdig. Brief van den Schrijver van de Edelmoedige, of de waare Voorstander van het Vaderland. Antwoord op dezelve. Ik wil iemand een inpertinentie zeggen. Justus Scherserowits zegt het echte sal atticum uitgevonden hebben. Zeven Prijsvraagen ter beantwoording {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} door een gezelschap van Zang- en Dichtkundigen opgegeven. Van pag. 81 tot 88. No. XII. Ik ben beter. Ik wil betaald worden. Bij die gelegenheid neem ik de vrijheid zommige lieden voor zotten uit te schelden. Ik laat bedanken voor 't vragen. Twee schriftelijke rapporten van drie Zanggodinnen. Ten gevalle van Vereuil hebben Calliope en Erato het laatste rapport met haar bloed ondertekend. De Heer Grendel en Boddaert geven Gedichten uit. Van pag. 89 tot 96. No. XIII. De taal in den toekomenden tijd. Een Ode aan een' heeten Zomerdag, welke in 't jaar 2000 zal gemaakt worden. Een gezicht van Thalia - De eerste April van 't jaar 2188 komt te voorschijn. De Kameniers van Thalia met namen, Epuurde Burleskie, Tweeslag en Doorloop - vertoonen zich. - In 't verschiet Arlequin vernieuwd. Een staaltjen van een doorloop. Derde Brief van Philo-musa, bevattende Tijdingen uit den Sentimenteelen weg. Publicatie tegen het gebruik van, bij plechtigheid gewoone, spreekwijzen. Van pag. 97 tot 104. No. XIV. Welmeenende Brief van N.N. Ik ontfang veele Brieven. Iets over de Brief van Z. Een Zangster in 't Westen wandelende ontmoet Erato, en maakt een Erotieke Alleenspraak, genaamd - Julia. Een lesjen voor soortgelijke Zangsters. Brief aan mijn' Boek-verkooper. Brief van J. Kinker over de Recensenten. Mijn antwoord hierop. Van pag. 105 tot 112. No. XV. Het spookt op 't Swanenburger Eiland. De schim van Swanenburg spreekt een Klinkdicht uit, over de inwooners van het Gehucht non sens. 't Geen er verder voervalt. Brief van den Heer W. Bilderdyk. Mijn antwoord. Elize van den Heer Gaignan de l'Ami; 't wil weinig zeggen. Van 113 tot 120. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} No. XVI. Gedichten van Proffessor Nieuwland. Swanenburg wordt woedend. Morssige lieden in den Duivelshoek. Een verlooren Boek van Ovidius, namelijk liber in malos poëtas weder gevonden. Van tijd tot tijd zal men er den lezer wat van mededeelen. Hoofdige lieden welke staande houden, dat zij het tweeënveertigste Raadsel van Passius geraden hebben. Van pag. 121 tot 128. No. XVII. Vervolg van het voorgevallene met de schim van Swanenburg. Zamenspraak tusschen deeze en de schim van Boileau. Zij komen weinig met elkanderen over een. Boileau maakt ex tempore een Epigramma op Swanenburg. De Dichtkunst daalt neder, geeft Swanenburg eenigen tijd Vacantie, en zend Boileau naar 't Oratorie Kasteel. Deeze brengt bij de Prosaïsmiten veel te weeg. Prosaïsmiten zijn geen Antisentimentalisten. Ik ben Politiek. Het schoonste masker van Thalia wordt tot een vereering gegeven aan den geen' die het vindt. Mijne gedachten over het Dichtstuk, aan de Hedendaagsche Recensenten. De Auteur gaat verschrikkelijk aan tegen die menschen. Van pag. 129 tot 136. No. XVIII. Vergadering gehouden den 18 Augustus. Op dezelve verschijnt een Courier van 't Genootschap, door Natuur en Kunst. Aan dezen Courier wordt bij die gelegenheid meer verhaald dan hij begrijpen kan. Voor die 't gevoelen wordt hier zeer veel geleerd door de lijnen A.B.C. A ------- B ------- C ------- Ik spreek Mijnheer A. Soek aan, en zeg hem hoe ik zijn Gedichten voor de verkalvering bewaard heb. Impost op 't verkalveren. Urania {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt Soek zo geheel kwaad niet. Hij heeft Bellamy gelezen. Van pag. 137 tot 144. No. XIX. Antwoord op de 6de Prijsvraag inhoudende: Wat is het beste Formulier 't geen in 't generaal tot het zamenstellen van allerlei Lierzangen zou kunnen gebezigd worden? Brief van den Heer Waag het Maar. Mijn antwoord. Tweede Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. De Courier zijn laarssen worden los getarnt. Genootschappelijke laarssen hebben hooge hielen. Er worden kamers in 't logement van 't Kalvergenootschap verhuurd: Ismaël en de Oppasser van den Tooren van Babel maken er gebruik van. Van pag. 145 tot 152. No. XX. Ongelukkig toeval de Zangster van den Heer Schonk overgekomen op 't Springpleintjen. Zij wordt duizelig. Zy valt van 't Pleintjen in den kuil 't Lagendaal. Zij spartelt - begint te janken - wordt in 't Gasthuis gebracht - en raakt een weinig aan 't slaapen enz. Eenige Kikkers leveren een request in aan 't Kalvergenootschap. Dit Genootschap maakt een kalf, spijt den impost. Derde Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. Over de Treurspelen en voornamelijk de Alleenspraken - deeze laatste wonderlijk tegen de vijanden verdedigd, door het Genootschap door Natuur en Kunst. Van pag. 153 tot 160. No. XXI. Nu, dat is wel! - Dat kan ieder een overkomen van 161 tot 168. No. XXII. Ik spreek de Wijn, den Letterzetter en mijn' Boekverkooper aan, over mijn ongeluk. Ik {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} ben een Loonschrijver. Ik heb weinig Betaalsheeren. 't Is nooit mijn voornemen geweest een' Post van de Hel te schryven, maar de verdervende hand....! Mijn droom. De kleederen van de Dichtkunst houden de meesten voor de Dichtkunst zelve. De Avond een Dichtstukjen van den Schrijver van de Minderjaarige Zangster. Van pag. 169 tot 176. No. XXIII. Vierde Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. Parodisten vijanden van 't Treurspel nooit zo gevaarlijk als averrechtse Voorstanders. Reien van 't oude Treurspel - gelijk de Chooren in een Opera - zeer goede schraagen waarop de verbeelding rust, - Schoenen van 't Genootschap Nil volentibus Arduum den Courier aangebooden worden niet aangenomen. De Zangster van Kumpel op 't Swanenburger Eiland. De Heer Argus huurt een kamer in 't logement van 't Kalvergenootschap. Van pag. 177 tot 184. No. XXIV. Vijfde en laatste Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. De Courier springt uit een vengster - is dood - ik zeg: nemo mortalium omnibus horis sapit. - Over de Recensenten iets. Vierde Brief van Philo musa, over het overdrevene en het sentimenteele - niet zamen te verwarren. - Er wordt een gouden Eerepenning beloofd aan den maker van het beste Antwoord op de zevende Vraag, in dit en het IIde No. te vinden. Van pag. 185 tot 192. No. XXV. Brief aan den Schrijver van de minderjaarige Zangster; waar in een geheel nieuw Spreekwoord. Een Aanhangsel van het bovengenoemde Werkjen; bestaande uit de navolgende Dichtstukjes: {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge Cloris. De gestrafte Nieuwsgierigheid. De Verrukking. Aan Cloë. Bij J. ten Brink Gz. voor 1 ½ Stuiver. Bij wien ook de Titel van dit Werkjen, en de Kaart van den Hollandschen Helicon te bekomen zijn. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 1. Ik geloof niet dat het nodig zal zijn, met eene uitgestrekte Voorafspraak, een Apologie van mijn voornemen te maaken; alleen zal ik zeggen, in wat qualiteit ik gaarne gerespecteert wilde worden: en dit is, als Nieuwsverteller van den Zangberg. Misschien zelfs was dit onnodig te zeggen, dewijl het genoeg aan den naam van dit tijdblaadje blijken kan. - ‘Maar hoe kunt gij al het nieuws dat er op den Zangberg voorvalt, weeten?’ - Niet alleen 't geen boven, maar ook beneden, op de zijden, ja zelfs, in de Valleijen van den Helicon gebeurt! (de Nederlandsche Helicon wel te verstaan!) ‘He! zijn er dan meer? ik dacht dat er maar één was.’ - Neen, Mijnheer, tot uw geruststelling, de meeste Naties hebben eene Particulieren Zangberg. Zo gij derhalve door den eenen Apollo voor onbekwaam terug gezonden wordt, zo hebt gij naderhand altijd nog de vrijheid, van U bij een' anderen te vervoegen. Ik heb zelf dikwils een Zangster, op bevel van den Nederlandschen Apollo, den Berg afgeleid, met verbod van immer weêr op het zangkundig Territoir haar voeten te zetten: met dat gevolg, dat zij {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} terstond bij een' Boekverkoper een' Gradus ad Parnassum kocht, en daar meê in een oogenblik den Latijnschen Zangberg opklom. En misschien zit ze daar nog ongestoord: want die Zang-Godinnen worden oud, en haar Broeder ziekelijk. Geloof echter niet, Mijnheer, dat ik u dit ter navolging aanraade, begrijpende dat gij daar óók zonder hinder zoudt toegelaaten worden. Ligt denkt gij, ’diè Juffrouwen zijn bejaard, en bejaarde Vrijsters..’ 't Is goed dat gij niet uitspreekt, want ik zou U in de reden gevallen hebben. Ja, mijn Vriend, 't zijn oude Vrijsters - maar zij hebben er ook het voornaamste zwak van. Gij moet alle de Schrijvers, die in haare jeugd schreven, door en door kennen. En indien gij dit door uw Versen aantoonen kunt, dan moogt gij uw' scheppenden geest, (als gij er een' bezit,) wel t'huis laaten, en uw Zangster zal even wel ontfangen worden; maar is uw Poëzij bij ongeluk niet met die kentekenen der Oudheid gebrandmerkt, dan zult gij die Zusjes, het hoofd schuddende, hooren zeggen: ‘Neen, dat was in onzen tijd heel anders, toen zei men zo. - Toen wierden wij zo aangesproken. Dit woord kunnen wij niet hooren - Foeij, Mijnheer, dat is in dien zin nooit gebruikt geworden. Gij schijnt te vroeg van de Latijnsche School' afgeloopen te zijn.’ En zo ziet gij dat dit juist altijd ook niet doorgaat. Wilt gij uw Zangster daar ooit wel ontfangen zien, dan moet zij van u getuigen kunnen; Multa tulit fecitque puer, sudavit & alsit. Gaa anders bij tijds nog te rugg': ten minsten, waag het niet, haar den berg te doen beklimmen. Deeze uitstap heeft mij geheel van den weg gebracht. Ik kwam daar op een vreemde Jurisdictie: mijn taak is alleen, om het nieuws van onzen Vaderlandschen Helicon te melden. Zo ik bij het verhaalen, zomtijds aanmerkingen maak, zo gedenke men, dat ik daar zo veel recht als een Courant-schrijver toe heb. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wie zijt gij, die u beroemt, iemand van den Zangberg te kunnen afleiden? Schriel autheurtje! gij moogt daar zelfs wel afblijven.’ - Dat gaat wat te verr', Mijnheer, gij moet geen' scheldnaam geven. Nu zal ik mijn ampt en naam zeggen. Ik ben daar boven, moet ge weeten, niet als Poëet; maar als eerste Deurwaarder, en tegelijk Nouvellist. Dit laatste ampt had Thalia te begeven, en is mij te beurt gevallen. Mijn naam is Mercurius. - Misschien weeten zommigen mijner lezers niet, hoe dit verblijf der Nederduitsche Musen er uit ziet. Ik zal er U een korte aftekening van geven. - Verbeeld U - Ja, mijn lieve Lezer, gij moet een goede verbeeldingskragt hebben, anders raad' ik u volstrekt af, om meer dan het eerste No. van mijn Post te koopen: zelfs bid ik u, geen' regel verder te lezen. Doch hebt gij, tot uw geluk of ongeluk, die gave - verbeeld U dan, een' zeer hoogen en stijlen berg in 't midden van eene aangenaame vlakte, die zeer uitgestrekt en allerbehaaglijkst voor 't schoonheidminnende oog is. 't Is nogthans alleen maar een vlakte voor hen, die boven op den berg zijn, en dus alles overzien kunnen; geheel anders is 't voor hen, welke zich beneden ophouden. Want rondom den voet van den berg vind men Bosschen in een groote meenigte. Zommigen van welke zeer donker zijn, en niet dan een flaauw licht, door hunne zwaar getakte boomen, aan de bewandelaaressen toestaan. Hoe zalig dit licht voor Dichtkundige oogen is, zo ziet men nogthans de meeste Zangsters de andere wegen verkiezen, die minder somber en meer gebaand zijn. Onder deze allen is er een van een ontzachgelijke breedte: daar krielt het van Zangsters, allen even eens gekleed: met dit onderscheid alleen, dat het eene kleed wat beter als het ander gemaakt is. 'T is er meê als in den Krijgsdienst, de eene monteering maakt meer parade dan de andere. De meesten dezer Zangsters spreeken zo goed Hoog- als Nederduitsch. Deeze is bij ons bekend onder den naam van den Sentimenteelen weg. Al de boomen zijn omgehakt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} die daar omtrent gestaan hebben: en om die reden zijn de meeste Zangsters eer zij tot aan den voet des Bergs genaderd zijn, ademloos, en door de zon verbrand: want het is niet gemakkelijk om over afgehakte boomen te huppelen, zonder zich een oogenblik in 't lommer te kunnen verkwikken. Ik zou al te lang uitweiden, indien ik alle de bijzonderheden der menigvuldige wegen zou beschrijven, die men zomtijds inslaat om naar den Helicon te wandelen. Ik verbind mij nogthans om in een volgend No. een lijst van alle de wegen te vervaardigen: die er tot nog toe bekend zijn, en zal dan vervolgens de wegen vermelden, die naderhand van tijd tot tijd ontdekt worden. Ik zal nu tot mijn Nieuwstijdingen overgaan. Uit den sentimenteelen weg, Maandag den 1 Februarij. ‘Gisteren is hier een allerijsselijkst rumoer op onzen weg geweest, door het in 't licht komen, van 't 8ste Deel, 1ste Stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek; waar in de Romancen van den Heer Feith, als zijnde tot nog toe zonder naavolgers, hemelhoog gepreezen worden. De smalle gemeente der Zangeressen vergaderde zich des avonds ten tien Uur bij den anderen, en verdeelde zich vervolgens in twee Partijen. Na een meenigte Hoezees, begon de eene Partij: - Colma Boven! en de andere: Alrik en Aspasia Boven! - te roepen. Al roepende wierden zij handgemeen, en vochten zo lang, tot dat de aanhangers van Alrik en Aspasia de overhand behielden. Hierop volgden een vrolijke avond. De lucht weêrgalmde van het zingen dier Romance thans op muziek gesteld: vooral van de schoone Coupletten: Twee logge Doggen daadelijk Hoef, Hoef! de Brug verweerden, En duizend Echoos van rondsom Den hollen galm vermeerden. En nog boven al dat Couplet, waar in de groote Dichter, aan Aspasia dit Proefstuk van Sentimentaliteit {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} laat verrichten: Naamelijk, daar hij haar op ieder bloempje, als of het zo weezen wou, een traantje doet werpen. Dit Coupletje wierd Pianissimo gezongen. Twee der Belhamels en Opstookers van dit Sentimenteel Oproer zijn reeds in hechtenis gebragt. Hoe 't verder af zal loopen, zal de tijd moeten leeren.’ Dit bericht is waarschijnlijk echt: want wij hebben dien avond op den berg zo een verschrikkelijk geraas van dien kant gehoord, dat wij elkander naauwlijks verstaan konden. Ook zijn de twee gevangenen bij ons reeds overgebracht, ik geloof dat zij er in 't verhoor slecht bij staan zullen. Ik gis dat zij van de Aspasiaansche Partij' zijn: want terwijl zij naar 't Cachot geleid wierden, riepen zij in 't afklimmen niets anders dan, trap op, trap af naar binnen! - Apollo heeft daarop aanstonds de recensie van de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek aan de negen Juffrouwen voorgeleezen. Zij zijn zeer nieuwsgierig om die Romance nog eens te zien vermeerderd met eenen regel bij ieder Couplet. Zij begrijpen zich niet, hoe deeze Romance bespottelijk kan gemaakt worden. Thalia weet niet, hoe die vier regels van Gellert hier bij te pas koomen: Indien uw schrift aan kenners niet behaagt, Dan hebt gij reên om 't af te keuren; Maar zegt een Gek, dat gij gelukkig zijt geslaagd, Dan moogt gij 't vrij in stukken scheuren. Zij heeft al eens gedacht, of misschien de Heeren Bibliotheekschrijvers dit verzonnen hadden, om den Heer Feith door deeze bij oogluiking toegelaaten {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} recensie, gevoegd bij de boven gemelde vier regels, tot het verscheuren zijner Romancen over te haalen; om dat de Recensent zelfs betuigt dat de Dichter gelukkig geslaagd is. Doch Thalia heeft een kwaade gewoonte van telkens voor haar beurt te spreeken: ze is Apollo altijd in de voorbaat. Dan, bij deeze gelegenheid sprak de Zangvoogd niet veel: alleen sloeg hij de Bibliotheek toe; en riep zuchtende uit: ‘voor mij is hij verlooren, die groote Feith! hij is verlooren! - ô Duitsche Zanggodinnen! ô Allart!’ - Weg is hij; riep toen de dartele Zanggodin, en Melpomene, die nog somtijds een oog van ontferming en medelijden op de Thirsa slaat, sprak zachtjes: waar zullen wij ooit zoó'n Feith wedervinden. Melpomene had deeze laatste woorden nog naauwlijks uitgesprooken, of wij hoorden een langduurig en eentoonig gebrom, even als dat der hommels. Wij twijffelden niet, of het zou, gelijk dat dikwils gebeurt, weêr een berg opklimmende Zangster zijn. - De lezer moet weeten, dat die Dames, welke zich op de verscheiden wegen onthouden, daar zo lang wandelen, tot zij door de Melo- en Metromanie aangegrepen worden; vervolgens loopen zij op een' vollen draf naar den voet des bergs - en dan is 't, klimje niet dan hebje niet. Zommigen komen half weg; weinigen verder; en 't getal der geenen, die den top bereiken, is zeer klein. Dit weetende, zult gij lichtelijk begrijpen, dat ons diergelijke geluiden niet vreemd voor kunnen komen. Neen - maar wij verwonderden ons, dat dit brommen niet nader bij kwam, maar integendeel 't zelfde Piano bleef behouden, zonder door 't naderen meer Forte te worden, en altijd op één' toon. Wij hadden er misschien geen' hinder van gehad; maar ongelukkig kwam de wind uit dien hoek. Eindelijk gebood mij Apollo, de zaak te onderzoeken. Ik ging ten dien einde van den berg op het geluid af. Op de gantsche steilte vond ik niets {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dat naar een Zangeres geleek: doch geheel beneden aan den voet des bergs, vond ik er eene met een oude versleeten Sentimenteele Monteering aan, zich te vergeefsch in 't zweet werkende, om maar een' voet hoog te klimmen. Duizend maal sloeg zij met haare bevende handen in de heilige aarde, om zich van den grond te ligten, en duizend maal wierd zij door haar Prosaïsche zwaarte weder naar de vlakte te rug getrokken; terwijl het ingebeelde gevoel haare vingers vruchteloos in werkzaamheid hield. Wie denkt gij, Lezer, dat deeze ongelukkige was? - 't Was de Zangster van de Cephalide en de Constantia de Saint Denis. 't Eerste is hier onder den naam van de schim van Julia bekend: en 't laatste heeft op den Helicon wonderen verricht; want terwijl 't voorgelezen wierd heeft Melpomene haar dolk nedergelegd, en voor 't eerst' van haar leven gelachgen: - Ja, zo gelachgen, dat er de Zangberg van dreunde. - Dit verwondert mij, zal misschien iemand van mijn Lezers zeggen: 't eerste van haar leven! - Daar er buiten dat zo veele andere belachgelijke Treurspellen gevonden worden. - Wel, indien dit waar is, oordeel dan eens, bid ik U, van de Constantia de Saint Denis. Deeze arme Zangster, die zo onbarmhertig van haaren meester gedwongen word om rondsom den voet van den berg te kruipen, is waarlijk niet minder te beklaagen, dan haar Heer en Meester in zijn gevangenis. Hoewel, zegt hij in zijne Voorreden, ontfangt, mijne waarde Landgenooten! dit Stukje, als een tijdverdrijf, 't welk ik mij zelven in mijnen verveelenden Kerker tracht te bezorgen; en niet, als het voortbrengsel van iemand, wiens aanleg voor de Dichtkunde, of voor dit vak der Letterkunde, geschikt was. - 't Is waar, ongelukkige Dichter, ik kan U geen ongelijk geven. Doch laat uw ziel eens in een ander vak weiden, en dank uwe Zangster af. De gantsche Faculteit smeekt er U om: zij is bekwaam, alle andere Zangsters die den berg naderen, in slaap te brommen. - {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal hier mijn eerste No. eindigen. Zo iemand eenige bundels Gedichten, Brieven, of andere Stukken, aan Apollo te bestellen, of aan mij in 't bijzonder te overhandigen heeft, die zende het zelve Franco aan den onderstaanden Boekhandelaar. - Naa mij in de gunst van alle mijne lezers aanbevolen te hebben, noem ik mij Uw aller vriend Mercurius, Eerste gezwooren Deurwaarder van den Tempel der Zanggodinnen, en Post van den Helicon. Te Amsterdam, bij den Boekverkoper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeeven. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 2. Mijnheer Mercurius! Niets verwondert mij meêr dan dat gij zo laag op een Romance neêrvalt, die de goedkeuring van zo veele Dichtkundigen verworven, en zó veele traanen aan den waarlijk gevoeligen, gekost heeft. 'T is niet genoeg op een lossen toon alles over den Hekel te haalen, en het belachgelijke er uit te snuffelen, om daar meê het waare schoone te verstikken, ten minsten, buiten kracht te stellen. Wat kan u aanspooren, om tegen het 8ste Deel, 1ste Stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, uwen spotzieken geest te verzetten? Zijt gij ook misschien de geen, die daarin bedoeld word - waarop die vier regels toepasselijk gemaakt worden? - Tot zo verr', - mijne lezers, ik heb geen lust om dien geheelen brief uit te schrijven. 't Hoofdzakelijke van denzelven bestaat ook in de weinige regels welke ik er van geplaatst heb. Het overige is zeer lang van stijl, en komt hier op neêr: Hij vraagt mij, als of hij 't in mijn eerste No. niet had kunnen leezen, wie mij tot het schrijven van deezen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Post geauthoriseert heeft, onder andere vragen, die ik gemakshalve niet beantwoorden zal. Voorts zij het een' ieder kennelijk; dat ik mij boven dit alles stelle, en niet gehouden wil zijn, om van mijn doen rekenschap te geven, dan alleen aan Apollo: zelfs niet aan de negen Juffrouwen; en dus althans niet aan den Heer, die zich Feithophilus tekent. Zie hier nogthans mijn Antwoord. Mijnheer Feithophilus! Waarom maakt gij U moeijelijk? Waarom toont gij medogenloos uwe stompe tanden aan den Deurwaarder van Apolloos Gerichtshof? van dat Gerichtshof, waar van men niet in Appèl komen kan? Wat spreekt gij van snuffelen in de Romance? Zie eens uit uw venster, en beschouw uw Tuin, waarin zints onheuchlijke tijden geen Hovenier geweest is - en gij zult mij met even veel recht misschien zeggen, dat ik daar snuffelen moest, om het onkruid uit te wieden, en wanneer ik dan; naa het wieden, u verhaalde, dat er niets meer overgebleven was, zou zekerlijk uw antwoord zijn, gij hebt er het onkruid uitgehaald, om het geen er goed in was te ontwortelen. Uw Tuin is deeze Romance. Hebben de waarlijk gevoeligen zo veele traanen bij het leezen van dit stuk gestort? Dit is niet onmogelijk, het zullen zekerlijk Sentimenteele Kinderen geweest zijn, die huilen voor dat zij geslagen worden. 'T is niet onnatuurlijk in dien tederen ouderdom, dat men, zonder te voelen, op het zien van den gard, in traanen weg smelt: en de gard word in dit stuk in quaestie, ook wel in de daad getoond - ja de Heer Feith dreigt ook waarlijk toe te slaan; doch hij ligt zijne medelijdende hand slechts op, en daar heb je dan 't gegooij in de glazen al! Dit is nu wel goed voor die weekhartige Kinderen: Maar dat belet niet dat eenige andere stoute Jongens, al lachgende wegloopen en roepen; Mannetje raak wat! Mannetje raak wat! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef eens acht, wat ik U bidden mag - kwaadaartig Heertje! Geef eens acht op de Olinde en Theodoor in de Bloemtjens - daar word ook een gard opgeheven, maar die komt gevoelig neêr, en geen kwaade Jonge zal het in zijn gedachten durven nemen, om het bovenstaande te roepen. - Apropos, mijn' lezer! hoe staat het met uw verbeeldingskracht, gij hebt nu het tweede No. gekocht, maar bezit gij die gave, welke ik in mijn eerste gezegt heb een onöntbeerlijk verëischte te zijn?.... Doch waar ben ik? - Ik geloof dat ik bezig was, met het antwoord aan mijn' lastigen Correspondent, en ondertusschen begin ik ongevoelig mijn overige lezers aan te spreeken. Kom, ik zal dit maar eerst schielijk verrichten, en komen dan weêr bij U. - Hoor eens, Mijnheer Feithophilus, gij spreekt als een Bibliotheekschrijver. - Ik heb de Romance waar van gij spreekt, niet met een regel bij ieder Couplet verrijkt. Doch ik heb orde gekregen van Apollo om ze te koopen: zo gij er derhalven een hebt, zend ze mij Franco over. Ik heb al zo veel voor den Zangberg verschooten, daar ik geen duit van weêrom gezien heb. Gij moogt den Zanggod ook wel wat borgen, en daar voor zal hij U op zijn beurt ontslaan - van alle de Zangstukken, die gij hem meent schuldig te zijn. - Mercurius. Zie zoo, nu kan ik mij weêr tot mijnen lezer wenden. Ik sprak daar van een Gard, niet waar? Nu zal ik U aanwijzen, waar de Schrijver van de Olinde en Theodoor denzelven met een dreigende houding, en niet gelijk in de Alrik en Aspasia met een lamme hand - opheft. 'T is in de 30 eerste Coupletten; in de laatste van welken hij reeds mines maakt van te slaan, als hij zegt: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelieven! - Zacht! - onttrekt uw min Aan de oogen van het hof. Maar ach, wie houdt zijn vlammen in, Wien liefde waarlijk trof? Denkt echter, teed'ren, waar gij zijt; - Beseft wat U omringt; - Nog eens, 't is tijd, 't is meêr dan tijd, Dat ge uw gevoel bedwingt. En in de volgende Coupletten badineert hij in 't geheel maar niet, maar slaat deftig door, denkende dat het zonde is, al wat er bezijden valt. Zeg eens waare Gevoeligen, wat gevoelt gij bij dit Couplet? 't is op een na het laatste? Dus spreekt hij, zadelt straks zijn ros, Stijgt op, en - ziet nog om. Daar ligt de Schoone, zonder blos, Verstijft, gevoelloos, stom. Hij ziet het, beeft; klimt af en zucht; Omhelst haar koude borst; Vliegt fluks ten Zadel op, en vlucht, Weêr enkel Gloriedorst. ‘Dat Monster!’ - Ja, zult gij mij antwoorden; - maar dat spreekt zo niet tegen het hart. 't Is waar; doch 't spreekt het hart aan: Maar dat uwe gevoelige harten niet antwoorden, komt alleen, om dat zij zo aan het tegenspreeken gewoon zijn, dat ze zich reeds voor altijd in 't ongelijk gesteld hebben; en komt er dan van tijd tot tijd iemand die haar uit die dwaaling wil redden, dan zeggen zij: die Man spreekt gelijk wij eertijds spraken, en moet dus wel ouderwets zijn. ô Ongelukkigen! die met de Bibliotheekschrijvers, de voorkeur geeft aan de Romance van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Feith: Gij hebt dezelfde hoofdigheid of standvastigheid voor deeze Romance, als Aspasia voor haar' ridder - in dit Couplet namelijk: Hoe ook het leed hem krommen moog, Hoe ruig zijn baard moog weezen: Hij blijft veroud, gekromdt, gebaard, Mijn eenigste uitgeleezen. Nu ik wil er niet langer van spreeken: ik voel dat ik nijdig begin te worden. En waarom toch? ieder mag immers goed vinden, dat hij goed vind goed te vinden. Daarbij, ik heb nooit een Romance gemaakt; en nu zal ik het zeker niet doen. Want welk een eer zou ik hebben, indien ik door de mijne de Alrik en Aspasia al eens overtrof? Wij hebben deezen nacht de schim van Bellamij op den Zangberg gezien. Deeze Verschijning hebben wij meêr gehad na den Dood des grooten Dichters; doch nog nooit gelijk nu, met een bundel Gedichten in zijn hand. 't Is ongelukkig, dat men zelfs de dooden niet laat rusten! Wij hebben nu de oorzaak eerst vernomen, waarom hij zo dikwils zijn grafplaats verlaat. - In zijn leven heeft de Dichter aan zijnen vrienden verzocht, dat zij hem naa zijn dood een eenzaame Grafplaats zouden beschikken, onder twee boomen die elkander omhelsden; vooral er naauwkeurig bijvoegende, dat het een stille en zachte rustplaats zijn moest: doch zij hebben integendeel, hem in de Kerk begraven. Was dit nu 't eenigste! - doch in plaats van hem in deeze woelige ruimte zelfs, met vrede te laaten, komen er telkens een menigte Versenmakers, welke hem zijn eigen Versen voor zingen, zeggende; dit hebt gij in uw leven gezongen. En dit zou nog vergeeflijk zijn, zo zij er geduurig hunne eigen compositie niet bij voegden, waar door den Dichter het niet langer in 't graf houden kan, maar gedwongen is naar het verblijf der Musen te vluchten. Hier weet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, is een veilige schuilplaats voor zijn schim, welke aan Apollo heilig is. Hier zullen de Zangsters van zijne rustelooze vrienden zijn gehoor niet kwetsen; ten minsten niet met dien toon. Het is hunlieden, hoop ik, kennelijk, dat zij met dit geluid op den Berg niet ad-missibel zijn. Ik heb orde gekregen, om hier een Graftombe op te laaten richten, om aan zijne Schim een woonplaats, zijne verdiensten evenaarende, te geven. Dan, dewijl dit geen weinigje geld zal kosten, en dat het met onze Finanties zeer achter uit gaat, zal dit door een belasting moeten verholpen worden. En onder verbetering, dunkt mij, dat het op de gemakkelijkste wijze uit den Sentimenteelen weg, en den Rijmelaarshoek zou kunnen gevonden worden, als zijnde van de volkrijksten: En wel uit den Rijmelaarshoek op deeze wijs: Voor ieder zinneloos Vers een oortjen, (NB. zinneloos moet hier niet in de betekenis van zot genomen worden, want dan zou deeze belasting de Ingezetenen totaal ruïneeren: neen, zinneloos betekent hier alleen, zonder zin.) Voor ieder keer als zij tijd op eeuwigheid, of algemeener, wanneer zij ij op ei laaten rijmen, een stuiver: NB. dit is - moet men wel verstaan, alleen maar voor deezen hoek, waar de maat en het rijm, 't voornaamste werk der Zangsters is. Voor ieder stootend Vers, een halve stuiver. Voor een Verjaardicht, Bruilofts- of Lijkzang, langer als 32 Versen, een gulden. Van andere gelegenheidsversen zou men een nadere schikking kunnen maaken. Voor ieder Rijmeloos Vers, een ducaat: hier kan niet te veel opgesteld worden, dewijl dit door de tijd veröorzaken zou, dat er niets van 't Dichtkundige in den geheelen hoek overbleef. - Dit zou zamen al vrij wat opbrengen, zo dat men een schoone Tombe voor den onsterffelijken Bellamij zou kunnen oprichten. Men zou zelfs, want de Dichters hebben hun geld wel nodig - de andere wegen kunnen vrij laaten. Nogthans zou men de scheppende Geesten met een goed gevolg evenwel boete doen verbeuren ieder keer, als zij van hun weg afgaan, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} om een' ander van dat zelfde alooij naa te loopen: schoon dit door hun schaarsheid weinig op zou brengen. 'T zou alleen maar zijn, om die weinigen aan 't eenzaam wandelen te gewennen. Want dit is moeielijker als men denkt. Vooral, wanneer men een donker Bosch ingeslagen heeft, en, door veel struiken en takken, het loopen moeielijk vind; dan gaat men al dikwils ongevoelig op het geluid van een andre Wandelaarster aan, die door het afbreeken van de takken, die haar hinderlijk zijn, zich aan den eersten verraad. Hoe dikwils heeft Apollo zijn hart van vrees vast gehouden, als hij de Zangster van Bellamij, door haaren eenzaamen weg onvermoeid zag heen worstelen! Want hoe afgezonderd dezelve ook was, zo kon hij nogthans het geraas van den nabij gelegen' breeden weg * duidelijk hooren. Hoe gemakkelijk had hij door nieuwsgierigheid uitgelokt, hier naar toe kunnen dwaalen? - En eens in hunne handen geleverd - had men hem niet weêr alleen laaten loopen. Allen zouden ze misschien als Ultrajectinus hem willen nabaauwen: edelmoedig - als zij, gelijk deze in hunne Zangen lieten vloeijen: Zelandus Nachtegaal! Al ben ik maar een mind're Mosch... Ik heb weêr een' heelen omweg genomen. Maar hebt gij wel gemerkt, lezer, dat ik de éénheid in al mijn afwijkingen in 't oog hou: want ik ben met de Schim van Bellamij begonnen; en evenwel, door Rijmelaarshoek en alles heen - een plaats die nu zo verr' benoorden den Zangberg is, ben ik weêr bij hem gekomen. Ik heb alleen vergeten te melden, welken bundel het was, die de overleden in zijn hand hield. Wij hebben er een blad bij gevonden, waarop stond Ter Gedachtenisse van Bellamij, met een Vignetje er onder, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo heeft het Vignetje aan den Dichterlijke schim te rugg' gegeeven. Wat hij met het overige doen zal, blijft nog een raadsel op den Zangberg. Wij zullen hier in 't vervolg wel nader over spreeken. Niet twijfelende, of deeze Post zal in den Rijmelaarshoek, waar van ik zo aanstonds melding gemaakt heb, zo wel als op andere afgelegene plaatsen gelezen worden, dunkt het mij niet onnuttig te zijn, een Plan aan den dag te leggen, 't geen Apollo ontworpen heeft. Hij heeft opgemerkt, dat er verscheiden belommerde en zeer aangenaame laanen zijn, waar in zich eenige Zangsters verlustigen, zommigen van welken zwaar ter taal zijnde, hunne Versen zeer hakkelende voortbrengen: 't geen jammer is, om de schoone gedachten, welke hier door veel lijden. Ook heeft hij gezien, dat er in de Rijmelaarshoek verscheiden Zangsters, reeds zo verr' gevorderd zijn, dat zij in een oogenblik 't ongemakkelijkste prosa, in een allervloeijendst metrum kunnen overbrengen.... 'T spijt me, ik zal het in dit No. niet kunnen uitvertellen: dan, ik beloof dit in een volgend te verrichten. Mijn lezer kan zich in dien tusschentijd met gissingen over dit onderwerp amuseeren. Te Amsterdam, bij den Boekverkoper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 3. Ik heb mijn lezers in mijn eerste No. beloofd, hun een juiste lijst van alle de wegen, die naar den Zangberg leiden, te vervaardigen: bij die gelegenheid heb ik verhaald, dat er verscheiden waren; doch bij een nader onderzoek bevond ik, dit getal zo groot niet te zijn, als ik mij in 't eerst verbeeldde. 't Is echter zo niet meê gesteld, dat een jonge geest verlegen behoeft te zijn, waar zijn Zangster te laaten wandelen, door schaarsheid van wegen. Neen, mijn beste Genietjes! maakt u hier niet ongerust over. Ik wil alleen maar zeggen, in vergelijking van andere Zangbergen. Oordeelt zelfs uit de volgende lijst; - Be-oosten den berg. De Oostersche laan, (anders ook wel genaamd Allegorie-lust). Het Xantippe pad, of het Epische Doolhof. Geheel aan 't begin dezer laan kan men links af een' anderen weg inslaan, dien men noemt, de Treurige dwarsstraat, of het IJsselijk achterom. Verders 't Springpleintje, en de oude Kerkstraat. Be-westen -- -- De Minnebroêrsstraat: deze is een zeer vermakelijke weg, de Zangsters loopen daar meest zonder tours de gorge, of illusions. De Ridderstraat. Deze zyn de twee eenige wegen, welke bewesten {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Be-westen den berg. den berg gevonden worden. Aan deezen kant raad ik de Dichters, hunne Zangsters te doen wandelen, indien zij zich op 't uitvinden van nieuwe wegen willen toeleggen. Be-zuiden -- -- De Sentimenteele weg. Allernaast denzelven de Brievenlaan; aan 't einde van welke 't generaale Post-Comptoir. De Poëtische Paradeplaats. Meêr westelijk, de Dolle botermarkt; de Irreguliersgracht (of Achterburgwal): het Fransche pad: de Dollemanssteeg. Deeze weg is gevaarlijk, en ongewapende Zangsters zijn hier niet veilig. Meer oostelijk, de Kalfjeslaan: de Vastenavond-buurt. Be-noorden -- -- De Translateurstuin: de vrije Dwaalweg: het Leugensteegje: de Martelaarsgracht. - Deze is een wonderlijke weg: alle de Zangsters, die hem bewandelen, zien er uit als werkmeiden die haar uitgaansdag hebben: en schoon het er heel barretjes en bergachtig is, dit belet niet dat zij van tijd tot tijd naar den Helicon wandelen: schoon zij dikwils jaaren onder weg zijn. Deeze twee Zinspreuken; Nil volentibus arduum, en Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo, zijn in haaren mond als bestorven. de Rijmelaarshoek: 't Zwaanenburger eiland: de Heilige weg: de Duivelshoek. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn zekere Zangbergen, naar welken meer wegen gevonden worden. Doch daar tegen hebben wij ook een Translateurstuin, die ons gebrek weêr rijkelijk vergoeden kan: want van dien tijd af dat er Poëten bestaan hebben, tot nu toe - is er nog nooit een Helicon geweest, bij welken zo een groote Translateurstuin aangelegd is geweest. In deeze worden alle taalen gesproken, en zij is zo volkrijk, dat Apollo reeds een Plan gemaakt heeft, om er een geheel leger Amazoonen uit op te richten, om er de andere Zangbergen, zo zij tegen alle verwachting eenige vijandelijkheden in zin hadden, mede te be-oorlogen. Er zijn echter nog verscheiden andere wegen, en plaatsen rondom den Nederduitschen Helicon, welken ik, als minder bekend zijnde, en kortheidshalve, overgeslagen heb. Dan ik ben voornemens, in 't vervolg, een Kaart van het gantsche zangkundig Territoir te doen uitgeven, en heb, om deeze te vervaardigen, reeds twee gezwooren Landmeeters last gegeven. Gij ziet, mijne lezers, dat ik mij niet weinig moeite geef om aan uwe kieschheid genoegen te verschaffen. Jonge Genietjes! die nog onzeker zijt van uwe bestemming, en die nog niet weet welken weg het best in te slaan - weest, bid ik u, niet te voorbaarig in uwe keus. Ik weet wel, gijlieden zijt zelden sterk genoeg om aanstonds door de ongebaande bosschen des Zangbergs heen te dringen: houdt uw Zangster derhalve eerst wat in 't gezelschap van andere Zangsters - op de bekende wegen; doch houdt er u niet te lang op, zo gij merkt, dat zij in sentimenten niet met de anderen over een komt. Ik zeg het u thans, en zal het u meêr zeggen - volgt haare caprices op: ziet alleen maar of het Poëtische caprices zijn. Laat haar somtijds de Tuiniersters bezoeken, want die mogen zijn wie zij willen, daar zijn er onder, die van zessen klaar zijn. Geeft zomtijds ook een visite in den Rijmelaarshoek. In 't kort - doorloopt alle de wegen eens, als gij de tijd hebt; maar, bij Apollo! vertoeft niet te lang op de Martelaarsgracht! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Apropos, het IJsselijk Achterom, de Poëtische Paradeplaats, en de Achter-Burgwal, niet te vergeeten! Daar begint zich Natuur en Kunst sterker dan ooit weêr te doen hooren. Vraagt het maar aan de Bibliotheekschrijvers, die hebben het ook al gemerkt. Daar is een geheel Genootschap toe gedeputeerd, om die wegen weêr wat in orde te brengen. Apollo heeft buitengemeen veel genoegen in die ondernemingen. Wij hebben reeds een deel van dit Genootschapje geleezen! De negen Jufvrouwen hebben er (want dat mist nooit) al vrij wat over afgedaan: allen zeggen zij: daar zal iets goeds van kunnen komen. Apollo heeft mij een Visitekaartje voor die lieden mede gegeven: om het niet te vergeten - hier is het; Apollo A.L.M. &Poëseos Prof. ord. Parade lid van de meeste Genootsch: is dit niet vriendelijk van Apollo? - Zeker. Maar 't is te wenschen, dat hij het bij dit Kaartje niet laaten zal: want anders zegt dit niet veel; dewijl hij zoo een visite bij meest alle Genootschappen afgelegd heeft, met dat gevolg, dat zij hem aanstonds Honorair Lid maakten: al kwam hij dan in 't vervolg niet eens weer te voorschijn, dit deed er niets toe, hij bleef echter altijd het geen hij zich op zijn Kaartje tekent te zijn. - Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd! U wacht' een edeler bestemming Uw Dichtvloed vloeije zonder stremming! Uw Dichtvuur... Ja ik zie wel dat het mijn zaak niet is! ik wenschte bij deeze gelegenheid iets fraais gezegd te hebben, of iets genootschappelijks; dan, noch het een noch ander gelukt tegenwoordig: Het is echter geen kwaad begin voor de inwoonders van de Rijmelaarshoek, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zo er iemand onder henlieden den tijd en goeden wil heeft om dit op dien voet, waar op ik het begonnen heb, te vervolgen. Die zal mij zeer verplichten. 't Moet twaalf versen groot zijn, waarvan ieder met Uw - moet beginnen, en met emming eindigen. Ja, dat Plan van Apollo, waar van ik in mijn voorig No. gesproken heb! - Daar zal van daag niet van kunnen vallen: want ik heb zo veel te zeggen - ik weet maar niet hoe alles te rangschikken. Hoe vind gij dat woord lezer? Zoudt gij dit wel van een Nieuwsverteller verwachten? Ja, laat de stijl dan weezen zo hij wil - men gedenke dat het op den Zangberg moeielijk is, op den duur in Proza te schrijven: en Rijmen - is mijn zaak ook niet. De waare Poëtische geest, ziet gij, is er nogthans in: dit moet gij, dunkt me, gemerkt hebben. - Hoe zou het ook anders kunnen zijn, in mijne omstandigheden? En dit zo zijnde - wat geeft men dan om de rangschikking? een paar Odenmatige vallen kunnen dit gebrek ligtelijk vergoeden. Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd! gelijk ik hier boven reeds begonnen - doch niet voleindigd - hebbe: Gij, Mijne Heeren! - Apollo denkt gantsch niet onverschillig over U. Doch eer ik U alles verhaal wat er op den Zangberg reeds over uw eerste Deeltje gezegd is; zal ik eerst zien hoe de Nieuwe Bibliotheekschrijvers er over denken: want zins deeze nieuwe wederom vernieuwd zijn, slaan wij geen een No. van die lieden over. Na uw gantsche Deeltje doorkeeken te hebben, lieve vrienden, wenschen zij u dat gij onvermoeid voortgaan moogt ter beschaving van 't tooneel. Dan verhaalen zij u, dat er verouderde misbruiken en verkeerde gewoonten in stand grijpen, die zo veel verdiensten bezitten dat zij aangeweezen en weggenomen mogen worden. ‘Zeldzame verdienste!’ en als of het er bij de hairen moest bij getrokken worden - zij vallen er op, dat men dikwijls op een' avond een Klucht naa een Treurspel laat volgen, een dartele en zoutelooze Klucht! - Ik geloof niet dat een recht dartele Klucht zouteloos zijn kan: het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er maar op aan, wat zij door dartel verstaan. Waarom zeggen zij niet liever in de plaats van dartel, indecent? - Vervolgens wenschen zij van harte, dat gijlieden U toe moogt leggen om alles aan te wijzen en te helpen weeren (met hun Edelheden misschien) wat het Tooneel minder voordeelig, of zelfs schadelijk, voor de zeden der aanschouwers maaken kan. Dan eindigen zij met een opgewarmt stukje van den grooten Rhynvis. En zie daar eene recensie hunner waardig! - (Nu reken ik die noot van Luther nog niet eens meê). - Neen dan zeggen zij er bij ons op den berg heel wat anders van. ‘Wat dan?’ In een ander No., Mijne Heeren! - Nog iets voor ik er afstap: Geef, bid ik u, nooit weêr zulk een raad aan aankomende Dichterkens. Dit kan er niet door. Geeft hun dan eer een uitgewerkt Treurspel, geloof mij, daar zullen zij eer een gat in zien als in een tweespraak. Gij moet die onbedreven vrindjes in zoo'n naauw bestek niet plaatsen, daar zij zich niet in roeren kunnen: laaten zij liever een ruimer vak verkiezen: of laat er mij maar meê omspringen - want al reis ik maar als een Post, en niet als Dichter, op het Poëtische Territoir; ik weet juist om die reden de routine die een jonge Genie nemen moet. Nu, vaart wel, ik kan mij niet langer met ulieden ophouden: Tot weerziens, Adieu! - Ik heb de eer van uw Dienaar te zijn, Mijn Heer Abraham Vereul! Het compliment van de Gezusters! zij hebben het geluk van u - of gij het voorrecht van de Dames - te kennen. Zo ik mij niet bedrieg, dan heb ik uw Zangster op het Springpleintje gezien. Ik geloof niet dat het nodig zal zijn dat zij zich daar lang ophoud, om de kunst van haare cameraadjes af te zien; zij zal kracht genoeg bezitten, om een weg voor zich zelven uit te kiezen. Ik zou er u haast borg voor willen blijven. Dit zeg ik niet - of liever, dit is mij van 't Zusterdom niet gezegt, om dat uw Lierzang voor de Leidsche Weezen, in alles zoo'n meesterstuk is - Neen - maar om dat er zeer goede sprongen in zijn. De takken schudden 't meest, die 't hoogste zijn gerezen, Dit weet hij, zoekt de rust, en heeft genoeg op de aard'; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij blijft een burger slechts en kon een Koning wezen: * Hij heeft geen kroon, maar is die waard'. Zo leeft de menschenvrind, steeds met zijn lot te vreden, In voorspoed nimmer trotz, en stil in tegenspoed; Zijn pligt is zijn geluk; de deugd verzelt zijn schreden, De deugd strooit bloemen voor zijn' voet. In 't eind zinkt hij, vergrijsd, op 't veege sterfbed neder; Maar hoe? .. wat schouwtooneel!.. wie gilt de kreet der smart? 't Zijn weduwen, 't is 't weesje!.. aandoeningen, hoe teder.. Mijn snaaren beven met mijn hart. Die droeve stoet gevoelt bij 't sterfbed al zijn waarde; Hij stond d'ellendling bij, de ellendling zegent hem... ‘Laat ge ons alléén - alléén met onze smart op d'aarde?’ Hier smoort het snikken hunne stem. Kijk - daar vinden zij wel iets schoons in, maar 't is te... ja hoe zal ik u dat nu zeggen - 't is te lang uitgerekt, en daarom treft het zo niet als het anders wel doen zou. En dan, dat gemors met die ellend'ling - ik weet dat u dit zelfs tegen de borst stuit: maar dat moet er dan zo meê door, niet waar? zo wel als die aandoeningen, hoe teder!.. dat veege sterfbed! enz. ** Waar mijn gezicht zich wende, ô tijd! ik zie uw treden; Op puinen schrijft uw hand: ‘De deugd weerstaat me alleen.’ Gij werpt de lijken van beroemde en trotsche steden, Met die der Vorsten, om u heen. Maar zal de scherpe zeis des tijds dan nimmer breken? Zal nooit met zijnen troon, uw troon, ô dood! vergaan? Moet steeds de pijl der smart het schreiend menschdom steken, En rolt hier nooit de laatste traan? Schoon!! - hoorde ik bij 't leezen dier coupletten op den Zangberg klinken. Ik zat er bij, en, om niet als een malle jonge er bij te zitten, riep ik ook bravo! Nu, ik had er waarlijk ook gevoel van. Waar overdaad en weelde in brandende aders woelen; En 't schoon vernuft in bekers zwemt. Dit is ook niet voor de kat, zei Thalia. Gij hebt gelijk, sprak de Zangvoogd, die uitdrukking is niet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad; maar zij is te veel in uw' smaak, dan dat ik die hier wilde geplaatst hebben. Zie, zie, hoe, waar hij treed, een lagchend roosje groeit! Of dit eigen vinding is, dit word aan uw conscientie overgelaten, Mijn Heer: ik wil er mijn hals niet onder verbeuren. Maar gij, gij doet het heir der tegenheden vluchten; De pijl der smarte valt, vergruisd, voor 't weesje neêr; Gij opent uwen arm... zijn harte kent geen zuchten, Zijn oog geen heete tranen meêr. Och was dit couplet zo zwellend geëindigd als het begonnen is! dan wie kan overal op letten, zei ik. Hou je mond, was het antwoord. Nu zal ik er afstappen. Mij dunkt gij kunt uit het bovenstaande ook genoeg zien, hoe er over u gedacht word: laat u dit vergenoegen, en volg den raad eens, die ik u hier boven gegeven heb. Apropos, Mijn Heer! gij kunt niet onbekend zijn in 't ijsselijk Achterom, - ten minsten, wat het uitgalmen aangaat. Te Amsterdam zijnde voorleden winter, verbeeld ik mij, uw den rol van Eduard, uit het Engelsche (vertaalde) stuk van dien naam, te hebben hooren en zien speelen. Gij voldeedt mij wonder wel: en, zonder mij te flatteeren, hier heb ik kennis van: want stukken, daar veel declamatie in te pas komt, moet ik aan 't zangkundig Godendom voorlezen. Doch hier over wil ik u op een' ander' tijd wel eens spreeken. Dit a gouverno! Er wordt uit naam der Zanggodinnen een eereprijs beloofd - doch ik weet nog niet welke - aan den geenen, die de beste Romance maakt in den navolgenden smaak. De Romancen moeten de Natuur in haare werkingen naaspeuren, en, als 't ware, verrassen: zij moeten vooral geluidnabaauwend zijn - in den smaak van Hoef! Hoef! - De Dichters moeten zorg dragen dat dezelve voor 't afdrukken van mijn 5de No. gereed zijn, om dat zij daar in haar plaats hebben moeten. Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alom, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 4. Wij missen tegenwoordig de Zangster van J. Nomz, in de Treurige Dwarsstraat. Zedert lang vertoont zij zich zo veel niet meer. Wij weeten wel dat zij een' geruimen tijd van haar' meester t'huis ontbooden is geweest om Couranten te schrijven; doch dit belette niet, dat zij zich, als ze 't maar even uitbreeken kost, om een' haverklap, gelijk men te Amsterdam spreekt, in den Rijmelaarshoek vinden liet. En daar was zij dan gewoon een leven te maaken, dat ons 't hooren en zien verging. Daar schreeuwde zij dan Ex temporees, met een glas wijn in de hand, dat het daverde. Daar maakte zij Vaderlandsche Brieven, waar mede zij den Ton in dien hoek dacht te geven: en waarlijk dit scheen al fraaitjes te gelukken. Jammer was 't, dat eenige oude Zangsters, in die plaats opgevoed en grijs geworden, en uit dien hoofde zeer fijn van gehoor, altijd zo maar recht uit tegen haar zeiden: ‘'t Is of jij nooit goed zult leeren scandeeren: je hebt een gehoor als een endje kaars: De kieschheid zit er bij jou op, als 't goud op een duits klootje’. - En diergelijke spreekwoorden meêr, die zij dan in een' adem naar haar hoofd wierpen. En, als ik de waarheid moet zeggen, zij hadden gelijk, want die Zangster heeft meest altijd een slordige versificatie gehad: zij zou zo eenige halve stuivers betaald hebben, indien ze zo lang gebleven had tot de belasting, die ik op den Rijmelaarshoek wilde leggen, haar voortgang gehad had. - Maar dat heeft zo niet moeten weezen. Maar waren zijn vaderlandsche Brieven dan zo slecht? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is te zeggen? meent gij slechtheid van poëzij, rijm, en versificatie: of eene andere slechtheid, waar aan de Zangster geen schuld heeft, maar die...? Kijk, ik vraag dat om reden: want met het laatste, 't geen ik niet weet of ge begrijpt of niet, daar bemoeien wij ons op den Zangberg niet mede. - Ja, wat zal ik u daar op antwoorden? Voor den Rijmelaarshoek gaat het er nog al meê heen: was er maar meêr vloeijendheid in! Maar het gaat er ook maar meê heen: en, dat is het ongelukkigste van al die stukken; zij verschijnen met de kenmerken der vergetelheid aan 't voorhoofd. Het krielt in deeze gezangen van diergelijke Dichterlijke schoonheden, waar van ik, om een staaltje op te geven, de volgende hier plaatsen zal. (De brief van Oldenb: aan Maurits. 2de deel pag. 14.) Men voegt er schimpend bij - - - Dat gij het Kerkgeschil zo wonder wel bevat, Dat ge onlangs, met een' vrind van Leidens Kerktwist sprekend', Dees woorden van dien twist met hem gesproken had: ‘'t Is een vervloekte leer' die God ons heeft beschreven, Als of hij eenig' mensch vóór zijn geboorte doemt!’ Waarop die vrind aan u ten antwoord had gegeven: ‘Zagt, Prins! dat is de leer, die gij beschermt en roemt.’ Het zou verveelend zijn, indien ik, om mijn blaadje te vullen, mijn' lezer meêr andere soortgelijke zielroerende uittrekseltjes dezer brieven meê wilde deelen. (Men neem' dit zielroerende in de nieuwste en niet in de oude betekenis.) Ja, deeze Zangster heeft zich ellendig verloopen: zij placht zich in vroegere tijden nog al redelijk wel te schikken, en zong nog al zo kwaad niet; ('t is echter nooit boven het redelijk wel, geweest) doch zij kreeg op 't laatst' zo veel te doen, dat zij er tegen wil en dank wel bij neêr moest vallen. Toen zij in de Translateurstuin bezig was met die Fabelen van La Fontaine, daar geen vertaling uit vallen kan, vooral niet voor haar; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} toen dacht ik al, dat zal niet lukken, dat moet op 't lest wel in 't gekke loopen. Dan het mag er dan meê weezen zo als het wil - zij is verlooren, geloof ik - en die haar weêr te recht brengt op een' van haare gewoonlijke wegen, zal een eerlijke belooning hebben. Hoe onze in- op- om- en onder gezetenen ook zijn mogen, dat laaten wij daar: wij missen ze echter niet gaarne. Of het moest die bromster zijn, waar van ik in mijn eerste No. gesproken heb: Want die slaat een geluid, dat zo naar, eentoonig, en, met dit alles, nog zó overdreven is, dat het niet te verdragen is - en was dit overdrevene er maar niet bij! - - Nu heeft zij weer iets aan 't Vaderland opgedragen, en nog een Stukje, daar mij de naam al van vergeten is .. Thans is het zo druk dat wij 't nog niet hebben kunnen lezen, maar 't zal weêr wat zijn, denk ik. Ja, dat is waar - ik heb haar eens aan de hand gegeven, dat ze haar Zangster in een ander vak moest laaten weiden. Waar dan? - zult gij vragen, (ik heb het nu tegen den Schrijver der Cephalide) waar dan, niet waar? Gij moet niet kwaadaartig worden, dan zal ik het u zeggen. - In den Duivelshoek. - Laat u die naam niet doen schrikken! Geloof mij, de naam doet er niet toe. De voornaamste Zangsters gaan daar wel eens heen om zich te verpoosen; en zou zij er dan haar leven niet gevoegelijk kunnen doorbrengen? 't Is zeer mogelijk, dat zij daar óók niet zal kunnen aarten; maar dan is 't immers altijd tijds genoeg om te gaan, als zij dit gewaar word. Ik zeg het maar om dat ik een' zekeren zweem, zwaai, neiging, of zo iets in haar, tot het parodieeren bemerkt heb. Men verbeelde zich niet dat ik zo slim uit mij zelf ben. Neen, goede lezer, al wat ik zeg, hoor ik zo van tijd tot tijd in het verblijf der Musen verhandelen, en wanneer ik het somtijds laat voorkomen als eigen uitvinding - dit komt uit Pedanterie voort. 't Is moeielijk op den Zangberg, om er nedrig bij te blijven. Terwijl wij hier over deezen vermaarden hoek onze gedachten laaten gaan, zo zal ik u meêdeelen, dat de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangster van Justus Schersérowitz daar ook t'huis hoort. Zo gij het leven van Richard gelezen hebt, dan zult gij meêr of min, veel of weinig, begrip krijgen van deezen weg. Beoordeelt echter alle opgezetenen niet naar deeze snapster - wier meester door het lezen van Sterne, de Hanspacher Bote, Gillis Blasius, den overleden' Janus, Martinus Schriblerus, en anderen, gedacht heeft, dat het genoeg was den stijl van bovengemelde Schrijvers na te bootsen om met den eerstgenoemden gelijk te staan (Hij bedriegt zich). 't Is echter zo niet, dat men behoeft te zeggen, zij slaagt in 't geheel niet - Neen: 't werkje heeft zijne verdiensten. - Indien mijn lezer nu nog geen begrip heeft van deeze buurt, dan zal ik hem zeggen dat de Orosman de Kleine, en de Eigenbaat, Parodie, aan deeze aanzienelijke plaats' haaren oorsprong verschuldigd zijn. Maar, den goeden niet te na gesproken, indien men deezen hoek inziet... 't ziet er zomtijds armoedigjes uit. Er zijn Juffrouwen, die van den honger rammelen. Doch dit belet niet dat zij even vrolijk zijn en altijd lagchen. Met onderscheid echter dit lagchen! Sommigen hebben een' kwaadaartigen lagch over zich, sommigen een' vrolijken glimlagch, anderen schateren het uit, weêr anderen hebben iets wanhoopigs er bij. En deeze verschillende convulsies worden hun gewoonlijk door de inwoonders der andere wegen veroorzaakt. Mij dunkt dat ik iemand, op den Duivelshoek denkende, hoor vragen; ‘Zeg eens, hebt gij de Alrik en Aspasia met een regel vermeerderd, nu al gezien? wat zegt men er boven al zo van?’ - Wij hebben die reeds, mijn vriend: maar 't is een tweede druk, met twee coupletjes, Italiaansch musycq, en, zo als de Autheur het noemt, met een aantal endjes, verrijkt. - Ja - wat zal ik er al veel van zeggen! - het begin van deeze Romance is wonderlijk geweest - en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde...... om u de waarheid te zeggen, ik ben er niet recht achter. Voor 't naast geloof ik, dat het een aartigheid van de Zangster van den Heer Feith zelve is, welke - ziende dat dit haar Zangstukje mooi van lelijkheid was, zo als men zegt; - beslooten heeft gehad om er meê naar den Duivelshoek te gaan, denkende: ‘Ik zal er daar, met behulp van d'een of ander, altijd nog wel wat van kunnen knoeien’ - (dit is het woord geloof ik) - Ten minsten - dit komt mij het waarschijnelijkste voor: ik weet van overlang hoe bang zij altijd geweest is, dat zelfs de minste van haare gezangen verlooren zouden gaan. Gelukkige uitvinding! - Ik ben in 't zekere onderricht, dat zich thans in den Hoek eenige Zangsters ophouden, welke voorgeven te zijn van het Genootschap ten Zinspreuk voerende: Met een verdronken Kalf is goed sollen. Ik heb van deze lieden een' brief ontfangen, welke, door de gelijkheid van stijl met die van het nabericht der bewuste verrijkte Romance, mij doet geloven, dat dit Genootschap in dezen verknoeing niet geheel onschuldig geweest is. De inhoud van deze missive is als volgt. - Mijnheer de Post! Gij moogt zijn wie gij wilt: of eer, gij moogt zijn wie gij kunt: Want het is moeielijk om te zijn wie men wil; maar gij zult antwoorden, dewijl gij, ons wat slachtende, ook niet links zijt - gij zult antwoorden - ‘door gebrek van vlijt en naarstigheid word men ook zeldzaam wie men kan’. Gij hebt gelijk. Nu, 't kan ons niet scheelen; gij zijt dan wie gij zijt. Wij leezen uwe Post, en verbeelden ons verbeeldingskracht genoeg te bezitten, om uwen diepzinnigen schrijftrant duidelijk te verstaan. Wij zullen niet nalaaten u van tijd tot tijd met onze correspondentie te vereeren. Ons nut, bij het oprichten van ons Genootschap onder de Zinspreuk: met een verdronken Kalf is goed sollen, is, veele stukken te verontstervelijken, welke anders in vergetelheid zouden geraaken. Voorts hebben wij een' onverzadelijken lust om met alles den gek te steeken, en de schoonste zaken in een belagchelijk licht te stellen: niets zal ons aangenaamer zijn, dan wanneer wij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluk mogen hebben, om u een' lelijken trek te spelen, en u tot een verdronken kalf te maaken. ô Hoe zullen wij dan met u sollen! Doch wanneer gij, tegen onze pogingen aan, ons in de kuil laat vallen, dien wij voor u gegraven hebben, dan zullen wij ons stil houden en de handen gevangen geven. Wij declareeren u bij deezen den oorlog. Zo wij u overmeesteren, staat ons dan het ampt van Post af: want wij geloven dat gij hier zeer onbekwaam toe zijt. Wees op uw hoede, en geloof ons - Uwe vijanden, De leden van 't Genootschap: Met een verdronken Kalf is goed sollen. Antwoord. Gevaarlijke lieden! Ik bekreune mij weinig aan uw' kluchtigen naijver. Zo gij de Approbatie van Apollo kunt verkrijgen, geef ik gaarne mijn ampt over: waarlijk, 't is zo vet niet, en 't getal der geenen die door de Zanggodinnen hun Fortuin gemaakt hebben, is zeer klein. Onaangenaamheden zijn gemeenlijk het loon: dan daar tegen de Eer... ô dat is een schoone zaak! Nu, Mijne Heeren, doet het geen gij niet laaten kunt. Als gijlieden het daar in den Duivelshoek al te brutaal maakt, zou ik wel eens met eenige Rakkers van den Helicon uw verblijf kunnen komen opschikken, (vindt gij niet dat deeze drie werkwoorden naast elkander een schoone figuur maaken?) Mij geruststellende dat gij altoos zijn zult die gij zijt; veronderstellende dat gij nooit worden zult wie gij wilt; en denkende dat gij nu reeds zijt die gij kunt - tart ik uwe vermetele ondernemingen: bon mots, en alzulke Poëtische bagatellen verschrikken mij niet meer; men word op den Zangberg aan die dingen gewoon. Na u hier van onderricht te hebben, teken ik mij, niet vijandig, maar zeer onverschillig, Mercurius. Niemand zonder vijand, mijn lieve lezer! zelfs ik niet. Doch men moet er maar met den grooten bijl in slaan, en denken, dat, het niet schroomen, of ten minsten de uitterlijke vertoning er van, de halve overwinning is. - {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't begin der maand Maart dezes jaars zag het er in de environs van den Zangberg nog zeer barretjes uit: men hoorde weinig of niets van in het oog loopende gevallen, en het gelaat des doods was op de vlakte verspreidt. Alles was op eens stil, en het was, als of de weinige beweging die er nog overig was, tot haare oorzaak te rugg' kroop, om plaats te maaken voor onze - de beweging als nakruipende aandacht.... Komt hier alle gij Zangsters, die de treurige Dwarsstraat, den Achter-Burgwal of de Poëtische Paradeplaats bewoont! ik bezig deezen stijl alleen om u te doen opmerken, wat gij somtijds doen moet om een slaapend Parterre of een praatzieke loge, naar uw Treurspel, Blijspel, of Drame, tegen wil en dank te trekken. Zo gij deeze les begrijpt, dan is zij onbetaalbaar... En ik ben edelmoedig genoeg om er u geen oortje voor af te vergen. - Nu weer verder. Eensklaps komt een opdrachtpiepende Pijpster te voorschijn met een rol papieren, in 't formaat van een Gedenkzuil, onder haar' arm. Op het eerste geluid kwamen er verscheidene Zangsters, tot negentien in getal, aanloopen, en schaarden zich, twee aan twee, aan den voet van den Helicon, van het eerste paar had, de eene een gouden, en de andre een zilveren medaille, voor de borst hangen. Terstond verscheen ik, vroeg wat er gaande was, en, gehoord hebbende dat zij een compliment bij Apollo wilden afleggen, vloog ik naar boven en deed mijn boodschap. De Zanggod gebood mij den Pegasus te zadelen, en vertrok. Bij de twintig Juffrouwen, de Pijpster meê gerekend, gekomen zijnde, knielde 't gevleugelde paard, en Apollo steeg af: hier volgt het discours, 't geen zij zamen hielden. (Zie de Persoonen in den Gedenkzuil, die te bekomen is, bij Johannes Hofhout en Zoon, Boekverkopers te Rotterdam! 't Zijn Prijsvaersen.) Apollo. Hoe vaaren de Dames? Allen. Redelijk wel, om UE te dienen: wij kwamen... (hier spreekt er maar een)... eigentlijk u deeze {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkzuil aanbieden, ons compliment maaken, en - heen gaan. Apollo. Ik zou wel zeggen: wil ik de Dames een voor een met mijn paard naar boven laaten brengen; maar ik heb het tegenwoordig zo volhandig!... Ik ben u nogthans zeer verplicht voor de attentie welke gij voor mij hebt. Ik heb deeze Prijsvaarsen gelezen, gaarne stem ik toe (zich naar de twee eersten wendende) dat deeze Juffrouwen de gouden en zilveren medaille, boven de anderen verdient hebben. Neem mij echter niet kwalijk, dat ik dezelve verhange, en de gouden in de plaats der zilveren, en vice versa.. De eerste. Maar! Mijn Heer! - Apollo. Uw speeltuig dat zo lang voor kraai en raven gehangen heeft - zo heft gij immers aan? - is waarlijk veel te ontstemd voor een gouden medaille, en daar bij, uwe hoofdigheid van niets dan den toon uwer vaadren te zingen... Neen, dat gaat niet aan - maar echter niet tegen uw' zin. 't Is waar, men bedriegt zich wel meêr met het uitdeelen der medailles... Thalia (welke zachtjes den berg afgeklommen is). Zij verdient, dunkt me, de medaille zeer wel, zeer wel! al was het maar alleen om 't dertiende couplet. Hoor! is dat niet grappig? zo is 't: De Leeuw, voorheen zo fier, zo wakker, Voorheen zo forsch van tand en klaauw, Werdt telkens flaauwer, daaglyks makker, En streelde zelfs 't gewapend graauw. - Een rot verraderen, - Bataaven! - Hadt listig hem een kuil gegraven, Met nieuwe banden hem gestrikt, En met een drank, uit vreemde zaaden En versch geroofde Lely-Bladen, Het edel dier bijna verstikt. 't Vervolg in 't volgend No. * {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 5. Vervolg van 't voorgaande No. Thalia. (vervolgende). En 't is om dit coupletje ook maar alleen, dat ik u de gouden medaille waardig keure: doch dan moest gij er de overigen afgelaaten hebben: en de laatste regel wilde ik vooral anders hebben: want het edel Dier, klinkt zo wonderlijk naa de beschrijving die gij vooraf laat gaan. Als het zo eens was - zou het dan niet beter zijn? - zo meen ik; Een rot verraderen - - Hadt - - - - Het goêlijk beestje schier verstikt. Apollo. Doe me het vermaak, van u met uwe eigen zaaken te bemoeien. Thalia. Ge zijt toch vriendelijk! Hoort eens, Mejuffrouwen, 't is zo ongemakkelijk, om het mijn' broêr van pas te maaken; dat ik me niet begrijpen kan, hoe gij nog zo goed kunt zijn van hem een visite te geven. Doch dewijl gij hier toch zijt - moest gij hem deeze medailles maar laten verhangen: hij zal anders geheel uit zijn humeur zijn. Hoort eens stil: uit beleeftheid zal hij 't nu niet willen weeten; maar wij hebben deezen geheelen bundel geleezen, en 't heeft hem zeer slecht aangestaan: hij heeft gezegt: ‘'t staat hun fraai, groote voorvallen te bezingen!’ - en schudde zijn hoofd zo geweldig, dat ik nog alle dagen mijn hand stuk schuijer op zijn zwarten rok, aan wien door dit toeval al de poeder uit zijn Paruik te beurt gevallen is. Kijk er me zoo'n rok eens uitzien! Apollo. Kan ik de Juffrouwen ook nog ergens meê van dienst zijn? Allen. Wel verplicht! - wij hebben de eer van ons te recommandeeren... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo. Bij gelegenheid. (Hier vertrokken de Zangsters elk naar haar verblijf: de meesten in den Rijmelaarshoek, sommigen naar den vrijen Dwaalweg, en drie of vier naar 't Springpleintje.) Apollo, (haar naa-ogende) Gij had dit wel mogen zwijgen: want zij, met de zilveren medaille, was nog al zo kwaad niet. Thalia. Och waarom? ge hebt het immers gezegd? - Maar hoe vond gij die met dat Apothekers gezicht, he? Ha, ha, ha, ha! Ik zou haast uitgeschaterd hebben. Ik meende me te be... te... te... Apollo. Nu, nu - wat fatsoenelijk als 't je belieft. (Hij gaat op den Pagasus zitten) Wilt gij achter op meê gaan? Thalia. Ja, kom, laat ik het maar doen. (onder 't wegrijden) Wat hebt je er nu aan dat ge me met de sporen in de beenen steekt? ik heb immers de medailles niet uitgedeeld? (Hier mede eindigde het gesprek: en naa zij weder op den Berg waren, ontzadelde ik het paard: dat in deeze reis een Dichterlijken droes gekregen had: en bracht hem om die reden op stal.) Er zijn mij maar drie Romancen door de Boekverkooper ter hand gesteld, van welken, door Thalia, een den eereprijs waardig gekeurd is. 't Verwondert mij, dat er zich geen meer bevlijtigd hebben om dien te behaalen. 't Moet zijn, dat zij er zich geen groote gedachten van hebben gemaakt. Doch die het om die reden gelaten hebben, en minder met de eer dan met het metaal op hebben, zullen zich te laat bedrogen vinden. Waarlijk wij zijn daar boven omtrent de verdiensten in 't geheel niet onverschillig. Nu zal ik uit naam der Zanggodinnen eerst de Dichters aanspreeken, die hunne Zangsters tot het behaalen dezer Eereprijs aangespoord hebben. Rechtaarte, veelbelovende, natuurverrassende, onbaatzuchtige, naijverige Apolloos Zoonen! De negen Zanggodinnen zullen uwer altijd gedachtig zijn: en wanneer de ouderdom uw vingers stram, uw gorgels schor, uw speeltuig valsch, uw verbeeldingskracht stomp, uw Zangster onbevallig, en hunnen gang traag - maakt; dan zullen wij haar in 't Poëtische Besjeshuis een plaatsje bezorgen! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier, lezers! de Romance, die de eereprijs verdiend heeft. Romance. ~ -, ~ -, / ~ - ~, - ~ ~, - ~ ~, - ~ ~ -, ~ -, ~ - ~ ~ -, ~ -, ~ -, ~, - ~ ~, - ~ ~, -. Niet verr' van Amstelveen Daar woonde de Ridder vol trouwe: Die 'k in dit liedje aanschouwe Gelijk een' Sarazeen. Hij had er geen hartje van steen. Des morgens als de zon Aan de oostersche kimme kwam rijzen - Dan ging hij naar 's lands wijzen, Slof, slof, met zijn japon, Waar meê hij zijn dagje begon. Wanneer de klok, klak, klak, Tien uuren precies had doen hooren, Dan ging het langs zijn ooren Geduurig aan; trak, trak: Want aldus het scheermesje sprak. Dan kwam een man, stap, stap, * Die zich, tingeling, had doen hooren Die deed aan 's Ridders ooren: Du, du, stuf, stuf, krap, krap, Ook knip, knip, en ru, ru, flap, flap Wanneer de Ridder koen, Zijn hoofd voelde zonder bezwaaren, Dan pleeg hij met die halren - Sleep, sleep, en met fatsoen - Zich zelf een visite te doen. † En als hij dan, hem, hem, § Ei! ei! en zo! zo! had gesprooken; Dan kwam als heen gebrooken, Door 't witte van kem, kem, Het gantsche gezichtje van hem. ‡   {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar stond hij als een haan, Die kokkeldekok had geroepen: En die voor heele troepen Van hennen heeft gestaan: Geen duimptje te rugg' wil hij gaan. In minder dan een uur Geheel was gekleed naar behoren: Van hielen tot aan ooren. En in dit avantuur, Ging alles: krik, krak en schie, schuur. Daar gaat hij na zijn lief. Joei, joei, zijn badinetje snorde, Kri, kri, het schoentje knorde: Heel anders als een dief: Die heeft zoo'n geluidje niet lief. Hoe heet dit liefje schoon? En hoe heet haar' Ridder volprezen?: Zij zal Diana wezen: En hij sal zijn Adoon, Aan *Tierlierelieren gewoon. Naauw doet Adoon klop, klop, Of, hoe! doet de Vader hem open, Wat zal hij doen? gaan loopen? En bang zijn voor een schop, Terwijle zijn hartje doet, Pop! ? Wat doet gij hier jonkman? Wierd, he!! van den Vader gesproken, Het bloedje ging aan 't kooken Van beiden, rrrra †, en van Diaantje - Hi! rrri, ri, gewan. Oef! oef! herhaalt de buurt, Op 't hoef! hoef! der gapende honden: De Ridder krijgt vast wonden: De Vader, had geschuurd, De hou, hou, van buurman gehuurd,   {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Prik, prik, zei toen Adoon: Bof! sprak toen de Vader tot d'aarde: Heê, Heê, zijn borst niet spaarde: * O hus ruischte, en ongewoon Gaf haa! hem geheel aan de Doôn. Voorts sprak hij wich nog wach. Diaantje breekt krak, uit haar kamer. Zij wierd veel onbekwamer Dan ooit; hi! gilt zij; Ach! En bons! valt ze neêr naa 't geklag. Pof, slaat zich tegen 't hoofd Adoon in zijn razende woede, Trilt, maakt hij dreef te moede, Zijn' kruin van hair beroofd: De Wanhoop daaij, daaij, hem belooft. Ra, re, ri, ro, ru, rij!! Zo spraken zijn harssens onrustig; Phaa! riep zijn borst onlustig: Dof! voegt zijn hart er bij: Elk lid hier na rato van zei. Toen kwam zijn mond ha! ha! Ha! Ha! met een kluchtige naarheid: Het bloedig staal, dat klaar leid, Wijst hem de lijken naa, Prik, zeid het, en hy - antwoord, haa! Toen hield zich ieder stil, Als of er genoeg was gesproken; Twee lagen wreed doorstoken. De derde, dit niet wil - Maakt zich tot een lijk met een gil. 't Zou te uitgebreid zijn, om de twee andere Romances te plaatsen; ons klein bestek laat dit niet toe: en al hadden wij ook gebrek aan stof om ons No. te vullen, zullen wij 't echter niet laaten blijken. Ja, mijn lieve lezer, al zijt gij brandend van nieuwsgierigheid, - om dien naam niet te hebben: zal ik u van de twee andere Romancen geen woord meêr spreken. Doch ziet gij kans om een goede intekening voor dezelven klaar te krijgen, dan zullen wij er een drietallig verzamelingtje van maaken. Nu wilt gij misschien weeten, waar in die eereprijs bestaan heeft, welke aan den Schrijver dezer Romance uitgedeeld is: of dezelve een gouden of zilveren Medaille geweest is. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen van beiden - 't was een diploma van Apollo, met een Privilegie om alleen diergelijke Romances te mogen maken. - En voor de geen', welke zich bevoorens of gelijktijdig met onzen voorn: Schrijver hier aan schuldig gemaakt hebben, is een generale amnestie afgekondigd, zullende de geenen welken zich in 't vervolg hier aan schuldig maaken, zonder coniventie naar exigentie van zaaken gestraft worden. Ook kan ik zelf wel begrijpen, dat het niet goed is, diergelijke stukken aan de navolging bloot te stellen. Wie weet hoe zij op den vrijen Dwaalweg gevlast zullen hebben, om er copien van te maaken! - Dat is nu mis. ‘Maar 't is zelf een navolging’; - hoor ik iemand zeggen; - wie D..... heeft u dat gezegt? Hoe weinig weeten sommige menschen wat origineel is! Ongelukkigen die zo maar, met een geestelijke onhandigheid, naar het uitterlijke staat te gapen, en door de ruwheid van uw oordeel aan den bast ge-acrocheert blijft! Neem dit woord niet kwalijk, door de drift om een juiste Metaphora te maaken, kon ik zo schielijk geen ander woord, dat beter Hollandsch was, vinden. - Doch waarom maakt men mij ook zo dikwils driftig? - ik zal bedaard spreken; hoort dan, wie gij zijn moogt, die zo onvoorzichtig spreekt. Men kan somtijds dezelfde woorden van een' ander gebruiken en origineel zijn: daar men altemets in een slaafsche navolging woorden vindt, die nergens dan alleen dâár gevonden worden. Gij begrijpt mij niet? - ik spreek echter duidelijk genoeg. Er zullen wel onder mijn lezers zijn, die dit begrijpen; en onder dezen zullen zich misschien wel eenigen op het maaken van Vertoogen toeleggen - - O één van allen! zend mij zo een Vertoog; ik zal het gretig in mijn Post plaatsen: Gij zult het zangkundige Territoir veel nut toebrengen: en ik zal u zo dankbaar zijn als of ik het zelf genoten had. Brief van een Zangster van den Heiligen Weg, aan Apollo. Hooggevoelend, zeer kiesch en welgestreng Heer! Nisi utile est quod facimus, stulta est gloria: Zoo 't geen wij doen niet nuttig is, Dan is de roem zeer zot, gewis. Wij ontwaaren dagelijks, dat de Zangsters in de Minnebroersstraat zich hoe langs hoe meer in opspraak {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, door haar ligte manier van kappen en kleeden. Sommigen wandelen daar met zulk een' dartelen gang, dat wij in de noodzakelijkheid zijn om onze aangezichten met onze handen te bedekken: 't kan niet erger al was het in den Duivelshoek. Nog onlangs hebben wij er een gezien: juist niet in de straat zelve, maar meêr zuid-oostelijk - deeze ging huppelende, niets anders aanhebbende dan een gaasen hembd, met roosenlind om den boezem vastgestrikt, 't uitgekamde hair hing haar langs rug en armen. Met geele muiltjes met roode hakjes aan de voeten, zag zij ons onbeschaamd aan. Wij hoopen dat hier een verbod tegen zal gedaan worden: hoe makkelijk zouden veele uit onze buurt verleid worden, om deeze kleeding voor haar effen negligétje en zedig cornetje te verkiezen: en wat zou er dan van worden? Gaa dit tegen bid ik u. Wij hebben de Zangster van Bellamy ook wel in die streeken gezien, doch we hebben altijd zo veel als in ons vermogen was belet, dat zij zo opzichtig niet te voorschijn kwam. In verwachting dat uwe kieschheid hier in voorzien zal, heb ik de eer mij met alle nedrigheid te noemen, Hooggevoelend, zeer kiesch en welgestreng Heer! Uwe ootmoedige Dienaresse, N: N: PS. Deeze Zangster heeft zich onlangs met een mandje met bloempjes vertoond. Antwoord. Bijzondre, lieve! Als gij uw handen voor uwe oogen houd, dan moet gij niet door de vingers kijken: en wat de Zangster van Bellamy aangaat - hebt gij wel in de gezangen mijner jeugd gelezen - en kent gij het Zangstuk wel, waar in dit schoone couplet voorkomt? Nu scheen de maan haar' glans te derven, 't Gestarnt aan 's hemels trans te sterven, Terwijl Natuur de handen wrong. Lucinde, uw oog verloor haar straalen, Daar 't hoofd der schelle boschchoraalen Een sterflied op uw onschuld zong. - Neen, Mejuffrouw! die bloemptjens daar gij van spreekt waren ons aangenaam. En die kleeding behaagt aan de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zanggodinnen. In alle kleederen kan men smaak toonen: in de uwe ook; 't is maar jammer, dat men in uw buurt zo hoofdig is, om, tegen beter weeten en al, zo stijf te zijn, en allen smaak uit uw verblijf te bannen. Dit mishaagt ons zo zeer, en strookt zo weinig met mijnen manier van denken, dat ik u verzeker op mijn woord van eer (en dit is niet weinig gezegd) dat, zo gijlieden zo wilt voortgaan, er geen kans is, om ooit uwe Noordelijke streeken te verlaaten. Hier mede geloof ik mijn mening duidelijk uitgedrukt te hebben. Apollo. Wel zo, wel zo! uw Zangster ook op 't Springpleintje, Mijn Heer Kastelein?... Nedrigjes evenwel?... Uw Lierzang aan of op Mejuffrouw Wattier heeft zijn beurt op den Zangberg ook gehad. Ik heb dat stuk tweemaal voor moeten lezen: waarom zijt gij ook somtijds zo schriklijk duister? - Dat snaarenspel der ziel, waar van gij in uw vijfde en zesde couplet gewag maakt, of schoon aan den overleden' de Kruyff ontleend, is zo kwaad niet: maar gij houdt niet goed vol, mijn lieve vriend. Kunt gij wat snaar ge ook grijpt, ons treffen en verrukken? De snaar grijpen en treffen en verrukken is immers 't zelfde? want als zij het laatste niet doet, dan grijpt zij immers de snaar mis, even als gij met deeze vraag? Het spijt ons dat gij hier zo onachtzaam bij geweest zijt. 't Is jammer - want gij waart daar op den weg om de schoonste zaaken van de waereld te zeggen. Het dertiende couplet zou dat zo niet beter zijn? De Kunst bootze alles naa; doe duizend toonen hooren; Zij melde ons 't enkle; ‘ik kan niet meêr’! De Kunst vlied heen - Natuur wordt uit haar vlucht gebooren. En komt de schaduw' weer - in 't beelt'nis zelf verlooren - Dan roept d'aemechte ziel voldaan; ‘ik kan niet meêr!’ 't Meeste is zo verward - en onder ons gezeid, zo winderig. Uw Zangster springt met d'anderen wel meê: zij is geen breekespel: maar zij verzwikt zich meest in 't neêrkomen. En dan trekt zij van de pijn zulke lelijke gezichten... Foei, Kastelein! Foei! Foei! Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 6. Sentimenteele Weg, Donderdag den 12 Meij. Het word hier dagelijks onrustiger, en de moedeloosheid onzer opgezetenen hoe langer hoe groter. In vorige tijd was de haat op ons niet minder als nu; maar toe liet men ons ten minsten onzen eigen' grond veiliglijk bewoonen; doch thans is de alles ondernemende kwaadaartigheid onzer benijders zo hoog geklommen, dat zij ons, op het eigendom dat wij zedert onheugchelijke tijden bezeten hebben, binnen kort geen schuilplaats meêr overig zullen laaten, indien hier in bij tijds niet voorzien word. 't Is waar, dat wij, door het omhakken der boomen, die ons hinderlijk scheenen, ons hoe langs hoe meêr blootgesteld hebben aan deze wrede vervolging, welke ons met een' overmijdelijken ondergang dreigt. - Dan ook dit alles zouden wij geduldig kunnen afwachten, indien ons den oorlog, op eene wijze onzer waardig, aangedaan wierd - indien onze vijanden oordeel genoeg hadden, om met recht op ons te onvreden te zijn - indien zij - die niets anders in tegenoverstelling van ons zijn, dan wormen die engelen bestrijden - indien zij - gelijk wij nu duidelijk beginnen te ontwaaren - zich niet in de Duivelshoek ophielden! En wat zij met deeze vervolging bedoelen weet nog niemand; zij schijnen er zelf onkundig van - alleen gist men dat zij de boomen die omgehakt zijn, zullen zoeken elders over te brengen. En ach! dan is het met het schoone van deezen weg gedaan! Vaarwel dan voor altijd schoone wanorde! - Verlooren zijt gij - verrukkelijke ongelijkheid! - Weg akelige verschietjes! - in de maaneschijn zullen onze oogen geen wellustige traanen meer storten: want uwe uitstekende en dooden takken, zullen geen ijsselijke raadseltjes meêr voor onze verbeelding opleveren. Vermakelijke gissingen - wellustvolle mistastingen - eeuwig vervlogen! - Waakt op Zangsters! waakt op! slaapt niet langer! Laat uw tijd in vluchteloos treuren niet gesleten worden! De meesten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} uwer vijanden hebben geen gevoel; en wat kunnen zij dan over ons valsch gevoel klagen? Zij zoeken ons alleen te verdelgen, om in 't vervolg met sterker aanhang, allen gevoeligen wezens te verjagen. Prosaische Reuzen, nadert nu ras! - thans zijn wij woedend, verzuimt dit oogenblik niet, of... gij - Neen wij - zijn verlooren! - Reuzen! die zonder Zangsters, zelf deeze streeken durft - naderen - daar uw onheilige voeten nederdrukken - uw wangedrochtelijke hoofden opheffen - onze tedere speeltuigen dreigen - te verpletten!! - weet gij wel, gevoellozen! wat gij poogt te vergruizen? - 't Zijn de vermogende schepsters der vermakelijkste naarheden. En, zo gij maar een oogenblik naar onze toonen kunt luisteren - wel haast zult gij verwonnen zijn - onze zangen zullen u ontwapenen - berouw en medelijden zullen uwe boezems bestormen - uw aanzijn zult gij gevoelen - eenzaam als de dood - zelfs in 't midden van ons. Dan zullen de traanen, die gij tot nog toe aan de Natuur ontstoolen hebt, door die niet te willen plengen, op eens uit uw oogen barsten, en uw gezicht als een overstroomende rivier bevochtigen. 't Is waar gij hebt geen gevoel - maar wie weet of wij u niet door onze kunstgreepjes voor 't eerst uwes levens in traanen doen wegsmelten. - Dan, weg! misleidende hoop! - Wat zijn wij geworden? - Nog eens - zo er niet schielijk in voorzien word, zijn wij verlooren. Verscheiden Zangsters zijn reeds naar elders gevlucht; en ach! hoe vreezen wij voor deeze brave vluchtelingen! want die eens aan onze weg gewoon zijn, hebben moeite, zich aan de anderen te gewennen. - Onze inwoonders zijn brandend om te weeten hoe zich Apollo hier in gedragen zal. Immers kan hij zijne hand niet geheel van ons aftrekken? Want schoon wij al eens valsch of verkeerd gevoelden - is het dan onmogelijk dat in 't midden, van dit gevoel, eenige waare schoonheden uitschitteren? En zo het omhakken der boomen zo zeer aan den Zangvoogd mishaagt heeft, kunnen er dan, om zijn gunst te herwinnen, geen anderen geplant worden? De Poëtische grond is te vruchtbaar - te zappig - te koesterende - dan dat hier het spreekwoord te pas zou kunnen gebracht worden; Eer 't Boomtje is groot Is 't Plantertje dood. En moeten wij vergaan - laat dan dezelfde slag, die ons vermorselt, onze vijanden verdelgen! Wat zal het zijn {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} indien de allesverwoestenden den gantschen Helicon zoeken te vernietigen, met het goddeloos voornemen om de Duivelshoek alleen te spaaren, en daar, in de plaats van een Zangberg, een Theater op te richten? - Het akelig denkbeeld - ‘Apollo, zal een Arlequins- en Thalia, een Colombines-kleedje aantrekken: terwijl de agt overige Zanggodinnen voor een oortje t'huis zullen leggen’ - Dit denkbeeld - maakt ons troosteloos - kunnen wij niet verdragen. - En dit zijn geen voortbrengsels van eene verdorven verbeeldingskracht - waar mede men ons dikwils op de andere wegen beschuldigt heeft: Neen - dit is het dagelijks gesprek van deeze ijsselijke reuzen. - Hoe is alles veranderd! - Toen wij ons nog naauwlijks, in navolging des Duitschen Helicons, een weg gebaand - de boomen daar op staande omgehakt - hadden - Toen er, op het hoog bevel van den grooten Apollo, nog geen Dolhuis aan 't einde van onze loopplaats gemaakt was - ô hoe veele Zangsters kwamen er toen uit alle andre wegen naar ons overloopen! Zij waren alleen enkel voeten. De Ridderstraat en Minnebroêrsstraat wierden ontvolkt, en de Duivelshoek wierd geheel schaamte. Alles is nu verkeerd: thans begint deeze buurt het hoofd weêr op te beuren; en de Prosaische reuzen, daar het in die hoek van overvloeit - die reuzen, die bij gebrek van Zangsters, hunne eigen profane voeten op het zangkundig Territoir durven nederzetten - deze reuzen hebben zich, achterom, door het westen, langs de Genootschappelijke Trekvaart, bij hunne makkers de Prosaïsmiten vervoegd, daar cabalen gemaakt, terwijl zij niets anders schreeuwen als vive le bons sens! en NB. dit roepen zij uit het Oratorie-Kasteel - een oud Slot - dat be-oosten ons Dolhuis ligt. - Dit doen zij, indien men hen geloven wilde, om onze ongelukkige Kunstgenootjes, die dit huis bewonen, weder naar het verstand te rugg' te roepen. Reeds trachten zij de achterdeur van dit ongelukkig verblijf met geweld te openen, om de krankzinnige Zangsters tot hen over te brengen. O als dan nog ongelukkigeren! wij weten dat zij dezelfde afkeer van Prosa hebben, als andre dolle lieden van 't water: ja deeze afkeer is nog sterker dan de Watervrees in deezen. Vergeefs zoekt men die al te gevoeligen, vermomd Prosa, dat nog eenige zweem van Poësij heeft voor te leggen - aanstonds schrikken zij, en verschuilen zich, met de wanhoop op 't gelaat en de woede {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} in de oogen - achter de Oden van den Goddelijken Klopstok. Sommigen zijn te vrede met een Vertaaling, doch de meesten rusten niet voor dat zij het origineele zelfs gevonden hebben. Wij hebben deze proeven zo dikwils in 't werk gesteld. Gisteren nog, lazen wij er een de Vaderlandsche Brieven van Nomsz voor, doch met die uitkomst, dat er de ijsselijkste Poroxismen van dolligheid op volgden. 't Zelfde hebben we bij een ander ondervonden, aan wien een stukje uit de Prijsversen, der Gedenkzuil opgericht, ter gedachtenis van Neêrlands heil, voorgelezen wierd. Niets kan men ons verwijten. Gaarne nemen wij alle middelen bij de hand die ons aangeboden worden; maar Prosa!... Neen - hier hebben we de dodelijkste gevolgen van gezien. 't Is nog niet lang geleden, dat we een allerongelukkigste Zangeres aan handen en voeten vastgebonden hebben om er de Prosaïsche Cuur aan te doen, waar van men ons zo veele aanmoedigende wonderen verhaald had, en welke voor onfeilbaar van sommigen gehouden wierd - aan deze nu wilden wij het uitterste wagen - Hemel! - met welk een' uitslag! - zo vastgebonden, las men haar de Weegschaal van 't waare en schijnvermaak, van 't begin tot het einde voor; terwijl de arme lijderesse door stuip op stuip, vergezeld met de hevigste hartkloppingen, ons medelijden op de zwaarste proef bracht. Door het vrolijkste verschiet eener gewenschte genezing, zweeg ons medelijden eerbiedig stil: zo verkiest een bezweeten wandelaar het hoekje van den haart, voor het hem uitlokkende open venster, in de Lente. Na men de weegschaal zonder succes voorgelezen had, begon men de vriendschap * te openen. Alleen op 't gezicht, deed zij zo een geweldige poging, dat wij niets anders te gemoet zagen, of zij zou zich, in weerwil der banden, eene voor ons dodelijke vrijheid verschaft hebben. Wij bleven hier echter niet bij, maar gingen over om haar door 't lezen nog al meêr te martelen - altijd in dat vertrouwen: ‘Prosa is gezond voor de sentimenteele dolheid’ - wij waren met lezen zo verr gekomen, dat wij de vier volgende Versen uit het bovengenoemden Dichtstuk uitgalmden: 'k Zwijg nu van valschheid, van bedrog, van loze streken, Ook, onder vriendschaps schijn, maar al te vaak gebleken: Die Monsters zijn niet waard dat mijne Poëzij, Hoe lang, hoe needrig zelfs, hun schandlijk lot bestrij'. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel! - wie ijst niet! hier brak zij los - viel met de grootste woede op ons aan - beet ons de vriendschap uit de handen - verscheurde de bladen met haare tanden - viel tegen de grond - en sloeg met het hoofd zo lang tegen den muur, tot de dood een einde van haar woede en rampzalig leven maakte. - Wie kan na dit verhaal nog heil uit de onderneming der Reuzen hoopen? En wiens belang is het niet dit volk te verdelgen! Wat zijn wij geworden? - Wij zitten op den rand van den afgrond! alles verlaat ons; de Bibliotheekschrijvers zelfs! men zie maar eens in ('t 8ste deel No. 3. Pag. 140. hunner uittreksels en beoordelingen) ‘was er ooit een tijd, waar in men de gevoeligheid, of het sentimenteele in de Geschriften te ver gedreven heeft, het is deeze tijd’; zeggen zij. En waarom zeggen zij het? - Doch wat vraag! - Waarom hebben zij ooit iets gezecht, betrekkelijk de Poësij? - Dan hoe sobertjes ook - men verliest toch niet gaarne de minste zijner aanhangeren; al waren zij nog minder dan deezen: ‘Was er ooit een tijd waar in men de gevoeligheid te verr' trok!’ Waar zal het langer heen? - dit is immers niet alleen ons aantasten - maar den gantschen Helicon tergen? Wat verstout men zich niet al! Wel aan allen die op het zangkundig territoir uw woonplaats hebt! - Laat ons de handen in een slaan, tegen den algemeenen vijand, en wanneer wij hem ondergebracht hebben, laaten wij dan onze domestieke verschillen in der minne afdoen - en voor eeuwig de Prosaïsmiten van onze jurisdictie bannen, als onbevoegd om over ons te oordeelen. De Zangvoogd kan zich immers niet langer aan ons onttrekken, indien hij zijn eigen belang niet geheel en al uit het oog verliest - - - wanneer... ik ben genootzaakt hier de pen neder te leggen. De trom wordt geroerd: wij moeten allen in de wapenen. 't Is zeker wederom een partijtje reuzen, die de achterdeur van het dolhuis zoeken open te breken. Ik moet eindigen - daar loopt de Zangster van Rheinvis Feith, al geheel wapenen, vooruit. Wij volgen! wij volgen! - - - We hebben nog nooit zulke droevige tijdingen uit deezen weg ontfangen: 't water moet de ongelukkige inwooners wel tot aan de lippen gekomen zijn. Zij hebben in alles geen ongelijk, mijn lezer! dewijl zij op een wijs aangetast worden die de Zangsters 't geduld {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} moet doen verliezen. Er zijn duizenden, die zich het recht aanmatigen om het sentimenteele te bespotten en te veroordeelen zonder te weeten waarom: die denken dat het genoeg is de omgehakte boomen weg te ruimen, om deezen weg haar' ouden luister weêr te geven. Maar deeze ongevoeligen bezeffen niet dat zij er dan een Prosaïsche vlakte van zouden maken. Dan, Apollo heeft deeze groote lieden al in het oog, hij heeft al verscheiden zittingen in den Tempel er over gehouden, waar van men nog niets heeft kunnen ontdekken; 't word alles tot nog toe met de uiterste secretesje behandeld. Ook geloof ik, dat het om wijze redenen goed is dat er niets uitlekt: want de Prosaïsmiten, een volk dat lang niet gek is, zouden anders misschien, de wijze raadsbesluiten van 't zangkundig Godendom verijdelen. Dit belet nogthans niet dat 'er verscheidene gissingen over dit onderwerp gemaakt worden. Sommigen denken dat Apollo, deezen weg aan de verwoesting ten prooi zal geven, om er een Prosaïsche volkplanting van te maken, en de reuzen, mits een groote schatting betalende, dar ongestoord te laaten woonen - vervolgens jaarlijks uit de verstandigsten hunner eenigen te verkiezen, welke dienen zullen, om in de Translateurstuin en andere diergelijke plaatsen eenige ampten te bekleden, en weêr anderen om aan de zeekant het strand - als ook de nog ongebaande bosschen - namelijk de ingang derzelven te bewaaken. (Door den ingang moet men verstaan de uitterste grenzen der Poëtische jurisdictie, daar het Prosaïsche land een aanvang neemt.) Dit alles zal, door het in 't licht komen van de Kaart, aan mijnen lezer duidelijker worden. Verbeeldingskracht en geduld - mijne vrienden! - en gij zult verr' komen! Melpomene is tegenwoordig zeer ongesteld en ziekelijk. Elk weet dat zij altijd van een zeer melancoliek gestel is geweest. Men ondersteld hier dat deeze ziekte voornamelijk haar' oorsprong heeft uit de gesteldheid daar zich thans de Treurige Dwarsstraat in bevindt, gistren sloeg zij geheel aan 't ijlen en borst in deeze woorden los: Aan haaren Dolk. ô Lust mijner gloeijende handen, Gij zijt in mijne oogen belachlijk! Thans zijt gij mijn gunstling niet meêr. Lig daar - want voortaan zal een waaijer, Uw plaats in mijn handen bekleden. Gij glinstert en bliksemt niet meêr. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moet u hier niet over verwonderen, mijn lezer! Thalia had in de plaats van den dolk, die voor haar bed op de nachtblaker lag, een knipmesje, daar de punt afgebroken was, behendig neêrgelegt - uit voorzichtigheid - ook heeft zij, om haare zieke zuster een weinig op te beuren, dien zelfden avond nog een briefje naar een beroemde Zangster gezonden; welke juist op dien tijd, zich op den vrijen Dwaalweg bevond. Zie hier den inhoud: Bijzondre lieve! Uw ongelukkig Melpomeentje, daar gij misschien in 't geheel niet meêr om denkt, is zeer gevaarlijk krank. Om haar een weinig op te beuren, wenschtte ik, dat gij zo goed wildet zijn van een vrije Vertaling te maaken van het Epigramma Adriani morientis ad animam suam. Of liever, maak er van wat gij wilt; en zo, als of het origineel u alleen maar aanleiding gaf: want de Fransche en Engelsche Vertalingen behagen mij niet zeer. Ik weet dat gij mij dit niet weigeren zult, nu ik u de oorzaak van mijn verzoek gemeld heb. Adieu. Deeze morgen hebben wij het verzochte reeds vroeg op den Zangberg ontfangen: Melpomene was toen in 't afgaan van de koorts; 't heeft haar zeer verkwikt. Zie hier het Epigramma en de drie vrije Vertalingen. Adriani morientis ad animam suam, Epigramma. Animula vagula, blandula, Hospes, comesque corporis, Quae nunc abibis in loco, Pallidula, rigida, nudula? Nec, ut soles, dabis joca. Imitation par Mr. de Fontenelle. Ma petite ame, ma mignone, Tu t'en va donc, ma fille, & dieu sache oû tu vas! Tu pars seulette, nue, & tremblotante, helas! Que deviendra ton humeur folichonne! Que deviendront tant de jolis ébats? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Imitated by Prior. Poor little, pretty, fluttring thing, Must we no longer live together? And dost thou prune thy trembling wing, To take thy flight thou know'st not whiter. Thy humorous vein, thy pleasing folly Lies all neglected, all forgot: And, pensive, wavring, melancholy, Thou dread'st and hop'st thou know'st ton what. Nederduitsche Navolging. Mijn hondtjen van een zieltjen, Mijn arme kleine sieltjen, Mijn lijfjens beste maat! Mijn hondtjen van een zieltjen, Wat ligt ge nu uw hieltjen? God weet het, waar gij gaat! Zo eenig en alleentjens! Zo zwakjens op uw beentjens! Zo nakendjens en bloot! Zo bleekjens en zo koudtjens! En geeft uw in de bouwtjens Van stouten Oome Dood. Waar blijven nu uw grapjens, Zo aartigjens en knapjens, Zo liefjens en zo zoet? Waar blijven nu uw grapjens? Wat hangt u 't hoofdjen slapjes! Mijn sukkeltj' en mijn bloed! Mijn lieve troetelkindtjen, Nu moet ge door het windtjen! Nu moet ge van mijn' schoot! Maar neen, ge moet niet pruilen; Ik kan u niet zien huilen, Of ik, ik schrei me dood. Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 7. Brief van een jonge Zangster aan haar' Heer en Meester N.N. te... Lieve Meester! 't Zal u zekerlijk verwonderen, dat ik u niet vroeger schrijve, en hier door van mijn behouden aankomst en tegenwoordigen toestand en bevindingen onkundig laat, daar ik weet hoe veel werk gij van mij maakt. - Och, mijn waardste vriend! gij zult deeze nalaatigheid gaarne inschikken, zo dra gij weeten zult, dat ik zelf van mijn' waaren toestand geen genoegzame bewustheid heb, en zeer duistere en onzekere bevindingen in mijn voel opkomen, die mij, schoon vreemd en nevelachtig, zeer veel vermaak verschaffen. Ik zal nogthans zo veel in mijn vermogen is, u een getrouw verhaal doen van alles, wat mij, zints ik door u naar de genootschappelijke trekschuit gebracht ben, ontmoet is. Na dat ik u goeden dag gekuscht had, en in de schuit gegaan was, nam ik mijn plaats naast een bejaarde Zangster, die, naar 't mij toescheen, meer van 't stijve Philosophische, dan van 't fijne Poëtische, in haar gelaat had. Voor ik het waagde te gaan zitten, neeg ik zeer beleefd, vroeg naar haar gezontheid en zei: zeer gelukkig te zijn, gelegenheid gevonden te hebben van kennis met haar te mogen maken. Zeer droog, en zich naauwlijks bewegende - was haar antwoord: ‘die gelegenheid is er’. Zo draa de schuit aan de lijn was, zocht ik die gelegenheid wat kleiner te maken, door naar een andre plaats om te zien. Dit bewerkte ik door, van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn plaats op te staan, het reglement der schuit van het spijkertje af te nemen, en, als in gedachten, naast een ander te gaan zitten. 't Is wonderlijk - alle schuiten hebben een bijzondre naam; deeze heette, zo als ik in 't reglement zag, Kunstliefde spaart geen vlijt. En all' de Schippers, geloof ik, zijn van eene Familie: want de meesten heeten Mengelmoes. Na ik het reglement, zo aandachtig als het mij mogelijk was, uitgelezen - en weer tegen de roef aangehangen had, raakte ik met de andre Juffrouwen ongevoelig in gesprek. Eerst wierd er zo wat over de schoonheid en vermakelijkheid der trekvaart gesprooken; schoon ik gaarne bekennen wil dat men weinig zien kan van dat schoone; dewijl er in plaats van glazen - hoornen schuifraampjes aan weerszijden zijn; waar door, niet alleen, een zeer dof licht heen dringt; maar, 't geen 't ergste van allen is - men kan 'er niets als wolken door heen zien. Toen wij lang genoeg over de schoonheid, waar van wij geen van allen iets wisten, gesproken hadden, vroeg men mij welke wegen ik voornemens was te gaan bezoeken, en welken streek ik houden zou, wanneer ik aan land kwam. Ik haalde mijn schouders op, en zei: dit niet te weten: want dat deeze de eerste reis was, naar den Helicon, die ik ondernam. ‘Dat dacht ik al’, zei de oude die nu achter mij zat - ‘gij ziet er ook nog zo pieperigjes uit. Hebt ge al braaf wat gelezen? De Theorie van Riedel - kunt gij ons daar al wat van meê deelen; of wil er dat nog niet in?’ - Gij ziet zo boos, mijn lieve Tante! - zei ik; Er zit nog weinig in; om dat ik bevreesd ben, dat ik, wanneer 't niet goed was, het er niet makk'lijk weêr uit zou krijgen. ‘Hebt ge dan wel’ - hernam zij - ‘den aanhef in l'Art Poëtique van M. Boileau gelezen, daar hij zegt? - C'est envainqu'au Parnasse un téméraire auteur Pense de l'art des vers atteindre la hauteur; S'il ne sent point du çiel l'influence secrette, Si son astre, en naissant ne la formé Poëte, Dans son génie étroit il est toujours captif; Pour lui l'hébus est sourd, & Pégase est retif. Hebt ge den Pegasus wel gezien? - vroeg ik - ja, - antwoorde zij - waarom? - om? - om dat ik weeten wilde, of dat goddelijk beest, schichtig is, of niet. - ‘Gij schijnt fraai voor den Duivelshoek te zullen opwassen’. - Zo dat waar is - riep een Zangster {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot nu toe gezwegen had; ’zo dat waar is - dan kan ik uw goede adressen meêgeven. Die laatste regel van Boileau had ze wel mogen zwijgen’; - zei ze mij zachtjes; doch nogthans zo, dat de oude het, makkelijk hooren kon. - ‘Want ze vertelt overal dat het haar voorkomt: dat Phebus zo hardhoorend is’. En ze verhaalt u daar nu iets van Boileau - zie, 't is mogelijk dat zij dat werk - dat bij den Franschen Helicon, op de Vrije Dwaalweg ontworpen, en op de Martelaars-gragt afgewerkt is - van 't begin tot aan het einde, uitgelezen heeft - niets, is nogthans zo waar, als dat zij er niets van begrepen heeft - ten minsten er niets van in applicatie weet te brengen, dan alleen deze sombere twee regeltjes die de Zinspreuk zijn van de Fransche Rijmelaarshoek. Deze zijn het; Quelque sujet qu'on traite, ou plaisant ou sublime, Que toujours le bon sens s'accorde avec la rime. (‘Oordeel nu eens, welke verdiensten! - waar op zij zo spijtig is.’) Op dit zeggen, wierd de oude Juffrouw rood van kwaadheid, en liet haar lippen, door die weinige tanden die zij nog bezat, zo ongenadig de revue passeeren, dat ik medelijden met haar kreeg. Hier op volgde zo een hevig nagelbijten, wenkbraauw ophaalen en voorhoofd fronselen, dat het ijsselijk was om te zien. Al de passagiers vreesde voor een onbarmhartig extempore; en de Zangster die van dit alles de oorzaak was lag haar kniën over elkander, en zei op een zeer bedaarde toon: ‘zo ge 't hart hebt om een zotheid in versen te zeggen, dan kunt ge verzekerd zijn, dat ik uw inpromptu ogenblikkelijk met een knie-vers af zal pareeren. Ik heb in 't geheel maar geen zin in die lelijke gezichten die gij tegen mij trekt’. Hier borst de oude los in loutere versen; niets als rijm dat er uit haar mond kwam: de twee laatste regels heb ik er van onthouden. Deeze namelijk: Wie antwoord een gekkin? - die op zijn voordeel ziet, Aanhoort het met geduld, maar antwoordt daar op niet. Hier op antwoorde haar tegenstreefster zonder zich te bedenken terstond: Zo in het geen gij zegt de minste waarheid steekt - Dan antwoord ik voortaan nooit weder als gij spreekt. Ziet ge wel? - vervolgde zij; - dat ik u niets schuldig zou blijven: en nu heb ik mijn knie nog niet eens nodig gehad; anders zou ik er nog wel iets meêr van gezegd {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Hier mede eindigde dit geschil, want de oude Tante ging in de Logica van Wats lezen. Had zij dat maar wat vroeger gedaan! want nu geloof ik was het meêr, om een goed figuur te houden, als wel om te lezen. Hier na wierd het gesprek vrij algemeen: men begon over het oogenblik te spreken, waar op de Zangsters het eerst beginnen te gevoelen, dat zij voor den Zangberg bestemd zijn. Naar 't geen ik toen verstond, ontwikkeld zich de genie op veelerhanden wijzen. Een, onder allen was er, die met een zwaare en doordringende toon ons verzekerde: dat haar geest door een' donderslag uit haaren ijzren slaap ontwaakte, en zich met haar' meester op het Schevingsche strand bekend maakte: eensklaps begon zij een Ode aan te heffen - de eerste naar deze heuchelijke ontwaking.... En is er nu geen kans meer - vroeg de jonge dame daar ik kennis meê gemaakt had - om haar weer in slaap te sussen. Zij schudde haar hoofd * en mijn vriendin haalde haar schouders op *. 't Is met mij ook wonderlijk toegegaan: sprak zij verder: - ik heb met mijn' meester in een vauxhall onder het dansen kennis gemaakt, en 't scheelde weinig of wij waren bij een onweder haast weêr van elkander geraakt. Ieder heeft zo zijn manier van komen en heengaan. Gij weet, mijn lieve vriend! dat dit bij ons geheel anders geweest is. Wij zijn te zamen opgegroeid, en misschien zoudt gij nooit geweten hebben dat ik een Zangster was, zo niet Mijnheer ** het u gezeid had. Dit verhaalde ik ook in de schuit, toen men mij naar mijne ontwaking vroeg, waar ik bij voegde: dat ik van geen ontwaken, maar wel van ontwikkelen wist. Dit mishaagde de oude zeker weêr, want zij lag haar logica neêr en zei op een barsse toon: dat het niet voegde dat zoo'n jonge kleuter zo veel praats had. ‘Ziet maar eens’; vervolgde zij tegen de andere Zangsters; ‘hoe het in zijn werk moet gaan; in een van Boileaus klinkdichten is het duidelijk op te maken dat het ontwaken - zijn moet, gelijk hij betuigt: dat zijn Zangster ontwaakte bij 't afsterven van een Nicht. - Nadat hij in de agt eerste versen al de ijsselijkheid van het sterfgeval, door een onkundig doctor veroorzaakt, met de levendigste kleuren geschilderd heeft, zegt hij vervolgens: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} O! qu'un si rude coup me fit verser de pleurs! Bientot la plume en main, signalant mes douleurs, Je demandai raison d'une acte si perfide. Qui j'en fis dès quinze ans ma plainte à l'univers; Et l'ardeur de venger ce barbare homicide Fut le premier démon qui m'inspira des vers. en gelijk Feith zeer wel zegt in zijne Julia; En de eerst geworpen blik beslist voor de eeuwigheid! sprekende van twee gelieven, zo is het hier ook meê. De omstandigheden waarin men zich op dat tijdstip bevind, hebben invloed op onzen geheelen Poëtischen leeftijd. Men ziet het duidelijkste voorbeeld in Boileau zelven: zijn Zangster heeft immers eeuwig met de medicijnsche Faculteit overhoop gelegen, na dit ongelukkig voorval - dat is te zeggen: ongelukkig - voor zijn Nicht - ik zag daar al weer een dubbelzinnig gezicht.’ - Nu draafde de oude geheel en al door. Zij was maar niet weêr tot zwijgen te brengen; en wilden ons allen Theorie leeren; maar mij inzonderheid. Ik had nog al een zekere bevreesdheid, die haar, zo als ze zei, aangenaam was. - Dit alles verveelde mij zeer, en niemand was vrolijker dan ik, toen ik hoorde, dat de Schipper riep: ‘Welkom aan de Martelaarsgragt’! (want daar is het Veerhuis) ik stapte niet, maar ik sprong uit de schuit. 't Was of ik een balsem inademde, zo wierd ik verkwikt. De eerste oogenblikken sleet ik in den grootsten wellust; ja dien gantschen dag, bracht ik in 't grootste vergenoegen door. Niets stoorde mijn rust, zo lang ik mij alleen aan mijne bespiegelingen overgaf; maar toen ik zelf de handen aan 't werk wilde slaan, zag ik maar al te duidelijk, dat ik mij op de Martelaarsgragt bevond. Vroeg ik aan een van allen raad - ô dan spraken zij zulke duistere woorden tegen mij, dat mij van angst het klamme zweet uitbrak; doch ik trooste mij, ziende dat het op deeze plaats geen ongewoon voorval was; duizendmaal dacht ik: had ik maar liever den weg geloopen! 't is waar, ik had ligt kunnen verdwalen; maar wat was daar aan gelegen geweest? Zeker is 't, dat ik nooit slechter aangeland zou zijn, dan hier. Ik zal hier eindigen: want ik gevoel een Poëtischen luim! 't s zeer mogelijk dat het niets uitwerkt en in rook eindigt; doch dit kan niet helpen - men moet die oogenblikjes niet laaten voorbij gaan. Als ik u weer schrijf, hoop ik mij - beter - en op een andre plaats - te bevinden. Alles {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} staat mij hier tegen; en om ook met een Versje van Boileau te eindigen - ik kom liever, met de eerste gelegenheid te rugg', als dat ik gedurig met zijn Zangster verplicht ben uit te roepen: Mais moi qu'un vain caprice, une bisarre humeur, Pour mes pêchés, je crois, fit devenir rimeur: Dans ce rude mener, où mon esprit se tue, Du matin jusqu'au soir, je travaille & je sue. O lieve Hemel! - ik mag er niet aan denken, of ik geef het aan den besten zweeter om het tegen mij uit te houden. En 't is of het er bij weezen moet: want de gantsche waterkant deezer gragt, is met vlierboomen beplant. Nu - laat ik mijn luim niet voorbij laaten gaan. Wees verzekerd dat ik altijd hoop te blijven, U altijd liefhebbende Zangeresse Philo Musa. Ik heb met deeze jonge Juffrouw kennis gemaakt bij mijn laatste te rugg' reize uit het Prosaïsmitenland: en heb haar verzocht: haare brieven, welken zij aan haar' meester schrijft, in mijn' Post te mogen plaatsen. Dit zal aan mijn' lezer een klaar denkbeeld kunnen geven, van de omwandelingen in de valei' des Zangbergs: en dewijl Apollo een goed oog op deeze Zangster heeft, kan het niet missen of deeze haare omwandelingen zullen zeer merkwaardig worden. Melpoméne begint thans mooitjes te beteren. Apollo heeft haar doen laaten, en dit heeft den sterken aandrang van 't bloed wat doen vermindren. Zij heeft haar' dolk echter nog niet weêr opgenomen: want zij zegt, gelijk als waar is, dat zij het tegenwoordig met het knipmesje van Thalia wel af kan; voornamelijk dewijl zij er een puntje aan heeft laaten slijpen. Om zich een weinigje te vervrolijken, deed ze gistren een wandeling in 't IJsselijk Achterom; waar in de meeste Zangsters deeze verandering niet eens merkten. IJsselijke slagen en wonden, Goddelijke zidderingen - schrikverwekkende gemoedsbewegingen - pijnigende zielsangsten - schielijktreffende, priemende, vliegende pijlen - (ja, mijn lieve lezer! als ge 't niet begrijpt slaa het dan maar over - maar ik kan het u niet anders zeggen. Melpoméne noemt het ook zoo; en die weet het toch wel, zou ik denken) hartverscheurende kneepen - dit alles vind men hier niet meêr. - Bestudeerde, coups de theatre - gemenageerde uitslagen, duizendmaal gehoorde relaasen van bodens, bekleeden thans hunne plaats; en dus zou men, dunkt mij, onder verbetering, het puntje er wel weer af kunnen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} breeken. Als het maar een kleine egratignure kan maken, dan is 't genoeg. Alle oogen zijn thans nog al geslagen op de lieden van Natuur en kunst: doch die spreken zo wonderlijk over 't Treurspel, en over de alleen- en ter zijde -spraken! - en wat zal men doen? men moet roeijen met de riemen die men heeft. - Ik heb op den Helicon zo iets hooren mompelen van een Theoretische brief, die men naar dat Genootschap afvaardigen zou; doch ik heb zo dikwils van diergelijke stukken hooren spreken, zonder dat er ooit iets van gekomen is. Ik hoop nogthans binnen kort, mijne lezers, iets van de denkbeelden des Zangvoogds, omtrent dit Genootschap, mede te deelen. 't Hapert aan mij niet, dat het nog niet geschied is. - Geloof me! ik zeg alles wat ik weet - en wanneer ik somtijds veele zaaken met stilzwijgendheid voorbij gaa; dit komt bij mijn nietweten te pas. - (Onwetenheid had ik haast gezegd) maar... Nu, ik wil mij zelf niet prijzen; 't is me genoeg als ik aan mijn' lezer aanleiding geven kan om voordelig over me te denken. Melpoméne is van daag zeer misnoegd over me geweest; om dat ik in mijn onnozelheid haar vroeg, of de alleenspraken in een Treurspel natuurlijk of onnatuurlijk waren. Gek! - antwoorde zij op haaren gewoonlijk vriendelijken toon; hoe denkt gij, dat men de Natuur in een Treurspel volgen moet? wat noemt gij de taal van een Treurspel? wat doet een Treurspel? waar door behaagt een Treurspel? en wat is een Treurspel? - ik wierd om deeze norsche vragen - die zij altijd met een zwaar accent op het woord Treurspel, mij toeduwden - vrij moeilijk, en antwoorde zeer onbedachtzaam: ik lach wat met een T'r'e'u'r's'p'e'l'. - Hier op keerde zij zich om - en galmde vier treurige Versen uit - zo, dat ik beefde als een riet, en nog niet op mijn verhaal ben. O mijn lieve Vereuil! ik wenschte wel om een ducaat. dat gij dat gehoord had! O! ! - Ja, apropos, schrijf me eens als gij den tijd hebt, en laat uw Zangster zo lui niet zijn: daar moet gewerkt worden! ik kom u van goederhand verzekeren dat Calliope, de Vrouw van 't Epische doolhof en Springpleintje gantsch niet onverschillig over u denkt - maar zij wil aangehaald worden: zij kan u kwalijk 't eerste aanspreken. Wie weet hoe kwalijk zij het opnemen zal zo zij weet dat ik dit geheim aan u ontdekt heb: want gij ziet dat de zusjes niet maklijk zijn, aan 't geen ik hier boven verhaald heb. Als deeze mij nu eens vier odenmatige Versen naar mijn hoofd smijt tot een beloning - wie durft mij dan verzekeren dat ik er levendig af kom? - Heden morgen den 4 Juny zijn de negen Zanggodinnen met haaren broeder den praeses om tien uur, in den tempel, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} als naar gewoonte, vergaderd geweest, in deeze zitting heb ik den Elius Romance, welke bij P.J. Uilenbroek te Amsterdam uitgegeven word, voorgelezen. Er heerschte een buitengewoone stilte in den Tempel, reeds bij 't voorlezen van de vier eerste Versen der opdracht. Deeze zijn: Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruiklijke, Niet op gewone mate gezangstemd, Niet met den geest der eeuw getokkeld, Wie zal 't een oogwenk gehoor verleenen? Ik, wel! - antwoorde Thalia: want ik hoor gaarne wat nieuws, en dat gebeurd ons tegenwoordig zo zeldzaam. Houd u dan stil - ! zei Apollo; - want ik ben zo kunstig niet, om naar u en het voorlezen der Romance gelijktijdig te kunnen hooren. Of indien ge zo lang niet zwijgen kunt - gaa dan al dien tijd maar heen: want ik geloof dat gij er niet bij zult behoeven te adsisteeren. Gij zijt van daag weêr zo dartel, dat er geen houden aan is. Ook verzoek ik u zeer vriendelijk in 't vervolg 's morgens niet in mijn slaapvertrek te komen als ik nog te bed leg. Zo gelukkig zijt ge nog nooit geweest - riep Thalia in 't heen gaan; die grapjes heeft Erato wel. Erato sloeg haar oogen neêr, bloosde en sprak: 't Is waar dat ik, deeze morgen om negen uuren, denkende dat gij reeds opwaart, in uw kamer geweest ben; doch 't was alleen om u dit exemplaartje van den Elius te overhandigen. Ik maakte er haast mede om dat de Zangster dezer Romance haar, niet gelijk anders, in de Ridderstraat, doch op een onbekende weg, dwars door de Ridder en Minnebroêrs straat heen, heeft voortgebracht, en dewijl men zelden in 't westen... Nu, dat is wel - viel haar Apollo in de reden: 't is iets anders met u; maar met Thalia - zo familiaar niet. Sints dat laatste geval met... kom laat ik maar zwijgen. Mercurius zal voor deezen weg wel een' naam uitvinden. Ja wel Mijnheer! zei ik zeer eerbiedig: ik weet wel, waar het is. Naar alle gedachten is zij de Heksenbuurt ook doorgebroken, die Zangster. Hier begon ik weer te lezen. Na dat ik den Elius geheel uitgelezen had, volgde er een lang stilzwijgen, 't geen Apollo brak met te zeggen: raa, raa, wat is dat? hier op begonnen de Zanggodinnen, dan eens zachtjes en dan eens hard op, te peinzen, en zeiden eindelijk: We geven het op. Er zijn in deeze zitting nog andere zaaken verhandelt waar na de vergadering scheidde, om aanstaande Maandag weder vervolgd te worden. In deeze sessie zal Erato praesideren, als permanente regentesse van 't Westerkwartier. Bij gebrek aan plaats' kunnen wij het toegezonden recitatif niet plaatsen - doch in 't volgend No. Te Amsterdam, bij J: ten Brink, Boekverkooper. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 8. Heden Maandag den 8 Juny, praesideerde, in de qualiteit, als in mijn vorig No. gemeld, Erato. Zy opende de Vergadering met een plechtige aanspraak. Ik heb - sprak zij; - dikwils gedacht of er geen mogelijkheid zoude zijn om het gewoel der Prosaïsmiten, die het thans op den sentimenteelen Weg zo brutaal aanleggen, een einde te doen nemen. Men weet: dat deeze weg een leengoed is, waar van mij, het Directum, en de Zangster van Mr. Rhynvis Feith, het utile dominium toebehoort, en waar van zij mij hulde verschuldigd is. Doch, dewijl het westen niet zeer bebouwd noch bevolkt is - dunkt mij - moest men die Zangsterbeulen door de derde of vierde hand doen weten, dat zij maar vol moesten houden, en niet eer afstand doen; eer zij alle de inwoners van die plaats naar het westen verdreven hadden. Dan, zal dit ooit van een' goeden uitslag zijn, en zonder wreede slachtingen te veroorzaken - zo dient men alvorens eenige dienaars van den Zangberg, naar dien weg uit te zenden, om de Zangsters te ontwapenen, en haar te raden, zich door geen eigenzinnigheid aan 't ijsselijkste gevaar bloot te stellen. Zonder deeze voorzorg, heb ik liever dat men mijn voorstel, als niet voorgesteld, beschouwe. Laat dan nog eer den ongelukkigen weg tot een Allodiaal goed gemaakt - en de Feithsiaansche Zangster het volle bezit er van toegestaan worden - dan dat ik door mijn toedoen de plaats met doode lijken bezaaid zie. - Ik weet niet of ik u begrijp - zei hier op Thalia - indien 't gepermiteerd is om een woordje meê te spreken, zonder weêr, als voorleden week, van de zaal afgejaagd te worden - maar wanneer zij nu eens eigenaarster van deezen weg wierd, door uw goedheid, en de weg wierd eens - hoe noemje 't ook? - een Al-ideaal {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje lands - zou zij dan de tiende Zanggodin worden? en, om onder 't Zusterdom gerekend te mogen zijn, met Apollo trouwen? En als Apollo dan de sentimenteele ziekte onder de leden krijgt - denkt ge dan vrij te loopen, Juffrouw Erato? Apollo. Die zotte vragen, dunkt me, zoudt gij ons kunnen uitwinnen, als gij zo goed wildet zijn van u stil te houden. Erato. 't Is niet nodig dat zij een Zanggodin zij - maar in dit geval waar van ik spreek, wilde ik haar als Juffrouw van gezelschap bij mij genomen hebben. Vind gij die gedachten nu zo zot Mejuffrouw? Thalia. 't Is mij volkomen onverschillig, al vond ge zelf goed om er u, als kindermeid of anders, als minne, van te bedienen. 't Is geheel de zaak van de Juffrouw. Erato. En hoe komt hier een kindermeid te pas... Wat zou een minne? Thalia. Nu, nu! als baker dan... wat zegt gij Polletje? Apollo. Ziet gij niet dat ik nijdig ben, en mijn nagels van kwaadaartigheid van mijn vingers afbijt? Thalia. Ja - nu ge 't me zegt - zie ik het; maar ik dacht, dat gij dat deed om niet in lachgen uit te barsten. Niet, om dat ik begrijp dat het geen ik verhaalde, zo aartig was; maar om de onnozelheid van Erato. Apollo. Mijn lieve Erato! 't is beter dat we op al deeze zotheden niet antwoorden. Ik zal liever uw voorstel in omvraag brengen. Zou ik het advies van de Juffrouwen, hieromtrent wel eens een voor een mogen weten? Calliope. Ik vind het zeer aannemelijk: Doch ik weet niet, waar toe het ontwapenen zou dienen. Als men eens het recht der sterkste de uitkomst liet beslissen?... er zou misschien nog wel een Heldendicht uit voort kunnen komen: Een sentimenteele wanhoop! - is tot veel zaaken bekwaam. Clio. Ik conformeer me met het advies van Calliope. Thalia. Ik neem het over. Want alvorens mij verder uit te laten, zal ik het hoogwijs advies van den Duivelshoek innemen: en vooral van de Poëtische Paradeplaats, en de Dolle Botermarkt; die door hunne nabijgelegenheid, ook wel zouden kunnen aanlopen. Melpoméne. Ik ben van 't gevoelen van Calliope. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Terpsichore./Polyhymnia. Wij voegen ons bij de meerderheid. Er worden zo veele zaaken zonder ons uitgevoerd, en we hebben zo weinig bezittingen op den Zanggrond, dat we 't wel eens aan kunnen zien. Urania. Op een' langzamen en scherpen toon. Ik dan niet. En ik meen er me wel eens deugdelijk meê te bemoeien. Ik heb in 't geheel geen zin in die reuzen. Apollo. Wel ik geloof niet, dat een van de Juffrouwen er zin in zal hebben. De vraag is maar - hoe gij over het voorstel van Erato denkt? Urania. Daar denk ik niet over. Thalia. Me dunkt, dan moest ge er ook niet over spreken. Urania. Buiten U E. wil ik gaarne ieder ten antwoord staan. Licht denkt ge dat mij het geval van de Menuet en Dominees-Paruik al vergeten is? Thalia. Ik kan me niet begrijpen, hoe ge zo bang zijt voor de reuzen. Geloof me, die zullen wel het laatst op den heiligen Weg komen. 't Is ook geen end uit den weg - heel naar 't strand! Neen, ik kan u van goederhand verzekeren, dat ze niet om die plaats denken. Apollo. Maar de tijd is al te kostelijk om met krakeelen gesleten te worden: zeg me maar schielijk wat uw gedachten zijn. Urania. In 's Hemels naam! laaten zij dan verdreven worden. Doch - indien 't wat helpen kan - ik ben sterk voor 't ontwapenen. Na dit gesprek, 't welk ik woordelijk uit den mond der negen Zusters opgeschreven heb, sprak Apollo: Eer wij tot een vast besluit overgaan, in een zaak die van geen klein belang is, dunkt mij, moesten wij nog eerst eens bedaard, en zo veel mogelijk, zonder vooroordeel, over het sentimenteele onze gedachten laaten gaan. Zo sprekende, haalde hij het sentimenteel zakboekje (want dus noemt men Fanny hier) uit zijn kamizoolszak. Dit boekje - vervolgde hij - heeft een Formaatje bij uitstek met zijn inhoudtje over een komende; doch dit doet er niets toe: men kan zo wel in 't kleine als in 't groote slagen. Zeg mij eens, vredelievende Erato! hoe vindt gij 't toch? is er het warme van een liefdedrift - het akelige van den dood des ongelukkigen Eduards - het treffende van een' wanhopenden Minnaar of Minnares - het wegsmeltende van een waarlijk gevoelige {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtische ziel - het kalme van godvruchtige Gelieven... zeg mij toch eens, bid ik u: wat is er in? Als ik het zeggen moet, antwoorde Erato: er is van dit alles, wat gij opgenoemd hebt, iets in; maar - er komt niets van uit! 't Is zeer mogelijk dat dit wat duister geantwoord is; doch, ik kan geen andere woorden vinden om mijn mening uit te drukken. Ja, toch! daar valt mij iets in - 't Is een soort van knijnzen, gelijk de kinderen wel doen, als zij vaak beginnen te krijgen, die janken, huilen, kribben en alles door elkander doen, zonder te weten wat zij hebben willen. Geef het boekje eens hier: hoor deeze coupletjes aan Fanny, pag. 6. - Naa ons eerst op een duistere wijs verhaald te hebben, bij wat gelegenheid Eduard Fanny 't eerst ontmoette, roept de eerstgenoemde uit: Waar is die dierbre tijd gevlucht, Toen de avondster ons heil beloerde, En ieder koeltje een tedre zucht, Elk golfje een traantje met zich voerde? als men er op studeerde, zou men 't immers bij mogelijkheid niet kinderachtiger kunnen maken? En dit kinderachtige moet de naam van teder dragen; even als dat stukje van Aspasia in de Romance: Op ieder bloemtje een traantje wierp' Nu verder: Toen ik van uwen bleeken mond Den eersten eed van trouwe kuschte, En mij de zachtbegraasde grond Een Eden was - een plaats van ruste? - O schomlend boschje! stille beek! Die eenmaal ziel aan zil zaagt trouwen - Zal ik, o zegenrijke streek! U nimmer - nimmer weer aanschouwen? Dat, niet weer aanschouwen van die zegenrijke streek, was hier het eijereeten niet, zei Thalia: want daar kon hij immers zo dikwils naar toe gaan als het hem maar lustte? 't Is maar zo, dat, als men begint met een beekje en boschje aan te spreeken, dan dient men er toch wel iets aan te zeggen, al raakt het kant noch wal. Ja - viel haar, Erato in de reden - en het couplet dat er op volgt, doet nog minder dan geen kant noch wal raaken. Dat zinkt dan misschien heel naar den grond, zei Thalia. Juist - sprak Erato - hoor eens! om dat hij op die plaats niet weer denkt te komen, zegt hij geheel wanhopig: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo nader dan mijn jongste strijd! Vlucht, dagen van mijn ijdel leven! Geheel de dorre, lange, tijd Kan u geen dropje vreugds meer geven! - Kijk, sprak toen Thalia, haar het boekje ontnemende, anders leid die Mijnheer Eduard om een wisjewasje te janken, en te huilen dat er het end van af is, en nu zegt hij op het 9de pag. ‘Schoon 't noodlot, spraken wij, ons scheidt, Wij zullen, wat ook moog gebeuren, Verzekerd van de onsterflijkheid; Den dood geen traantje waardig keuren.’ Wel ja! hij is de rechte om de dood met drooge oogen aan te zien. De dood moest het eens weten! 't zou er slecht uitzien, denk ik. Ik verzoek, zei Apollo met zeer veel bedaartheid, hier niets in 't belachgelijke te keeren - Om dat ik geloof dat het niet nodig zal zijn - vervolgde Urania ja laat die maar lopen! langzaamtjes en met een fijn grimlagchje. Ik kan mij in dit No. niet langer met dit zakboekje ophouden - dewijl mij door den Zangvoogd bevolen is het volgende bericht - omtrent den Elius, waar van ik in mijn laatste gewag gemaakt heb - te plaatsen. Dit Bericht heeft Apollo door zijn' Chartermeester doen opmaken. De Zanggodinnen en haar broeder zijn juist de kundigsten in de Historie niet, gelijk hier uit blijkt; en ik wil ook wel een duuren eed doen, van nimmer een universeele Historie, ja zelfs geen Vaderlandsch Woordenboek te schrijven. Bericht, dienende tot opheldering van den Elius, Romance. Deze Romance is een aaneengeschakeld Dichtstuk van zeven Zangen, waar van wij de Historie, zullen wij er eenig denkbeeld van geven, kortlijk moeten voordragen. De oude overleveringen, in een aantal schriften te boek gesteld, door de vroegste Chronijkschrijvers van den later tijd overgenomen, en in de familie-oudheden als geconsacreerd, houden; dat Beatrix (zoo zij gemeenlijk met een' Latijnschen naam genoemt word, in ons Duitsch,Heile.) dochter van Diedryk of Theodericus Ursinus, Erfvoogd van Teisterband, na haars vaders dood den Burg van Nijmegen (welke 't tegenwoordige Valkenhof aldaar zou zijn) bewoonde, en aldaar van een aantal vijandige Naburen (welke haars vaders Nalatenschap trachtten te overweldigen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en onder zich te verdeelen) bestookt wordende, tegen dezelven verdedigd wierd door een' vreemd' jongling, dapper krijgsman, en groot veldheer, die met een gouden zwaard in de hand, een' jachthoorn aan den riem, en een kostbre ring aan den vinger, den Rhijn af kwam zakken, in of op een kleen vaartuig of vlot, door een zwaan (zegt de historie) met een gouden keten voorgetrokken. [NB. In deze Romance geleid de zwaan het vlot slechts.] Aan dezen krijgsheld, van afkomst onbekend, doch naar wiens geslacht en persoon het zoo min aan geleerde gissingen als fabuleuse vertellingen ontbreekt, en wiens naam men of AElius of Hellas gespeld vindt, huwde zij; en de vruchten van dien Echt zijn geweest drie zoonen: Diedryk, zijn opvolger in 't Graafschap van Kleve of Teisterband, aan wien hij zijn schild en zwaard naliet; Godfried, Grave van Loon, die zijn' hoorn ontfing; en Koenraad, Landgrave van Hessen, wien hij zijn ring gaf. Het is bekend, dat de voorn. Elius zware oorlogen tegen de Friezen, Saxen, Thuringers, en ook tegen de Saraceenen gevoerd heeft of heeft helpen voeren. Dat hij de ongeloovigen, welken de Christen volken in Duitschland steeds ontrustten, bedwongen, en dezen beschermd, en dat hij Carel Martel uit zijne gevangenis te Keulen gered heeft: in erkentenis van welk laatste dezelve hem de Graaflijke waardigheid van den Frankischen Koning verkreeg, daar te vooren Teisterband slechts een Voogdij was. Hij is omtrent Narbon, tegen de Saraceenen strijdende, aan zijne bekomen wonden, gesneuveld. Sommige Chronijken zeggen, verdweenen, om dat zijne gemalin hem naar zijn geslacht, en vroeger levensloop vroeg, 't geen hij haar verboden had; en hier op schijnt het vierendertigste couplet van den Derden Zang der Romance te zinspeelen. Dit alles, en een aantal kleine waarnemingen, zo omtrent de bekeering van Diedryk door den heiligen Willebrord, als omtrent verscheiden tijdgenooten van dien strijdbaren Ursyn; de zeden van die tijd; tooverachtige, of liever fabuleuse verschijnselen; gevechten van onderscheiden natuur, en het bericht 't welk hier van Elius zelf, als zijnde de in de geschiedenis van het Grieksche Keizerrijk bekende Veldoverste van Filippicus Bardanes, welke Justianus de tweede, anders, om zijn afgesneden neus, Rhinotmeius bijgenoemd, gegeven wordt, bevattende onderscheiden Zangen van dit Dichtstukje, welke in hun aaneenschakeling de Echtverbindtenis van Elius, en de Erfdochter van Diedryk Ursyn, of (wil men 't dus) de historie van Elius vermaarden ring tot onderwerp hebben, gepaard met eene poëtische Genealogie, of (wil men 't dus) eene korte historie van hunne afstammelingen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De afkomst van Elius en Heile, welke zich door zijne drie zoonen wijd en zijd, door Duitschland en alom in Europa, heeft uitgebreid; zeven eeuwen lang de Kleefsche landen, eerst als Graven, en vervolgens als Hertogen, onafgebroken geregeerd heeft, en, het zij door vrouwlijke vermaagschappingen, het zij door eigen bloedverwantschap aan een aantal rijken, landen en staten, vorsten en beheerschers gegeven heeft; dit geslacht, zeggen wij, is een van de doorluchtigste, in hooge oudheid, nevens slechts zeer weinige, uitsteekend; en er zijn weinig vorstelijke geslachten, welke niet of rechtstreeks of meer van ter zijde gezegd kunen worden tot dien stam te behooren: terwijl een aanmerklijk deel oudadelijke huizen daar gelijkelijk hun oorsprong uit nemen, waaronder dat van Heusden, bijzonder in den persoon van Robert de Eerste, als 't hoofd van dien tak, gedacht wordt. Het zou dus misschien niet oneigen zijn geweest, indien men van zoo doorluchtige personen uit de diepste oudheid, wier leven men met zoo veel wonderbare gebeurtenissen omzwachteld vindt, den Hoofdpersonaadje in eenig Heldendicht gemaakt had. - Dan een naauwer belang schijnt den Autheur van dit Werkje aan die personen verbonden te houden, dan een enkele dichterlijke voorkeur. - En, het zij het deze naauwer betrekking, of een gevoel van gebrek van krachten voor het Heldendicht, of wel eenige andere reden moog zijn, waardoor hij bewogen is, hij heeft een Romance gemaakt. Maar welk een Romance? In zeven Zangen. Kleener van omvang, eenvoudiger van beloop, luchtiger van bewerking, in stijl, uitdrukking, en versificatie Romance, en in 't geheel geen Heldendicht, maar echter iets toonende van eene schets van een onuitgewerkt Heldendicht. En waar van het groote doel en oogmerk eigenlijk schijnt te zijn de Genealogie van den Autheur zelven; die zo wel de later voorvallen en betrekkingen van zijn geslacht als deszelfs jongst aangenomen naam, en zegel, in de voorspellende verschijningen welke hij in den laatsten Zang brengt, (hoewel duister, als het in voorspelling en verschijning plach) kennen doet. Het stuk is dus in der daad een Familiestuk, 't welk niemand zo sterk als den Autheur zelfs en haar, aan wien hij 't opdraagt, zijne Echtgenoot, en hunne beider kinderen, interesseeren kan, een stuk, dat misschien niemand dan zij-alleen recht verstaan en verklaren kunnen; dat ten deele op familieberichten en nooit gepubliceerde overleveringen schijnt gegrond te zijn: een stuk dan, dat ook niet door zijn' Autheur voor het gemeen geschikt was, maar alleen tot gedachtenis voor de zijnen verordend. Intusschen het is thans herdrukt voor de gemeene lezing. Heeft de Uitgever zich bedrogen, wanneer hij geloofde, dat het daar in genoegzaam zou behagen? Waarlijk, het Publicq ietwes voor te leggen, het geen eene diepe belezenheid in de Historie van de opkomst van 't Frankische, en den ondergang van het Grieksche rijk, dat geslacht- en tijdrekenkundige kundigheden, en wat al meer, zelfs inwendige geslachtszaken, onderstelt, zo men 't wel begrijpen zal! dit schijnt - niet veel beter dan gekscheeren. Men mag nochtans aanmerken, dat ook een pourtrait, en zogezegd Familiestuk, onder de schilderijen behagen, en zijn waarde als schilderstuk hebben kan, vooral zo de voornaamste beelden daar in, bekende personen zijn. Wij bekennen 't, doch dan moet de ongemeenheid van de kunst van den Schilder het gebrek van belang kunnen vergoeden: en dit is aan zo weinigen gegeven. 't Epigramma op Elius zal door 't geen voorsz: is genoegzaam verstaanbaar zijn. Tot elucidatie van dat van Heile dient: Dat Heile altijd geschilderd wordt met een roos in de hand, welke {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de hoofdverbeelding van haar geslachtwapen uitmaakt: 't welk ook schijnt te toonen (gelijk de Autheur het, wellicht op gronden die niet algemeen zijn, daar ook voor houdt) dat Diedryk Ursinus aan 't Italiaansche huis van Ursino of Orsino vermaagschapt is, en met het zelve van een gemeenen stam daalt. De Ursynen zeggen af te stammen (dus schrijf ik 't uit, uit een Italiaansch Werkjen) van Ursino en Primiéno, die ten tweedenmale Rome verlosten. Men vindt geboekstaafd, dat een van dit geslacht, welke den standaart der Christenen, gebandeerd met zilver en rood, voerde, in een zeker gevecht (op de wallen van Rome, wil men) tot het uiterste gebracht zijnde, den banier van den stok scheurde en zich om het lijf wond, om hem dus te behouden, zich aldus met den zelven vechtenderhand latende doorsteken. Waarna hij (zo hoog wierd die daad van dapperheid geschat! ) dus met den banier omwonden begraven wierd onder de rozen, welke de Christen soldaten ten eerbewijs op zijn lijk wierpen. Van waar en de roos en de bandeering van zilver en rood welke dat geslacht sedert gevoerd heeft! Dit verklaart zo 't Epigramma als het vignet onder den eersten Zang, welke, niet ongepast, het schild met de roos in den gemelden Christen banier vertoont, als eerteekens van Heiles vader; gelijk het vignet onder den tweeden Zang een zegepenning van Keizer Filippicus toont, met het labarum of den krijgsstandaart van 't Roomsche rijk, door Elius onder dien Vorst in veele slagen verdedigd en voortgeplant. Na ik het bovenstaande bericht voorgelezen had, gebood mij Apollo, gelijk ik hier boven reeds gemeld heb, het zelve in mijn Weekblad te plaatsen. Er vielen verscheiden aanmerkingen over. Erato zei; 't is wat sterk voor de Ridder- en Minnebroersstraat geweest - maar let op Dames, het westen hoe klein ook, zal door den tijd nog eens het Versailles van den Zangberg worden. En mijn Duivelshoek lijkt er nu het Parys al van te zijn, riep Thalia; maar - vervolgde ze - het komt mij voor, dat men in 't vervolg verbieden moest aan onze Zangsters, niet verstandiger te mogen zyn dan wij, en met geen zaaken te mogen voor den dag komen, daar wij geen groot verstand van hebben. En ik vind - sprak Calliope - dat het niet gepermitteerd is, iets diergelijks in een Romance te brengen: waarom in geen Heldendicht? maar zints dat allerijsselijkst doolen van de Zangster van den Heer Loosjes in het Epische Doolhof, ziet men geen mensch meer op het Xantippe Pad. Verwacht aanstaande Vrijdag het vervolg over Elius en Fanny. Een wonderlijk contrast, niet waar? Antwoord, aan die zich ondertekent Z. in de Minnebroersstraat. Mijnheer! In mijn Advertentie heb ik duidelijk gemeld, dat er verloren was, een drame ten titel voerende: de twee Broeders of de Veranderlijke: en gij zend mij een halve drame, genoemd: de man die nooit te vreden is. Ik kan derhalven de Ode hier op niet laten volgen: Schoon gij 't geraden hebt, dat deeze halve drame van denzelfden Autheur is. Die man schijnt een liefhebber van uitleenen te zijn. 't Overige van uw brief, sprekende van de Hartestraat of Leidschen Hoek, begrijp ik niet: en nog minder die Ode aan de Hairspelden enz. Gij schijnt een Zangster in de Minnebroersstraat te hebben - als dit zo is, en gij goed vind mij eenige stukjes te zenden, 't zal mij aangenaam zijn. 't Is mij ondertusschen lief kennis met u gemaakt te hebben. Mercurius. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 9. Waarschouwinge. De President en de Negenen, uitmakende de Souvereigniteit van den Nederlandschen Helicon en deszelfs onderhorige Landen en Provincien; allen den genen die dezen zullen zien ofte hooren, saluyt: Doen te weten, dat wij in ervaringe gekomen zijn, dat vele en verscheiden Zangsters vel quasi, zich niet ontzien, verscheiden reeds vertaalde Zangstukken, Toneelspellen als anderzints op een nieuw te vertaalen, en hier door de goede en stille ingezetenen dikwils ten derden of vierden maale door vervelinge lastig te vallen, beginnende deeze vervelinge van het origineel, en eindigende met de laatste Vertaling van het zelve: voornamelijk door het veranderen der titels, mottoos enz., de goede lieden om den tuin leidende, hen hier door diets trachtende te maken, dat het een Nieuw werk is, het welke alzo niet en behoort, Zoo is 't: Dat wij, omme daar in te voorzien, goedgevonden en verstaan hebben, vinden goed en verstaan mids dezen, dat voortaan niemand, op poene van geen debiet, zich aan bovengem. misbruiken zal schuldig mogen of kunnen maaken, nadien wij in voorn. geval, zulks door onzen Post en deszelfs Correspondenten alom bekend zullen doen worden: gelijk wij dan ook aan alle Boekdrukkers en Handelaars wel expresselijk, onder poene van onze particuliere gratie te verbeuren, interdiceeren en verbieden; wie het ook zijn moge, in diergelijke sluikhandelarij de hand te leenen, of zich op eenigerhande wijze daar toe te préteeren: Ende ten einde niemand daar van ignorantie pretendere; maar een ieder weten moge, waar naar hij hem, dezen aangaande, hebbe te reguleeren; ordonneeren en lasten wij: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze zal werden gepubliceert ende ge-affigeert alomme daar het behoort, en in gelijke gelegenheden te geschieden gebruikelijk is. Gedaan op den Helicon onder het kleine zegel den 20 Juny zeventien hondert agt en tachtig. Onder stond, Ter ordonnantie van den Souvereign. Was getekent, Pegasius *. Ik heb deeze Waarschouwing al lang verwacht. Apollo is vreeslijk misnoegd geweest, dat le Fou raisonnable, drame van den heer Patriot voor den tweedenmaal, (zo al niet voor den derden) met een andere titel en veranderde namen der Vertoners, vertaald is. 't Was immers al dubbeld wel, dat het in 't Spectatoriaal Toneel geplaatst was? Doch lieden die niet veel met Apollo uitstaan hebben, geven er weinig om, of hij om die reden op mij en een' ander kwalijk gehumeurt is. Gelijk men dit door deze Vertaling duidelijk ondervonden heeft. Wat hebt ge er toch aan Mijnheer Ogelwight? Niemand bedisputeert u immers dat gij de Fransche Taal verstaat? - Tweede Brief van Philomusa aan haaren Heer en Meester. Waardste Vriend! 't Is mij hier nog even vreemd als toen ik u het laatst schreef. Ik weet niet hoe ik mij aan deeze lucht zal gewennen; ik heb van tijd tot tijd nog wel eenige afgelegen wandelingen ondernomen; doch ik durf mij nog niet verr' wagen; en 't geen 't wonderlijkste van allen is - alle wegen die ik insla, brengen mij, wat ik ook doe, op de Martelaarsgragt weer thuis - dit is vervelend. Geloof echter niet, mijn Waardste! dat dit oord geheel van verdiensten ontbloot is: neen, er zijn sommige Zangsters die op alle wegen kruissen, op hoop, van buit voor haaren zangdrift op te doen; maar die ongelukkig genoeg zijn, van geen gebruik te kunnen maaken van dit verkregene, voor dat zij op deeze plaats te rug gekeerd zijn. Daar zijnde, dan moet alles, in elkander gevoegd - gepast - {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedrongen worden: en na dezen arbeid zou men misschien verwachten dat alles verminkt, verdraaid - met één woord verknoeid zou zijn - maar neen - dat volgt altijd niet. In tegendeel, hier zijn stukken te voorschijn gebracht, die waarlijk treffend en schoon zijn. (Nogthans, begrijpt gij, dit zijn zeldzaamheden) Gij zult misschien wel eens gehoord hebben van de Zangster van Mijnheer en Mevrouw Kleyn. - Deeze was in de volstrekte onmogelijkheid van iets buiten deze plaats te verrichten, schoon zij, om er zich met geweld tegen te zetten, het somtijds, doch vruchteloos, beproefde. Tot bewijs hier van behoeft men haare musicalische Drama in haar Oden en Gedichten, 2de Stukje, Pag. 3. slechts in te zien. Deeze heeft zij in 't Oosten bij een gebracht, en in navolging der Oosterlingetjes met dezelfde snelheid... maar ook alleen maar met die snelheid, en niets meer. Gij zult het zeker wel kennen: 't is dat Stukje daar meer - -!! en.... in zijn als woorden, zonder de . ? , : en ; mee te rekenen. Och, gij kent het ongetwijfeld! 't Is dat Zangstuk daar de woorden Hallelujah! Heilig! Staat op! Bidt aan! Wee! en Ach! het geheel van maken, en de andere woorden alleen dienen moeten om te vullen. Doch als zij geduld wou nemen om langzaam te werken, op haaren gewoonlijken weg, dan bracht zij dikwils schoonheden voort. Lees maar eens Pag. 23. reg. 6. Zwijgt nu, Rotsen! Uw Schepper rigt niet meer. - Dragen uw kruinen sporen van Bliksem? Is dit het pad Dat zijn voet bewandelde? - Zo ook Pag. 88, de twee eerste Coupletten. Bij een zwaar Onweder. Hoe langzaam heft in stille pragt, Zich de onweêrswolk! - een donkre nacht Ontrolt zijn kleed om 's waerelds randen! - De lucht is doodsch, en hangt gedrukt Op 't woud, dat voor haar zwaarte bukt; - Terwijl de zwaveldamp zijn adem dreigt te ontbranden! Ik zie den arm, wiens sterke hand Den donder op den donder plant? - God wenkt; - - en 's afgronds zeën bruisschen! De Hemel gloeit! - de waereld blaakt! - Terwijl zijn voet de bosschen kraakt! En zijn stormen door de sombre ruimte druisschen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik u hier over schrijf, en mijne gewaarwordingen meê deel, gevoel ik eerst recht dat ik leef! 's Is schoon, niet waar? Doch de Donder van Bellamy in zijn laatste werkjen Gezangen, is heel wat anders, dunkt me. Men zegt dat deeze Oden en Gedichten van Kleyn sentimenteel zijn. Ik weet eigenlijk niet wat dat is, en ik geloof dat er veelen in mijn geval zijn. Ik weet nogthans wel dat er hier en daar iets in gevonden word dat mij mishaagt... ik weet niet duidelijk te zeggen, waarom: men voelt dat er iets aan hapert, even, als of men door een' moeielijken onaangenaamen weg geleid wierd om iets schoons te zien: dat men afgemat is eer men zo verr' komt: en het naauwlijks met een oogwenk gezien hebbende, te rug getrokken wierd om langs dien zelven weg weerom te keeren. Zo het dit is - doet men wel zich tegen het sentimenteele te verklaaren. Doch het komt mij voor, dat sommigen zo zeer niet tegen dezen weg, als tegen het schoon verschiet zijn - of liever dat zij voor dat schoone geen oogen hebben. Deeze gedachten heb ik aan sommigen daar ik zo van tijd tot tijd mee omgaa, wel eens mede gedeelt, doch er wierd mij op geantwoord: dat er dit wel een soort van was, doch dat het in 't generaal er niet op toegepast kon worden. Die oude Zangster, daar ik u in mijn voorgaande van gesprooken heb, zei mij: dat dit, het soort van sentimentaliteit was, waar in het Land (een onlangs uitgekomen Werkje in de Brievenlaan, en doorzaaid met Versjes uit de Kalfjeslaan) geschreven was. Ik heb geen' tijd langer te schrijven: dewijl ik deze nademiddag mijn woord bij een Zangster in de Duivelshoek gepasseert heb, om daar een kopje thée te drinken, en dan vervolgens een kleine wandeling naar den sentimenteelen Weg te doen, daar het tegenwoordig zo vermakelijk is, om de veelvuldige Passage en drukte, die er thans plaats heeft. In mijn volgende zal ik u melden hoe ik het daar gevonden heb. Na mij in uw bestendige liefde en genegenheid aanbevolen te hebben, noeme ik mij Waardste Vriend! Uw altijd liefhebbende Philomusa. Ik heb mijne lezers het vervolg over den Elius en de Fanny in mijn voorgaand No. beloofd. Na 't bericht, in dat No. geplaatst, zal de eerste zo raadselachtig niet meer zijn. Och mijn lieve menschen! 'k zal u niet ophouden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} met - alles naauwkeurig te verhalen wat er bij die gelegenheid al voorgevallen en afgedaan is. Doch schoon de Fanny, zo als gij er reeds een begin van gezien hebt, fraaitjes gehavent wierd, zo stond men nogthans toe, dat er ook veel goeds in was: en was er dit niet in, geloof me, er zou zo veel water niet om vuil gemaakt worden. Men zou er dan mee leven als met duizende stukken, die na 't voorlezen geen andere beoordeelingen op zich haalen, als alleen: ‘Nu ja, dat zij zo. Zo - is 't uit?’ en diergelijke aanmerkingen meer, die, schoon kort, veelbeduidend genoeg zijn. Dan, om dat men begrijpt dat de Zangster van Fanny wel tot iets anders, als zo als zij zich thans voordoet, had kunnen opgroeijen, daarom maakt men er zoo'n geweld mee. - Woedend sprong Apollo uit zijn Presidiaalen stoel en hief de volgende Versen aan: (Fanny Pag. IX uit aan Mijne lier) Ja stervling: zoek geen vreugd, Geen kalm genot op aard, dan in de schaduw der deugd. De schoonheid lagche u aan met duizend zinvermaaken, Gekluisterd in een' hoerenschoot, Om helst ge een snood gedrocht met Pestvuur op de kaaken, En kuscht den dood. Hoe zoet die Circe vleit, Waar schuilt in haar gestreel die teedre eenstemmigheid, Dat diep gevoelend hart, dat zacht onschuldig bloozen? Wat heil haar gladde tong belooft, Het giftig naberouw steekt midden in de roozen Het slangen hoofd. Is 't mogelijk, sprak hij, dit te zingen, en een Fanny - een - bedroefde - Fanny voor 't licht te brengen? Wel, zei Thalia, neem er dan het goede uit, en geef hem de rest weer om. Hier op volgde een he? van Apollo, en een niet zo? van Thalia, met een watje zeit? van Erato, 't welk eindigde door een nou-nou, van Urania. Doch ik zal mijn lezers door deze kleinigheden niet langer ophouden; maar tot het hoofdzakelijke komen. Het voorstel van Erato, waar van ik in mijn vorige gewag gemaakt hebt, is nog in geen besluit kunnen veranderd worden. Zo veel hoofden, zo veel zinnen, zegt het spreekwoord. Daar was veel voor en tegen. Apollo besloot deze zitting, met - door een voorbeeld uit den Elius en de Fanny aan te toonen, welk hemelschbreed onderscheid er somtijds is in... ja ik weet niet meer waar in. Toen hij het aan de Zanggodinnen uitleidde {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verstond ik het zeer wel, en ik gevoel het tegenwoordig nog even zo - Ik weet wel, hij sprak van 't geen eigentlijk vinding moet genaamt worden, 't welk met de manier van behandelen te zaam gevoegd, nooit nalaaten kan schoon te zijn, doch, dat dit gevolg meest altijd missen zal, en nooit dan bij geval, of door de vinding van den lezer zelven, plaats kan hebben, waar het laatsten maar alleen gevonden word. Doch om dit gezegde kracht bij te zetten - (begrijp echter mijn vrienden dat hij het veel beter draai en zwier gaf, als ik hier gedaan heb) om het kracht bij te zetten, zeide ik, liet hij deze twee Uittreksels, een uit den Elius en een uit de Fanny op elkander, ter vergelijking volgen. Elius. VII. Zang. 1ste Couplet. Barbaren, die in tranen weidt, Wien 't lust, in bloed te wasschen! Treedt toe, voldoet uw bloeddorst hier. Hier vloeit het, bloed bij plassen! en dan de zeven volgende coupletten welken zich in het negende dus oplossen. (Om musicalisch te spreken) 9de Couplet. Waar ben ik? roept de Ridder uit En ziet de golven klimmen: Die golven worden rood als vuur, En schemeren van schimmen. Waar ben ik? roept hij andermaal En wend de hand voor de oogen! Waar ben ik? en verheft het hoofd, En 't schouwspel is vervlogen. Fanny op het Graf van Eduard. Pag. 66. Uw Fanny, trouwe liefde! naakt, Geeft Fanny moed en kracht! - - Hoe vreeslijk blinkt hier 't starrenheit! * Hoe stil is hier de nacht!... Wijkt bleeke schimmen van den dood! Vliedt, bange schrikken! vliedt!... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij bedwelmende eenzaamheid! Weerhoud mijn toeleg niet! ... Ik dool, o nacht! hier niet alleen. Ligt waart op deezen grond, Door doodshoofd, been, en bekkeneel, Een Englenheir in 't rond.... Wees zo goed en vergelijkt hier lezer! - ik heb er niets meer bij te voegen. - Het ons toegezondene om in 't 7de No. te plaatsen: hebben wij de eer onzen lezer in dit 9de aan te bieden. Recitatief. de Minnenijd in Wanhoop. Mijn God! wat tergend vuur kruipt door mijn aadren! Wat Hel brand in mijn kookend bloed! Spreek, Hemel! moet ik naadren - moet ik naadren? Het wraakvuur kittelt mijn gemoed. Spreek, Hemel! moet ik naadren? Ontvlam - ontvlam mijn hart niet meer! - Moet ik hém - volgen? De ontrouwe ík - volgen? En slaan hen beiden woedend neer? Het bliksemt in mijn oog... zij vlijt zich bij hem neer... - - - ik - zal - hen - volgen! Den Heeren Letteroeffenaars, den Recensent, het Genootschap Labor alit artes, den Bibli... (welk een vergissing! ik had er de Bibliotheek- en Boekzaalschrijvers schier bij genoemd) word dit Stukje ter beoordeeling aangeboden. Mijn lezers zijn gewaarschouwd, dat ik alle de over te zendene Stukjes aan deeze Heeren opdraag. Het gevoelen van den Helicon over dezelven kan ik niet wel weeten. Om dat alle Dichtstukken in Couranten, Nieuwsvertelders, Posten en andere diergelijke Werken, tot derzelver verfraaijing dienende, zonder onderscheid van rang of qualiteit voor contrabande op den Zangberg gerekent worden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van den Franschen Apollo aan den Nederduitschen. Divinité dés vers et des êtres qui pensent! * (en Hollande) Jamais je n'ai été saisi d'une émotion plus etrange, & dont j'ignore le nom, causée par une espéce, soit d'étonnement, soit de confusion, que lorsqu'il m'est presenté, une traduction (assez bonne) d'une mechante piéce intitulée, la Cephalide. Il est vrai, que mainte fois j'ai entendu raconter par des gens, qui ne scavaient pas un mot de votre langue, que la litterature Hollandaise n'a jamais produit rien de bon: Cependant, j'en attesté les muses Françaises, que de ma vie un ouvrage plus fade, plus ridicule & en même tems, plus empoulé & outré ne m'a été offert, & que si jamais l'envie aurait pu me prendre, de croire a ce qu'on m'a dit tant de fois a cet égard, ce serait a présent. Je vous prie de faire l'impossible, pour empêcher, que jamais ces ouvrages Phantastico-hyper - mystiques (car enfin il me faut un nom) ne parviennent entre les mains de mes sujets, veritables ou soidisans. Ne doutant pas de votre zéle, dans une affaire dont depend le repos de ma vie; je suis avec le plus profond respect. ut Supra Apollon. Antwoord. Verheven god der versen en gedachten! * (in Frankrijk) Ik heb tegenwoordig zo veel met mijn eigen zaken te doen, dat mij de lust om me met die van andren te bemoeien wel vergaat. Ik zou evenwel kunnen antwoorden, dat het mij zeer verwondert, dat gij over één onnozel Werkje zo veel leven maakt: terwijl ik een geduld van ijzer en staal moet bezitten, om niet woedend te worden, als ik zie dat er, bij honderden; niets beduidende zotheden uit het Fransch in 't Hollandsch overgezet worden. Ik heb tegenwoordig geen' tijd, maar in 't vervolg wil ik u daar wel eens nader over onderhouden. Ik ben Apollo. Te Amsterdam, bij J: ten Brink, G: z. Boekverkooper. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 10. Toen de Nederduitsche Helicon nog in zijn kindsche jaaren, en onzen Apollo door zijne moeder Mnénosyne naauwlijks in den broek gestoken was: Toen de Musen nog aan den leiband liepen, en er op de valeije nog geene wegen bekend waren: Toen de dagtoorts, die de vlakte verlichtte, laat opkwam met dikke wolken omtogen en vroeg weder in 't westen nederdaalde, om plaats te maken voor de schrikkelijke winternachten: Toen de zuster van de zon zich altijd vertoonde, als had zij zich te lang in de armen van Endymion opgehouden, en een kleur had, als had zij te Amsterdam vijf jaaren in een Fransch kostschool geweest: Toen de sterren aan 's hemels trans, bij afwezendheid der nachtverlichtster, den gantschen Hemel tot een' wijduitgestrekten melkweg maakten: Toen Apollo nog met geen luit mogt pronken, en mijn beeld te Amsterdam voor de Beurs nóg niet gezien wierd... Toen... och waar is die tijd gebleven! - Toen liep de kleine Zangvoogd met een trommeltje en een fluitje op den Helicon rond; maar, 't was een ander trommeltje dan men tegenwoordig op de kermissen koopt, en al gaf het fluitje een pieperig geluid, het was nogthans zuiver. Hier wilde ik iets tusschen twee haakjes zeggen. Ik wil er niet in gehouden zijn, indien somtijds deze Parenthesis wat lang uitvalt. - - [In de Noordzee is door een vliegende storm op strand gesmeeten een zeer lek schip, door de klippen sterk beschadigt. De schipper had reeds door de sterke lekking eenige goederen buiten boord gesmeeten: en deeze goederen zijn hier door (gelijk men gemakkelijk begrijpen kan) van het zeewater ten eenenmaal bedorven, schoon er sommigen bij waren, zo slecht, dat het zoute water er weinig of geen verandering aan te weeg brengen kon. Doch dezelfde onstuimige wind, welke het schip op strand gesmeten heeft, is oorzaak dat deeze verongelukte goederen ook strandwaart heen gestuwd wierden. En nu zijn eenige lieden, welke wij hier Poëtische strandloopers noemen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die (misschien voor geld, misschien voor niet - en in dit laatste geval is het nog minder te begrijpen) al deeze goederen uitwringen en te drogen leggen, ja ik weet niet wat zij er al meê doen. Dit weet ik, dat zij ze nu willen sorteeren en in marsjes pakken, om ze dan vervolgens aan de lieden, die op 't strand wandelen, onder allerhande - dikwils gheel tegenstrijdige naamen, te verhandelen. Alle Zangsters welke zich in 't Noorden ophouden, worden derhalven gewaarschouwd zich voor schade te wachten! En om niet te dwaalen - door andere kramers welken zich daar ook ophouden, voor deezen aan te zien - dient tot naricht: dat zij niet nalaaten zullen te verhaalen; dat zij met Riedel, van Alphen, Watelet, en anderen, zeer bekend zijn. Om zeker te weezen, Zangsters! vraagt hun maar eens naar een staaltje of monstertje van 't Bevallige - dan zullen zij u wel het een of ander, 't zij, nog nat van 't zeewater - 't zij op hunne wijze uitgewrongen en gedroogd in de hand stoppen; maar zij zullen er u te gelijk bij zeggen: ‘Riedel en Watelet hebben getracht, om het geen ik hier de eer heb u aan te toonen, te bepaalen - van Alphen is nog bezig, met er naar te zoeken - en Feith - denkt er iets van gevonden te hebben - maar, ja, 't is 't waare ook al niet; - en om dat deeze lieden zich zo voor niet uitgesloofd hebben, daarom zullen wij er eenige eigenschappen van opnoemen’. En indien men denkt dat ik het uit mijn' duim zuig...... Ja dat is waar! zeg eens Mijnheeren, van wien ik thans spreek! Dat, uit mijn duim zuigen, is dat een laage komieke uitdrukking, die van de gemeene en gewoone straattaal wel te onderscheiden is? Of, is het eene gemeene en gewoone straattaal, die van het laage komieke wel te onderscheiden is? Zegt het maar zo als 't u voorkomt, ik zal er niet nijdig om zijn: 't is maar... om dat ik wilde weeten, of ik er mij in een Romance van bedienen kon? (Vide Pag. XXX uit de Verhandeling van die lieden) - Wat zou ik nu uit mijn' duim zuigen? Ja - al het geen ik met,,,, * gemerkt heb. Neen, waarlijk niet, mijn beste of slechtste lezer! wie gij ook zijt: het is in die zelfde verhandeling te vinden. (Pag. V en VI.) De woorden mogen een weinig anders zijn, doch, om in de taal der Romancen te spreken, ik laat mij hangen, zoo de zin niet dezelfde is. Wilt gij eens een staaltje van het zogenaamde Bevallige zien, mijn lezers, die in 't westen bekend zijt? 't Is uit {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de handen van een Zangster uit de Translateurstuin gekomen, gelijk ik zien kan; en ongelukkig bij de andere goederen ingepakt. Pag. XIV word het aangeprezen. Moeder Griet, die oude kwezel, Kreeg een druiventros in 't oog; Zij klom straks op haaren ezel, Greep een tak, en sprong om hoog. 't Takjen brak, het was te teder, De Ezel schrikte en nam de vlucht: En het besjen viel ter neder, Met de beenen in de lucht. Alle verandering is geen verbetering: waarom niet, zo als het geweest is? Wijl zij bezig was met plukken, Brak de tak; 't gerucht was groot! Waar door de ezel heen ging rukken, Griet viel met haar billen bloot. Of is het dan minder bevallig? Dat schrikken van den Ezel, he? hoe zou het beest geschrikt hebben, had het wat langer blijven staan, en het droevig neerkomen van Griet met zijn Ezels oogen aangezien! maar dat dier was wijzer dan de Heeren en ik; hij bleef bij dat toeval niet staan gaapen. Ik had haast gezegd: ik en de Heeren; doch dit zou onbeleefd geweest zijn. Indien gij den tijd hebt, mijn lezers - ik ben tegenwoordig niet zeer gepresseerd - willen wij dan die Catalogische Verhandeling wat nader bij beschouwen? Zij zeggen het met Riedel eens te zijn; ‘dat het Naïve somtijds ontstaat, wanneer de enkele natuur met eene onschuldige eenvoudigheid, ons meer zegt, dan wij weten moesten! ’ Zij of ik verstaan Riedel niet, als, het geen zij tot een voorbeeld hier van opgeven, op deeze plaats, applicabel is. 't Is wat pedant gezegd van mij: ik stem het toe: want ik geloof, onder ons, dat ik hem even min als zijlieden begrijp. Zoo Riedel het zelf maar verstaat, is 't mij wel: en zo niet, dan zal ik geen moeite doen om wijzer dan hij te zijn. Nu, het voorbeeld daar ik van sprak - hier is het; 't Is uit een Aria van Teuntje aan Stukpoort. Na zij hem verhaald heeft, hoe een verliefd meisje is, maar een meisje - dat (op een Fransche manier) bevreesd is om het te doen merken - dan zingt zij in de drie volgende versjes: De oprechtste uit allen, Laat zich 't gevallen, Maar spreekt geen woord. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste regel is cursief: daar zal het zeker in schuilen. Ja wel inschuilen! -Meer dan wij weeten moesten! och, mijn lieve vrienden, ziet het toch eens na als gij t'huis komt, of het er zo wel in staat: ik kan het niet denken. Zou het ook moeten zijn: als een ongedwongen natuurlijk meisje met een onschuldige eenvoudigheid iets zegt, waar uit men iets opmaakt, dat zij niet voornemens geweest is ons te doen opmerken? Maar wat doen dan deeze drie versjes, die eer een voorbeeld van gezochtheid, en hardheid opleveren? En dan tot een tweede staaltje dat afgezaagde vertelseltje (er is geen beter woord voor) van Hans? In éénen dag, zei Hans, was hij van Cöln gereden, Op schaatsen in den Haag; zijn knecht viel in de reden, En zei: in éénen dag, mijn Heeren - dat is waar, Maar gij moet weten, 't was de langste dag van 't jaar. En of men uit deeze en nog meêr explicaties, en voorbeelden van 't naïve, er nog geen duidelijk begrip van had - zo koomt er nog een gantsche sorteering van Puntdichten, die allen Naïf moeten zijn: Om er van overtuigd te wezen - hier zijn twee Naïve stukjes. De minsten zijn beter - en dit zijn uitgezochte proefjes! Dirk. Zij liegen 't, die 't verklaaren Dat Dirk geen hart en heeft: In allerlei gevaren Gevoelt hij, dat het leeft, En, als de Popelblaren, Van 't minste windje heeft. Aan Leen. 'k Ben altijd met een gek gebruid, zegt malle Leen, En 't is van Leen ook waar, al is hij maar alléén. Ik heb ergens in deeze Verhandeling gelezen, dat sommigen stukjes uit deeze verzameling moeten uitgedrukt worden even als of de spreker er geen erg in had; doch in deeze opgegeven proefjes behoeft men van deeze behendigheid geen gebruik te maken - integendeel raad ik de genen die er den aartigen meê willen uithangen, een gemaakte slimheid bij het uitspreken der bovengenoemde stukjes te doen blijken, wil hij veroorzaaken, dat er de aanhoorders erg in zullen hebben. Er zijn nogthans hier en daar wel eenige goederen droog gebleven, en die zij óók nog al onbeschadigd gelaaten hebben; doch naar 't geen ik reeds de eer heb gehad van te zeggen omtrent hun manier van sorteeren, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} droogen, uitwringen e.z.v. - geloof ik, dat men met mij zal toestemmen, dat wij dit meêr aan 't geval en de wijs waarop zij in gepakt zijn, dan aan de kramers zelf te danken hebben. Wie ziet de schoonheid niet die er in 't 3de, 4de en 5de couplet van den Doraltus van J. Luiken is? Hier stond hij stil, als een verstelden; Daar lag een doodshoofd in het gras De zwarte Raaf riep driemaal - kras! * De Nachtuil scheen niets goed te spelden, Hij evenwel schept moed en gaat al voord, - - - - - Nu stuit hij tegen hooge wanden! ... Een oud gebouw, gantsch woest, met open poort; Hij komt tot in de keuken streeven, En vindt een lang en mager wijf, Het harte klopt hem in het lijf, En al zijn - leden beven, Dat ijslijk wijf zat slordig bij den haard Heur lange zwarte hair te kemmen, Een koude schrik scheen 't bloed te stremmen Van onzen knaap, - Een menschenhoofd, met bleeke wangen En open' monde, vuil van bloed En etter, zwart beklad met roet, Zag hij daar aan een nagel hangen; Zoals het wierdt beschemerd door de vlam Der vuile lamp, die dampte en rookte; - Doralt, schoon hem de vrees bestookte, Ontsloot zijn' mond - - - Zo verr'! de Doraltus is overal zo mooi niet. 't Overige zegt niet veel. Deeze coupletjes, zijn even als er zo maar ingepakt: zij zouden anders wel apart op de Catalogus staan. Maar in 's hemels naam, Mijnheeren! wat beweegt u toch om altoos de Alrik en Aspasia met de Olinde en Theodoor te gelijk te doen opkomen? Wie is die andre die dat ook eens gedaan heeft, en dan nog iemand? O ja, die laatste ben ik. Maar toen gingen zij te zamen als twee jongelingen, die naauwlijks uit school komen of zij slaan elkander met den riem met boeken om de ooren. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de Heeren Verzamelaars voegen ze bij elkander, als onder een species behorende. O ongelukkige Poëtische Botanisten! waar is dan het genus toch? Doet als Linnaeus, en verandert van systema eens - of neen, doet het niet! Wat dan? - Ja ik weet het niet; gij zegt ergens, zo wij niet behagen aan onze land- en kunstgenooten, zullen wij schielijk eindigen. Maar - - dat eindigen... Nu in 's Hemels naam! doet zo als gij goed vind. Maar verandert uw' titel en standplaats dan niet, want twee of drie mijner vriendinnen zijn voornemens zich niet naar deze sorteering te schikken, en dan krijgen zij onder andere namen, somtijds die Monstertjes weêr in handen. Wij kennen u thans aan den Geest der Nederlandsche Dichters. Hoe komje luij toch aan den naam? - Ik bid u - zegt mij toch, waarom hebt gij in 't kiezen en sorteeren niet gedacht om dat Epigramma van Schonk? (Hekeldichten, Fabelen en Vertelsels, II. Deel, pag. 152.) op Jasper den Dichter. Men klaagt van moeilijkheid in 't maaken van een dicht, Zegt Jasper, maar 'k betuig, het rijmen valt me ligt; Ja 'k zweer, het kost mij niets. 't Kan weezen, zegt Frontyn, Uw Versen kosten u dan, 't geen zij waardig zijn. Toont mij, bid ik u, in die 16 paginaas, die gij vol met epigrammaas als proefjes van naïviteiten bij elkander gezamelt hebt - toont mij er een, bid ik u, dat dit opweegt! Dit kan niet niet mooi gevonden worden: en zo moet een epigramma zijn. Apropos! wij spreken nu in vertrouwen, en ik denk nog op Jasper... ik hoop niet dat u dit verzamelen veel moeite zal gekost hebben? Hemel! welk een Parenthesis! en evenwel ben ik de reden vergeten waarom ik niet uit kon stellen, dezelve te maaken: 'k heb dus nog iets overgeslagen. Nu, als 't mij invalt. - 't Word tijd voor een Claudatur.] In die gelukkige kindsheid waren er wilde Boschnimphen - de Zangsters van dien tijd - zonder het zelfs te weeten; Thalia vermaakte zich in met haar klein momaangezichtje de wilde nimphjes schuw te maaken - en deezen, in plaats van zich bevreesd te toonen, lachten om het aartig Zanggodinnetje, liepen door de ongebaande wegen; niet bang zijnde om haare klederen te scheuren, gelijk zij tegenwoordig zijn: want Beeren- en Leeuwenhuiden scheuren zo ligt niet. Waar zijt gij, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoorlijke kindsheid des Zangbergs? Thans vreest men voor Thaliaas masker, meer, dan voor de Placaaten en Ordonnantien van Apollo. En uit voorzorg om de kleêren niet te bederven, blijft men stil zitten, of men wandelt er meê op wegen die over en over bekend en opgeruimd zijn; zo dat men zeker kan zijn, nergens aan te blijven haaken. Waar vind men tegenwoordig Zangstertjes, die met een wilde bevalligheid zich achter het loof verbergende, eensklaps te voorschijn schieten, om de voorbijgangers aangenaam te verrassen? - Doch ik geloof dat ik hier in het Prosaïsch Poëtische of Poëtisch Prosa verval. Mijn plan was alleen, mijn lezers een korte Historie van onzen Helicon mede te deelen; en voornamelijk, den aart van ieder Zanggodin in 't bijzonder te beschrijven. Misschien zegt gij, dit is niet nodig; wij kunnen dit in het Phantheon Mythicum, wel lezen. Ik vraagje om verschooning, onze verdeeling, deeze zaak betreffende, is niet geheel dezelfde: maar zo als hier volgt. Caliope (de eerste) bemoeit zich niet, dan met hooge, verheven zaaken, zo als Heldendichten, Oden, en meer anderen stukken, die in den striktsten zin, dat is, zo als zij het neemt, Odenmatig zijn. Zij is daarom vrouw van 't Xantippe Pad en 't Springpleintje. Clio, is voor de Gelegenheids-Versen, zo als Lijkzangen enz., hier onder niet te vergeten de Lofgedichten. Erato, de Vorstin van 't westen, is eigenlijk de kundigste in 't geen de liefde betreft. Omtrent de Romancen dient men voorzichtig te zijn: dewijl zij zich met geen andre ophoud als die in de Ridderstraat t'huis hooren. Thalia. Deeze is alleen voor 't Comieke. Zij is het non plus ultra van dartelheid, en indien zij niet lachgen mag, dan is zij nooit zonder 't een of ander masker: want zij heeft er verscheiden. Altijd wil ze juist niet bekend zijn. Over het onderscheid dezer maskers is veel te zeggen: 't is nu geen tijd om hier over uit te weiden. (Al weêr in 't vervolg! Ja, als ik het vergeten mogt, mijn lieve lezer! help het mij dan onthouden) Melpoméne. Ach! dit is de droefgeestigste van allen. De woede, wanhoop, toorn, wraak, rasernij - Och gij kunt het zo ijsselijk of verschrikkelijk niet bedenken, of zij vind het altijd allerliefst. 't Kan nooit te erg, probeert het maar, Dames van 't IJsselijk Achterom. Doch het dient in Versen te zijn: zij breekt haar hoofd alleen maar met Tragedies en Drames, die op die leest geschoeid {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Terpsichore, Polyhymnia, in Compagnie met Euterpe, hebben al wat tot het tooneel behoort voor haar rekening, voor zo verr' het niet valt onder 't departement van Thalia en Melpomene. Zo als Drames, Operaas, Balletten, Pantomimes; het declameeren, en alles wat hier toe gebracht word. Nu blijft mij nog Urania over. Deeze is de Heilige Weg, en de oude Kerkstraat, te beurt gevallen. [Nu komt het me in de Gedachten waarom ik in 't begin van mijn No. zo schielijk van mijn begonnen verhaal afstapte. 't Was om dat Thalia mij verzocht heeft om een vrije Vertaling van een Stukje dat op den Catalogus van de Verzamelaar staat, genaamd: Pyrineus und die Musen. Het geval, dat daar verhaald word, is aan de Hollandsche Musen ook gebeurd, die, derhalven, weet hoe het geschied is, onder de Zangsters, word hier toe verzocht, dewijl ik niet weet aan wie in Persoon mij te adresseeren, en ik Thalia niet gaarne iets vruchteloos laat verzoeken, zoo plaats ik het als een uitnodiging in mijn Post.] * Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 11. Den aart van ieder Zanggodin te beschrijven! ... 't Is waar, dit zeide ik in mijn vorig No. - doch neem dit als een staaltje van mijn onbezonnenheid aan. Zij hebben dit staaltje gelezen - de Zanggodinnen - zij hebben het gelezen. Onzen aart beschrijven! sprak Thalia; en hier op volgde een hagelbui van doodelijke aartigheden voor mijn eigenliefde. Ieder zei er iets van: en ik, ongelukkige, heb alles moeten misgelden: niemand sprak er in mijn voordeel. Eenige Zangsters, die mijn ongelukkig aanloopen van verre aanzagen, loegen mij deerlijk uit, en riepen: zo moeten ze vaaren! Langs den sentimenteelen weg durf ik met myn Engelsch kortstaartje niet meer rijden; of ik ben verplicht, de spooren te gebruiken en er op een' vollen galop voorbij te vliegen: want, na mijn ongenade, roept de smalle gemeente, waar aan men op die plaats geen gebrek heeft: De hal uit! de hal uit! Wat zal ik doen? Mijn' sabel trekken, en hakken op de weerloozen in? Terwijl ik misschien de onschuldigen 't gelag doe betaalen? Neen, dan doe ik nog liever gelijk ik nu gedaan heb, en neem mijn toevlucht tot de spleen. En 't is even als of alle ongelukken door het noodlot tot het houden van een comparitie opgeroepen zijn, om order te ontfangen, van gezamenderhand op mij los te breeken. Zie eens welk een' brief ik daar ontfang van het Genootschap, met een verdronken kalf is goed sollen. Mijnheer de Post! Wat zegt gij dat schoon, in een van uw No., dat gij alles zegt wat gij weet! - en 't geenge niet weet - moest er opgevolgd zijn, om het nog schooner uit te drukken. Wij zij nu ten vollen overtuigd dat gij zijt wie gij kunt (bij alle mogelijkheid), en niet wie gij wilt. Hoe groot kan de domheid van sommigen niet zijn! Uw Postpaard, dat gij niet ontkennen zult, een elendige knol te zijn, die voor eenigen tijd aan de lijn van een genootschappelijke trekschuit geloopen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft: wij zijn er van onderricht! - Nu - dit beest stond voorleden van honger op zijn bit te knabbelen; eenige Zangsters stonden daar met open monden bij te gaapen, maakten elkander wijs, dat dit tierigheid van het beestje was en verwonderden zich dat er zo veel geest in stak. - Dan dit alles zouden wij nog met stilzwijgen voorbij gaan: diergelijke verkeerde gissingen komen ons zo vreemd niet voor. Maar wij verklaaren u, op ons woord van eer, dat er een onder den hoop was, die het voor den Pagasus aanzag. Wij kunne niet denken, Mijnheer, dat gij, die u aan alles van dien aart, laat gelegen liggen, hier van onkundig zoudt zijn; doch uw eigenliefde wil er wel aan, en laat zich dit maar aanleunen; doch uw eigenliefde wil er wel aan, en laat zch dit maar aanleunen. Dan, daar ge ziet, dat wij er van onderricht zijn - raaden wij u, de lieden in een ander begrip te brengen. Wij kennen immers uw'Engelschman wel; die zo stijf aan de achterpooten - en zo mager - is, dat wij ons niet begrijpen kunnen hoe gij er op fatsoenelijke wegen meê voor 't licht durft komen? - Indien gij deezen brief niet plaatst - en dat wel woordelijk - zoo zullen wij wel maaken dat zij op een andre wijs, en wat meer beschaafd en uitgebreid, het licht ziet: het algemeen welzijn ligt er aan gelegen, dat deeze wanbegrippen uitgeroeid worden. Wij zullen eens zien of gij uw eigen voordeel verstaat, of niet... Vaarwel! wij zijn uw Narijërs, De leden van 't Genootschap: Met een verdronken Kalf is goed sollen. Onze Narijërs? - neen, mijn arm beest! 't lijken eer uw vilders. - Gelooftge die lieden, mijn lezer? Aan mijn' Engelschman. * Waar zijt gij nu, mijn Engelschman, Zult ge immer deezen hoon vergeten! Wel aan! 'k zal op uw' rug gezeten, Dien lieden toonen wat ik kan! Schoon 't andre paarden mogen wezen; Sints ik u voederde op mijn stal, Waart gij geen beestje zonder gal. Dan hoe! wat staat mij nu te vreezen? O jee! gij hebt de geelzucht al. Zonder dit toeval, mijn lezer! zou ik... sed motos praestat componere fluctus! Deeze gantsche Post zal niet dan met noodlottige gevallen en bittere klachten vervuld zijn. 't Ongelukkigste saisoen voor ons is in de hondsdagen. Staat mij bij, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn spleen! vergezel mij zo lang als ik uw' invloed nodig heb! maak mij den staat mijner ongenade draaglijk! laat ik deeze oogenblikken ten nutte maaken om mijne vijanden recht te leeren kennen! de lieden van 't Kalvergenootschap zijn de ergsten niet - maar daar heb ik er een' - daar - dien man in 't zwart gekleed - met een witgepoederde paruik! ziet gij wel, mijn lezer, hoe ik hem bij zijn ooren vast houd' zonder zijn paruik uit het fatsoen te brengen? zonder één krul..? Och waar ben ik? Breng mij nog verder, bekoorlijke spleen: verlaat mij niet voor ik hen allen ontdekt heb! 't Gaat wel! 't gaat wel! Wat zie ik? een, twee, drie japonnen met sjerpen, drie zonder... ja, want ge moet u niet gaan verbeelden, dat ik u met uw zakjesparuik meê reken! O allen gij! - die daar met uw eigen hairen heenloopt, die mij met ongunstige oogen aanziet... hiiii! - Neen blijft Mijnheeren! ik ben niet met al bang - maar doet me het genoegen van die dormeuse tegen te houden: want daar heb ik het niet op! - Genoeg, mijn spleen! genoeg - 'k heb reeds te veel gezien! 't Is gelijk ik zeg: een ongeluk komt nooit alleen. Apollo heeft zijn schouder uit het lid gevallen. Gistren een tourtje doende op de Irreguliersgragt, schrikte de Pegasus voor een slordig gekleede Zangster - dan Apollo gelooft nog, dat het een man in vrouwen kleeren geweest is, om de grove trekken welke hij in 't gezicht meent ontdekt te hebben; schoon hij door de ontsteltenis waar in hij daardoor gebracht wierd, niet duidelijk genoeg acht op haar heeft kunnen slaan. Want het paard begon zodanig te steigeren en vervolgens te springen: dat Apollo, welk een goed ruiter hij anders zijn mag, niet bekwaam zijnde het er langer op te houden, zich door een' sprong zocht te redden, waar door hij, bij 't ongeluk van zijn schouder, zijn' voet deerlijk verzwikt heeft, en nog niet gaan kan dan met een krukje. Deezen morgen heeft de Maan een visite, om die reden, bij haar' broeder afgelegt. Bij die gelegenheid zijn er veel visitekaartjes aan mij afgegeven voor deze Dame; waar over zij zeer verwonderd scheen te zijn en vroeg of het een afgesproken werkje was? Er was eene Zangster, welke verzocht heeft haar iets in 't vertrouwen te mogen zeggen. Denkende dat het iets van aanbelang was, ging de maan er toe over. Hier begonze: Lieflijk lonkt gij, stille maan! Op dit beekje neder - Toch is uw gedaante schoon, En uw aanschijn teder! -   {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie u in het schomlend loof Vlugge lichtjes spreiden, En een half verlichte plek Voor de min bereiden: Gij vertedert al wat leeft, Zelf tot min genegen, Duizend harten zwoegen zich In uw schijnsel tegen. Wie zag meer dan gij 't gevoel 't Maagdlijk schoon vergrooten, En een hemel van genot In een traan besloten. Scheerje weg! riep de maan: - ik dacht, dat het al heel wat was. Is 't anders niet? - 't Is aartig, hernam de beledigde Zangster, uw broeder spreekt er ook zo over - Er moet toch iets aan zijn. - Aan? - riep ze; - ik verzoek dat gij nooit met zulke zotte taal weer aan zult komen. Ik word tegenwoordig alle oogenblikken in dien smaak aangesproken. Zoudt ge niet denken, dat mij dat eindelijk moet vervelen? Lees eens in de Gezangen mijner jeugd (Pag. 17.) dat vindt ik veel mooijer: Schoone maan, zeg, ziet gij heden, Daar gij 't halve rond bespied, Schoone maan, zeg, ziet gij heden Mijn geliefde Fillis niet? e.z.v. Doch verzin u niet door Pag. 67 op te slaan: want het geen daar staat, kan ik niet zeggen dat mij zeer behaagt: Vorstin des nachts, volschoone Maan! Ai, doof een wijl uw' heldren luister, En laat mij hier in 't somber duister, Bij deze boomen staan! Dit is, geloof ik, om me voor den gek te houden: waarom gaat hij niet aan den andren kant van de boomen staan, daar de schaduw valt, dan kon hij immers zien zonder gezien te worden. En dan de twee laatste regels van dat Stukje, daar heb ik dol om meenen te worden; wat verbeeld hij zich? - dat ik zijn meid ben? Doch wil, wanneer de tijd mij roept van hier te gaan, Mij tot een leidsvrouw strekken! Maar, wat behoef ik die oude dingen weder op te haalen! Ik had hier van wel mogen zwijgen. Ik haal het niet aan om u te rechtvaardigen, Mejuffrouw! Mijn broeder is in zulke gelegenheden gewoon te zeggen: Quandoque bonus dormitat Homerus. Na dat de Maan dit laatste gezegd had - keerde zij zich om, en vertrok. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder zij verzocht - en wel ten vriendelijkste - mij nooit zulke brieven te schrijven, van een' aart als deeze is die volgt: Mijnheer Mercurius! Ik hoop dat gij de vrijheid, die ik neem, mij ten beste zult houden: ik dacht, mij bij niemand beter dan bij u te kunnen vervoegen, om een beoordeeling te zien over het Toneelspel, de Edelmoedige, of de waare Voorstander van het Vaderland genaamd. Schoon ik er de Opsteller niet van ben, kan ik echter niet ontveinzen, dat ik er groote betrekking op heb. Ik zond er u derhalve een Exemplaartje Franco van over, niet twijfelende of gij zult mij uw gedachten, door middel van uw Weekblad er wel over willen mededeelen. 't Is zeker geen meesterstuk, doch de Schrijver is ook nog slechts een aankwekeling in de kunst: hij heeft handleiding en aanmoediging nodig. 't Is ongelukkig, dat het met zo veele taal- en spel-fouten onder de oogen van 't Publiek heeft moeten verschijnen. Zo de Schrijver zich durft vleijen dat er onder alle de gebreken - die er als doornen in gevonden worden, eenige schoonheden als rozen zich ontdekken mogen: dan zal ik mij zijnenthalve verblijden. Hoe vindt ge de Opdracht? - Aan zijn' Broeder. De naauwe band des bloeds die ons aan een verbind, 't Genoegen dat uw hart in eedle daaden vind, Noopt mij dit spel aan u, mijn broeder, op te dragen, En schoon ik u, nog mij, niet opentlijk thans noem, Bescherm het openbaar, bevorder mijnen roem, Dan zal ik met mijn' naam wel licht een tweede wagen. Ex tempore. Hopende, dat gij over het een en ander uw gedachten zult openleggen, onderteken' ik mij met alle hoogachting, Mijnheer Mercurius Uw bestendige lezer en Dienaar P.D. Antwoord. Mijnheer! Gij kiescht een' wonderlijken tijd uit, om mij te schrijven. Heet gij dit Franco overzenden, wanneer gij iemand in de omstandigheden brengt om zich dodelijk te moeten vervelen? of kent gij geen ander verlies dan geldverlies? Ik weet niet of gij die broeder zijt aan wien dit Werkje door den Autheur opgedragen is; Doch dit onderstellende, geloof ik; dat hij wel zal doen, indien hij volbrengt het geen hij in de twee laatste versen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te beloven - namelijk niet eer een tweede te wagen voor gij zijn roem zult bevorderen. ('t Woord wagen is hier 't beste woord dat hij bij mogelijkheid kon uitgekozen hebben -) Doch eer ik eindig - Mijnheer? - waar ziet gij mij toch voor aan? Voor een' beoordelaar? - O, dan bedriegt gij u sterk; ik heb er al voor gevreesd, dat ik bij sommigen mijner lezers hier voor gehouden zou worden. Eens voor al Mijnheer! ik recenseer niets - 't is 't werk van den Helicon, al laat ik het somtijds voorkomen als mijn zaak. Wees verzekerd, dat men dit Drame daar niet kent, en ik mag er dus mijn oordeel niet over laaten gaan, en zeggen, dat er niets goeds in is - Ik kan u dus alleen mijn gissingen mededeelen, en zeggen, dat ik geloof dat de Pegasus geschrikt is door de quasi Zangster van dit Werkje. Ik ben Mijnheer! Uw Dienaar, Mercurius. Als men in 't ongeluk is - is 't even als of ieder zijn best doet om er u in te houden. Waarom mag men soortgelijke stukjes niet met stilzwijgen voorbij gaan? Mag ik mij dan geen oogenblik met mijn spleen alleen onderhouden, wreede menschen? Wilt gij met de Goden alleen maar medewerken, als zij toornig zijn? en slaat gij altijd met het zwaard dat de wreker om hoog heft? Geeft acht! - (mijn spleen! ) - rechtsom keer! Vel het geweer! marsch! - ik weet van kwaadaartigheid niet wat ik doen wil - akelige gesteldheid! - ik wenschte gaarne den een' of den ander' een inpertinentie aan te doen om mijn bloed te koelen! Er zijn er zo veel die het verdienen, en ongelukkig komt er mij nu geen een in de gedachten. Quo ferar ignoro, copiaque ipsa nocet. Dan, hier vind ik gelukkig nog iets van de aantekeningen, die onze Chartermeester zo van tijd tot tijd maakt en dat voorlang al moest geplaatst zijn. Hier is het mijn lezer! hij zegt - en dit steunt op geen gissingen, maar op op ondervinding gegronde waarheden - hij zegt: In den Duivelshoek heeft men van ouds (als bekend is) niets dan troebel water: zo door de verafgelegenheid en laagheid des lands, beneden den Helicon, waar door het alle vuiligheid meêspoelt - als, door dat het aldaar door veengronden en moerassen stroomende, bedorven wordt. Te dier oorzaak graaft men daar dikwils putten tot benodigd gebruik. Bij gelegenheid nu van het graven of liever heropenen van zodanig een put, heeft men onlangs {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt dat dezelve zeker scherp en levendig zout bevat, 't welk met veel gronden en redenen beweerd is, het echt Sal Atticum te zijn. De beroemde geneeskundige Justus Schertsérowits heeft bereids met het zelve ettelijke proeven gedaan en wareldkundig gemaakt; terwijl er gezegd word, dat hij by Apollo verzocht heeft dat het wezendlijk voor dat oude en sints lang verloren Attische zout, dat zo geacht plag te wezen, verklaard, en hij zelf tot opzichter over die bron en algemeen bereider van dat zout, aangesteld worden mogt. (Een post van geen gering aanzien in de Poëtische wareld, als men ligt na kan gaan!) Dit heeft eerst eenige zwarigheid op den Helicon ontmoet, vermits er getwijfeld wierd, of dat landschap wel, strikt genomen, onder de oppermacht van Apollo behoort, gelijk hij mij ook last gegeven heeft, dit te onderzoeken. Doch ondertusschen zijn er lieden opgestaan, welke de bereidingen van Doctor Schersérowits nagegaan en onderzocht hebbende, zeer volledige getuigschriften hebben gegeven, dat volgens alle goede gronden van Scheikunde en materies Medica, dat zogenaamde nieuwe sal atticum niets minder is, dan het geen de Doctor wil; maar dat het alleen een zeker hedendaagsch Engelsch zout is; een soort van het geen men gemeenlijk sal ebson noemt, waar van de kracht alleen in het ontlasten van vuiligheden, bij die er gebruik van maken, bestaat. En de proeven van Schersérowits zelf, onder 't oog van Apollo geresumeert zijnde, zegt men (doch het word nog maar onder de hand gemompeld, zijnde 't nog niet gepubliceert) dat dit reeds tot de volmaaktste blijkbaarheid gebracht is. Weshalve dan ook dat nieuw ingebeeld Eerampt hoogst waarschijnelijk geen' voortgang zal hebben: en een ieder wel bedacht mag zijn, den gemelden Heer, op de toekomende voordeelen van dien post, als nog geen credit te geven. Ik gevoel mij na het uitschrijven van dit bovenstaande merkelijk beter, schoon ik wel gevoel, dat het van geen langen duur zijn zal, en ik geloof dat ik beter doen zou naar bed te gaan. Ik zal, om die reden alleen, doen 't geen ik niet laaten mag, zonder mij den post dien ik bekleed onwaardig te maaken. 't Zijn alleen eenige Prijsvraagen, welke mij belast zijn te plaatsen. 1. Wat is een Dichter - en in hoe verr' doet zijn Zangster hem verschillen van een verstandig mensch? 2. Welke is de landziekte, waar meest alle onze Zangsters van tijd tot tijd door aangetast worden. En {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} welken zijn de veiligste middelen, en die gebruikt kunnen worden, om dezelve te ontgaan? 3. Wat moet men doen om zich van zijn Zangster te ontslaan, indien men geen geld genoeg heeft om haar te onderhouden? 4. Welk voordeel is er voor onze Poësij te trekken uit den Koophandel en het Italiaansch Boekhouden? *5. Tot welk soort van Dichtstukken is onze landaart het meest geschikt? 6. Wat is het beste Formulier, 't geen in 't generaal tot het samenstellen van allerleij' Lierzangen zou kunnen gebezigd worden? - 7. Welke is de overeenkomst, welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recitatief noemt? De geenen, welke naar deze Prijsvaarzen goedvinden te schrijven, gelieven hunne Antwoorden voor 't uitgeven van het twintigste No. aan den onderstaanden Boekhandelaar af te zenden. (maar altijd franco) NB. Een Zangster uit den Rijmelaarshoek, de Hollandsche Taal in den grond verstaande, allerhande metrum kunnende behandelen, nooit verlegen zijnde voor de moeielijkste rijmwoorden, bied zich aan als Juffrouw van gezelschap bij een' bedaard' Dichter, die geen geduld of gehoor genoeg heeft om zijn eigen Versen vloeibaar te maken. Mits de vrije Tafel hebbende, en mits de Dichter niet naar 't Springpleintje aspireere. Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 12. In mijn laatste No. heb ik veel gezegd, mijn lezer! en meer dan naar gewoonte alles door elkander. Het zal u niet veel kunst geweest zijn, de oorzaak er van na te gaan, en te zien dat er veel van 't ijlen doorliep. Geloof echter dat men al ijlende, de waarheid zo goed kan doen hooren als wakker zijnde of in een'droom. 't Voornaamste onderscheid, van dit driederlei waarheid zeggen, is, dat men wakker zijnde, en niet ijlende, alles op een veel beleefder manier voordraagt - meer beschaamd; maar ook, meer bevreesd en omzichtig, dan wanneer men droomende of ijlende is. Hier van zullen mijne vorige Nos. getuigen. Met welke een innemende zachtaartigheid zijn dezelve niet geschreven! Mij dunkt, mijn goedgunstige lezer kan die blaadjes nooit gelezen hebben - of hij heeft onder 't lezen zich zekerlijk verbeeld een' beleefden dief de kamer te zien inkomen met een Pistool in de hand, op een vriendelijke wijze den tromp vooruit houdende, terwijl hij, zijn' hoed afnemende, zegt: ‘wees zo goed en koop dit pistool voor twee honderd ducaaten’; maar die even beleefd vertrekt als gij niet koopziek zijt, wel wetende dat zijn pistool niet geladen was. Spreek uw hart eens recht uit: hebt gij dit of iets diergelijks niet gedacht? en hebt gij dan ook niet wel eens gezegd: beginnen is niets - maar vol houden! dat is de zaak! - Doch, het doet er niets toe: ik geef u in 't vervolg de vrijheid van omtrent mij (maar de mijnen niet) te denken en te spreken gelijk gij zult goedvinden. - Dan, om weêr op mijn vorig No. te komen - ik vraag aan allen die ik in het zelve of in andere beledigd heb of nog zal beledigen ootmoedig om vergeving - In 't bijzonder spreken de spleen, door de ongenade waarin ik gevallen was, veroorzaakt, en mijn overige wederwaardigheden, die mij toen te gelijk overvielen, in mijn voordeel. En indien ik iemand buiten dit in zijn eer getast heb - zo hij meent - of {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} is het zijn noodlot dat het nog geschieden moet... O mijn lieve, beledigde, of dierbare nog beledigd zullende worden! Gedenkt - dat ik betaald word om te beledigen. Ik zal u op een ander tijd wel eens zeggen, met welke munt ik wenschte dat men mij betaalde - Zo veel kan ik er u van doen weeten: dat mijn inkomsten uit het geen er op het Poëtische territoir opgebracht word, zullen moeten goedgemaakt worden. Wanneer gij dit nu in 't oog houd, kunt ge immers zonder u belagenlijk aan te stellen, die kleinigheden niet kwalijk opnemen? - Gelooft mij indien ik begin te merken dat ik er niet meê uit kan, zo als gemakkelijk zou kunnen gebeuren, dan zal het nederleggen van de Pen mijn eerste werk zijn. Broodschrijver!! - - O die zotten! - verschoont mij, lezers!! 't is zo zeer niet tegen u; maar tegen die lieden die geen verbeeldingskracht genoeg hebben - die in een allegorie zich even zo vreemd gevoelen als een boerejongen in een Vorstelijke antichambre - die geen andere inkomsten kennen, dan daar men brood voor koopt - die ik in mijn eerste No. reeds verboden heb den Post te lezen, en die desniettegenstaande voortgaan alle weeken haar oogen er in te slaan. Doch wat zal ik doen? Mijn Boekverkooper ziet er niet genoeg naa; want als er maar iemand met 1 ½ stuiver in zijn handen voor den toonbank komt, dan geeft hij zonder aanzien van persoonen een blaadje weg, zonder alvorens te onderzoeken of het wel besteed is, of niet. Waar brengt ons de gelddorst niet toe! Doch gij, mijn hooggevoelende lezer, die voor een allegorie, vier, vijf, zes niet bang zijt, maar er zo eigen in zijt, als een Franschman in een vreemd gezelschap, dat is - zo eigen als in uw eigen huis - gij zult wel zien, dat ik door mijn inkomsten geen geld verslaan wil hebben - en dat ik den verkeerden weg inslaa met mijn' Post, om mijn credit bij den Bakker te doen klimmen. Neen, wij beledigen niemand, wij vinden alleen goed om ons met de Zangsters te bemoeien; en niet met hunne meesters of gouvernanten: en, in alle geval, wij staan onder niemand, dan Apollo. Van dien wacht ik alles af - wil dees mij afzetten, bannen, in hechtenis smijten, ja ik weet niet wat al doen - dan is 't gedaan, eer niet. Het debiet of ondebiet (ik weet geen ander woord) kan dit niet doen: neen al wierd er geen No. verkocht - al had mijn Boekverkooper zijn laatste 1 ½ stuiver onder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} handen - ('t is verwonderlijk zo als ik in 't verhevene - in 't grootsche val) Si fractus illabatur orbis, Impavidum ferient ruinae. ja, zo ben ik - nog zou ik voortgaan. Dit alles is eigenlijk om uw aandacht op een ander zoort van inkomsten te vestigen. Apollo is gistren weêr voor 't eerst na zijn' val uitgegaan, en heeft met Erato een wandeling'tje in 't westen gedaan. 't Begint daar zeer vermakelijk te worden. Wat mij aangaat, de spleen is thans weer over, en de geelzucht van mijn paard begint met de vapeurs van mijn Zangster, schoon te beteren. Ik heb, aan den geenen die zo goed zijn geweest om van dag tot dag naar mijn gezondheid te vernemen, veel verplichting, en de vrienden worden bij deze gelegenheid bedankt voor 't vragen. Ik heb de eerste schakeering van uwe kleine dichterlijke Handschriften overhandigd, mijnheer Uylenbroek! - Calliope, Erato en Thalia zijn gecommitteerd geweest, om aan haaren broeder schriftelijk rapport er van te doen. Hier volgt het, mijn lezer! Ik ondergeschreven betuige, gelezen, nagezien en overdacht te hebben de volgende Stukjes. Scriblerus, Eva, en Joost, door O.C.F. Hoffham. Het eerste is te gezocht. Het tweede duister door een al te fijne diepzinnigheid. Het derde heeft zijn verdiensten, en is als volgt: Joost. Joost kocht, Spotprijs, zijn huis bij executie, Zijn garderobe en huisraad onder 't zeil; In 't einde huwt hij een halfsleeten weeuwtje, Ik koop, zegt Joost, een anders malligheid. Item. De Hedendaagsche liefde, eene vertaling door J. de Clercq, H.Z. zijnde een lang uitgerekt Idè, daar alle veerkracht uit is. Wat hoeft men zulke dingen te vertaalen. Item. De Logenaar, door P.J. Uylenbroek. Zijnde een stukje uit den Duivelshoek - Wie zou die Zangster daar gezocht hebben? 't Stukje is zo kwaad niet, maar 't is wat lang, in negen versen iets te zeggen, 't geen men gevoeglijk in deeze twee had kunnen doen. - Papa! riep Betjes kind op de armen van haar' man, Gij weet niet, zegtze, hoe dit kind al liegen kan. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Een Zangstukje, getyteld: aan Roosje, door den Heer P.F. Lynslager. Indien ik 't niet om twee coupletjes van Vereul gelaten had, waar achter het geplaatst was, zo was het er al lang uitgescheurd, met voornemen om het aan den Heer Uylenbroek te rug te zenden. Zie hier het geen mij onder verbetering bij het naleezen der Schakeering is voorgekomen, en 't geen ik geen zwarigheid maak, te ondertekenen. Thalia. Wij ondergeschreven betuigen, gelezen, nagezien en overdacht te hebben, alle de Stukjes, welke onze zuster Thalia voor ons heeft overgelaten ter beoordeeling. Gelijk dat nooit mist, hebben wij er van allerhanden aart en smaak in gevonden, en ook veele - gelijk de Uitgever dat wel uitdrukt - piéces fugitives. Goed uitgedacht! - Schoon ons bewust is, dat gij deeze schakeering nog wel nalezen zult, zullen wij er hier en daar echter onze aandacht over laten gaan. Gij zult in dit Werkje, een brief van Ferdinand aan Leonard vinden van P.J. Uylenbroek - deeze heeft de fout van de meeste berijmde brieven, dat is: er is zo veel prosaïsche toegift bij! En nog al redelijk tastbaar ook; gelijk op pag. 19. regel 17. De lijken hebben wij, in stilte aan d'aard' hergeven. Hoe was mijn harte bij die plegtigheid gesteld! De moeder van Charlotte is reeds niet meer in 't leven, Gelijk de reisknecht van haar vader heeft gemeld. Ook zult gij (Pag. 7.) een onkieschheid aantreffen. - Niet dat wij het te vrij, te los, te bloot geschilderd vinden - neen, dit zou het nog meer - en tevens kiesch kunnen zijn: 't Loopt genoeg in 't oog al vinden wij er geen' naam voor uit. (Pag. 7. regel 17.) De liefde deed ons hart al fel en feller blaaken; En baadde ons in een stroom der kieschte lekkernij. In zulk een' tuimel van bedwelmende vermaken, Stond hand en lip uws vrinds volkomen alles vrij. En nu stuit het nog meêr om dien stroom der kieschte lekkernij: 't Schijnt er om gedaan te zijn. Gij zult evenwel hier en daar in deezen brief wel iets aantreffen dat u behagen zal. Item. drie stukjes van het Fransche Pad, zijnde een Ballade, Rondeel en een Madrigael; van H.J. Roulland. Wij weten niet aan welke van de drie den voorkeur te moeten geven. Zij moeten onder die stukken gerekend worden, die nog slechter moeten zijn om mooi te wezen. Item. De Vrouw. Dichtstukje van W. Bilderdyk; waar in wij een losheid van behandelen gevonden hebben, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} die aangenaam is. Wij zien dat zijn Zangster zich juist niet in 't zweet gewerkt heeft om iets tot verfraaijing van deeze Schakeering toe te brengen. Misschien heeft de Uitgever in zijn Bericht, de kruimen die van de tafels van rijke Dichters vallen, gelijk hij 't uitdrukt, toepasselijk willen maaken, op de Roemzucht, de Winter, en de Vrouw - drie stukjes van voorgemelden Autheur. Item. Eenige Lierzangen. - Nu ja, daar staat Lierzang boven. De beste is de Vertaling van J.G. Doornik, naar 't Fransche van Rousseau. Wij zullen hier uw aandacht niet lang mede lastig vallen; gelijk ook niet met een paar wisjewasjes, het een uit de Kalfjeslaan en het ander van den Heiligen Weg: zijnde beide van ordinaris begin, en dienende alleen, om met sommige andere dewelke alleen narratief, consecutief en zo lang ons heugt in confesso zijn, eenige dikte aan voorn. Schakeering toe te brengen, en meriterende dus geene speciaale attentie. Item. De Themire van Vereul. O! lees dit driemaal - en wij zijn overtuigd, zo waarlijk als wij Zanggodinnen zijn - dat gij met nog grooter drift en vuur het voor den vierden maal zult willen herlezen. Wij zijn woedend wel te vreden: dat is, wij benijden Mijnheer Vereul zo een Zangster. Laat, bidden wij u, ons rapport in den Post plaatsen: hoe aangenaam zal het zijn, een' algemeenen nijd onder de Zangsters te doen ontstaan. Laat de sentimenteele weg lezen en blozen! laaten die Zangsters overtuigd worden, dat de vlekjes die er in de Themire gevonden worden, alleen het werk is van deezen weg. Doe alles wat gij kunt om die besmettelijke lieden van deeze jonge Zangster af te weeren. Lees en oordeel of ons verzoek ongegrond is. (Themire Pag. 106 van de Schakeering, regel 5.) Verleiding die haar (Themire) vleide en loze zuchten loosde, Ziet hoe zelfs de angst haar schoonheid siert. Zij volgt, met nieuwe drift, de maagd, die telkens bloosde, En telkens schooner, schooner, wierd. ‘Hoe zwaar mijn strijd moog zijn, rechtvaardige Albehoeder! Het eind des strijds zij tot uw eer! ’ Dus staamrend' zeeg Themire, op 't graf van hare moeder, Door kommer afgestreden, neêr. Haar mond word koud, als 't graf, en haar angstvallig kermen Had zelfs een ijzren hart versaagd. Nu vraagt zij om den dood met opgeheven armen, Gelijk een zuig'ling voedsel vraagt. En vier regels verder zegt hare moeder: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De dood bevrij' mijn kind, ô Vader! van haar plagen; Maar kan 't niet zijn... uw wil is goed.’ Zij zweeg: De vader heeft het schuldboek opgeslagen. Schrei nu, Themire! ja, schrei bloed! Om u al de schoonheden die in de Themire gevonden worden aan te toonen, zouden wij het geheele Zangstuk uit moeten schrijven. Zie alleen nog deeze vier versen. (Pag. 108. regel 1.) Hoe lag ze in d'arm des doods, bevrijd van al haar smarte, Met een vertrouw'lijk lagchje, neêr! Zo lagcht het vro'lijk kind, aan 't moederlijke harte, Na een verkwiklijk slaapje, weêr. Doch, wanneer gij deeze Zangster of haar Meester eens spreekt, vraag dan eens of zij de pijl der smart en de haar op den hiel volgende roos voor een teken willen behouden, om niet onbekend te blijven, zo zij al eens verlooren raakten. Zo staat er in de Ismene en Damon (pag. 110 in de Schakeering) En waar wij onze treden zetten, Daar komt een roosje voort. Zo ook in zijnen Lierzang aan de Leidsche Wezen. Zie, zie! hoe waar hij treedt een lachgend roosje groeit. En op meer andere plaatsen. En wanneer die uitdrukking te voorschijn komt, kan men verzekerd zijn: dat de pijl der smarte niet verr' af is! En Helmers vind dit zo mooi, dat hij het, met nog eenige andere stukjes, die hem met geen meer recht toebehooren, aan zijn Zangster van buiten geleerd heeft. Ja wel! hij zegt in zijn' Lierzang, de nacht, ook al: O Monsters! zie den mensch: 't is uw natuurgenoot. Waar toe zijn' ramp op de aard' vergroot? Waarom den pijl der smart hem in de borst gedreven, e.z.v. Thalia vind het woord Lierzang in 't Hollandsch - zoo'n wonderlijke benaaming. Ook zegt ze geheel geen zwarigheid te vinden, om de Oden te verdeelen in Lierzangen (in den striksten zin) en in Draai-Orgelzangen: de reden, zegt zij, zou u niet onbekend zijn. Verders, hebben wij in de bovengemelde Verzameling nog drie andere stukken van dien zelfden Vereul gevonden. Doch hier in hebben wij de waarheid ondervonden van 't geen ons voorleden van hem gezegd is - 't zal u nog wel heugen. ‘Vereul’ - wierd er gezegd - ‘zal zich een' groot' Dichter toonen, zo dra hij niet meer Dichter wil zijn. Thans wil hij dit, en springt en steigert zomtijds {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het moeite doet. Laat hij een poos geduld hebben tot de vlerken van zijn oordeel genoeg gewassen zijn, om zich te kunnen staande houden; en dan zal hij een goede vlucht kunnen nemen: maar springen, en weêr springen, dat er 't oog van schemert, is geen vliegen. Zijn Zangster wil te dikwils den broek aan hebben, en om dat hij veel van haar houd laat hij dat passeeren, in plaats van zijn maritale macht te doen gelden. En dan brengt zij hem niet zelden op den sentimenteelen Weg of op 't zwanenburger Eiland.’ - Gij kunt het niet vergeten zijn - 't was dezelfde die ons verhaalde: Dat Helmers, Feith was - maar Feith op Limburg afgetrokken, en dat hij er nooit om dacht, zonder om uitgebrande genever op zwarte bessen te denken. Dan hier zullen wij eindigen, en maken geen zwarigheid, al het hier gestelde, met ons bloed (des noods) te ondertekenen. Calliope Erato. Apollo heeft van de deugd der ondertekenaarsters een' nood gemaakt: zij hebben ten gevalle van den Heer Vereul het met haar bloed moeten ondertekenen. Ook is mij uitdrukkelijk bevolen, de namen met dat zelfde bloed in mijn Weekblad te doen drukken. Ten dien einde zijn de twee Dames gelaten. Ja, ik zou het haast vergeten hebben. Het compliment van den Chartermeester aan den Heer Bilderdyk, en hij laat vragen, zints wanneer de Zon van 't mannelijk geslacht is geworden: dewijl hij in den winter (Pag. 78. reg. 18. in de Schakeering) gelezen heeft. De zomer mocht naken; Wij voelden geen blaken Des koestrende zons. - Ei! Ei! Mijnheer Grendel! een heel bundeltje met eerstelingen uit de Minnebroersstraat? - Ja, ik wist wel dat uw Zangster daar zo wat heen en weêr liep, maar niet dat zij al zo verr' heen was. Nu, ik vind het wel - waarom UE. zo wel niet als Pieter Boddaart junior? Doch die noemt zich met naam en toenaam; waarom doet ge dit ook niet? die dingen kunnen toch nooit verhoolen blijven, al zou men 't zelf uitbrengen. Gij zegt in uw - - - dat uw oogmerk niet is, roem bij uw landgenooten te verwerven: en dat in 't geheel maar niet... nu patientie! mijn vriend! ik help het u wenschen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij schijnt nog al eenig ontzag voor de recensenten te hebben, en laat dit voorkomen als een van de oorzaaken waarom gij uw' naam niet noemt. Gij doet zeer wel, mijn vriend: men moet zig aan bedilzieke lieden zo veel onttrekken als mooglijk is. Doch laaten ze zeggen wat ze willen en gaat uw' gang; gij hoeft uw' naam om die reden niet te ontveinzen: ik ken hen al te wel - zij zouden u aantasten, zelfs alschoon gij geen' naam in 't geheel hadt; en zij zouden u daar tegens ontzien, dan wanneer gij er een' gemaakt hadt, die, schoon weinig beduidend, nogthans krachts genoeg bezat om hen te doen wankelen. Ja die beoordeelaars! - als ik den tijd maar kon uitvinden, dan zou ik eens een kwaadaartig Hekeldicht tegen hen maken: doch affaires gaan voor. - Hebt gij 't met Boddaart afgesproken, om te zamen zo in loutere Poësij voor 't licht te komen? 'k Vind het motto zonderling - virginibus puerisque canto. Zeg hem - als gij zo goed wilt zijn - dat hij zeer voorzichtig, 't geen Horatius vooraf laat gaan, er af gelaten heeft - namelijk: carmina non prius audita; want dan zou het al te sterk gelogen zijn geweest. Apropos! - ik zou het waarlijk haast vergeten - ik heb in uw Eerstelingen een stukje gelezen, genaamd: de lijdende Elize; in een der coupletten, van welke ik het volgende gevonden heb. Arindal! - Monster! - vloek der schepping, - O schandvlek van de menschlijkheid! - Aanschouw Elize! - en - voel de grootheid, 't Gewigt van uwe gruweldaên! - De laatste reis toen ik uit het Prosaïsmiten land, naar mijn gewoonlijk verblijf vetrrok - heb ik Arindal gezien en gesproken - hij heeft zeer nedrig het compliment aan Elize verzocht - waar bij ik de vrijheid neem het mijne te voegen, en noem mij uw' Dienaar enz. Maar wat zeggen de Musen van onze Zangsters - van onze lettervruchten? behaagt het nog al? Kunnen wij voortgaan? - hoe zit het er meê? Ik weet het niet, mijn lieve vrienden! zo dra als ik er iets van hoor zal ik het zeggen. Maar geloof me, daar komen dikwils zo veel Werkjes op den Zangberg; die wel gelezen worden; maar daar niet over gedacht - ik laat staan gesproken - wordt. Als ik zo iets zeg - moet ge er 't ergste niet uit opvatten - 't Kan meê en tegen loopen - ik doe er maar 't mijne toe - en dat is niet veel. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 13. En ik geloof, zei Thalia tegen haar' broeder, toen zij al eenigen tijd met hem gesproken had - en ik geloof, zeize, dat gij daar ook zwaarder hoofd over hebt dan wel nodig is: want laat nu de taal al eens wat veranderen: - wat doet er dat toe? 't zal immers altijd een taal blijven. Als men zich maar verstaat - is 't immers genoeg?... Daar hebt ge 't al, viel haar Apollo in de reden - wilt ge mij dit voor Hollandsch verkoopen? als men zich maar verstaat? Foei! - als men elkander maar verstaat, moet het zijn. Zo zult gij misschien nog wel in uw hoofd krijgen om in de plaats - van - ‘dit doet men niet’ - dat doet zich niet - te zeggen. 't Is om zich te schamen, en dat hiér op den Zangberg. Gij weet niet - vervolgde hij, eenigzins driftig, - hoe er door den tijd onze taal nog uit zal zien: langzamerhand went men er aan, doch zo gij nu oogenblikkelijk de taal hoordde zo als zij over twee eeuwen zal gesproken worden - ik ben verzekerd, dat gij er naauwlijks een woord van verstaan zoudt: zulke veranderingen hangen haar over 't hoofd. 't Geen, twee honderd jaren geleden, gezegd en geschreven is - is thans nog verstaanbaar: doch zo veel tijd vooruit gerekend - zal haar geheel in een andere spraak doen verkeeren: en in een spraak - welke in hardigheid geen gelijke zal hebben: en nog meer stootende zijn dan zelfs 't Fransch - Met dit onderscheid echter, gelijk men het onaangenaame daar van in 't Fransch ondervind door de te groote menigte van ongelukkig geplaatste vocaalen, zo zal men het in dit nieuwe Hollandsch, waar van wij spraken, gewaar worden, door een zelfde noodlot in de consonanten; veroorzaakt door een zogenaamde gekuischte Orthographie, zo als men het als dan noemen zal. Gij begrijpt ligt, hoe veel de Poësie hier bij lijden zal; vooral wanneer ik verzeker, dat het rijm geheel verbannen - en de versmaat zo stroef en kwalijk luidend zal worden, dat men zelfs in de Minnedichten een' donderenden toon zal moeten hooren, die ons al de zoetheid en lieftalligheid {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van de bevalligste onderwerpen, door de maat alléén, zal doen verliezen: zonder nog te spreken van 't geen de taal hier in zal te weeg brengen. Die, buiten het geen ik er reeds van gezegd heb, bestaan zal uit geheel nieuwe of Hoogduitsche gehollandiseerde woorden, en Fransche spreekwijzen. Hoe nieuwsgierig ben ik om deeze spraak reeds in voorraad te kennen, zei Thalia; ik wenschte wel indien 't mogelijk was, een Ode te hooren, die er in 't jaar 2000 gemaakt zal worden. Ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen, was het antwoord van den Zangvoogd; - volg mij, met uwe Zusters, in 't heilige bosch: daar is 't, dat de geest der voorzegging op mij rusten zal, gelijk meermaal geschied is: volg mij met uwe Zusters! - In de daad, mijne lezers! Apollo nam Urania bij de hand, en de agt overige Musen volgden hen naar 't bosch. De Chartermeester en ik volgden van verre, en schoon 't niemand dan de tien geheiligde persoonen geoorloofd is, deze plaats te betreden, gingen wij echter zo verr' als wij 't durfden wagen, om den uitslag hier van op te merken. De Chartermeester had een Potloodje bij zich om al wat hij hoorde op te tekenen. Zo dra de Zanggodinnen zich rondom haren broeder geschaard hadden, zette zich de laatstgenoemde op den gouden drievoet neder om Oraculeus te worden: - ‘IJssren eeuw! ’ - riep hij met een ontzagverwekkenden stem; ‘kom te voorschijn! toon mij ons noodlot - vooral gij, jaar 2000, breng mij een van uwen Zangsters die het Springpleintje bewandelen! Achter uit, te rugg' - tegenwoordige tijd! - 't Gaat wel! ik zie de Zangster reeds die ik bedoelde; zij heeft een ijzren keurslijf aan - de lokken zijn stijf in een gevlochten - wit gepoederd - Met een chapeau a la casque op het hoofd, zietze mij met onbeschaamde blikken, die alles behalven tederheid ademen, aan. Hoort toe, Godheden van Pindus! zij opent haaren mond: een lierzang bliksemt in haar gelaat: - daar heft zij aan.’ Toen hoorde ik, schoon niets ziende, het volgende; 't geen de Chartermeester opgeschreven heeft; en 't geen ik in deeze manier ge-copieert heb. Ik heb namelijk de Fransche spreekwijzen cursief, de Hoogduitsche gehollandiseerde woorden klein capitaal, en 't andere met de gewone letter uitgedrukt - gelijk ik dan ook de onderstaande Ode met eenige nooten verrijkt heb, om mijn' lezer alle mogelijke vergenoeging te geven. Kan ik meer doen - zegt het mij. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een' Heeten Zomerdag. Ode. ⌣ - - -, - ⌣ ⌣ ⌣, - ⌣ ⌣ ⌣, - ⌣ ⌣ ⌣ - ⌣ ⌣, - -, - - ⌣ - ⌣ ⌣, - -, - ⌣ ⌣ ⌣ ⌣ -, ⌣ ⌣ -. (Welk een maat, niet waar? indien onze moderne Zangsters daar in werken moesten - hoe veel denkt ge wel, dat zij in conscientie voor een bundeltje Oden, zo als dat van Klein, aan haren Boekverkooper in rekening zouden mogen brengen voor vacatie?) De wraak toornt woênd - Zidderende, zammelende, dreigende, - Zo slaat het mijn oor, schoon z' naâuw dreunt! Of moet het, dat 's menschdoms Greuzaamheid In de lucht zich verkent? O Spiêl! gloênd verwt g' ons in de versteunlijkende * treurigheid! Vernederend' zwelgt schoon 't oog 't in. Dat doet zich niet! roept hoog 't harde hart, Dat zich zidd'rende spiêlt. Schoon doet zich 't vaak! wachtet g' u niet aan deze verwijtingen - Zo spreekt in het dof dromm'lend zwerk De Donder, hoe loêind, zwaar zaertlijker Dan het murm'rende hart. Verzwindt! vraârt, zwânglt, b'neên in de verstarrende versleigingen! En als gij uw laast uur aanraakt - Wenn hij die bout †naârt, naên ‡grond u schikt - Denn verstamdvoet hij u. §Hij voorh'gleidt zich heender uwe komstige spanseeringen. De winter van 't kortuurnd leven - Zal met een verbroemendst zomerweêr U ontvestlen ††van 't stof. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe erg pijngn 't hoofd - door de vergezellende verwachting krans - De doornen der vrees - door 't 'bloemt' heen! Daar rozen van 't hopend voorgezicht In het doodsvocht verfaên. De grûndl staart - smacht - hijgt - in vergenoeging de vertreding - aan. § Gezinningen vol des kalmtes - Vervaringen vol der g'latenheid - Bieden zich aan zijn hart. Daar breekt 't blik **aan! - zink nu in de wonderbaarheid zwemmende! En zwemmende in 't naâuw nieuw noodlot: Daar zeldzaamheid volgend zeldzaamheid Op hare treden verdraait. †† Het sterkst broêmndst §§ g'straal; 's Keum in de betrekking dier onzekerheid Een scheuder ‡in 't rijk der hondsstar. O mangeling! - meêr 'k daar henen staar, 'k Mij daar meêr in versteek. ***Of 't geen tot 't zelfd' wederkomt en duidelijker daarzijn geeft... Geen bladd'rende middags heetheid, Haalt bij de onvervaarnt'ns diens komstiges. ‡‡ Hier is 't Zon'ngestraal ijs! - Naauwlijks had de hier bovengemelde Zangster haare Ode geëindigt - of Apollo stond van zijn' drievoet op - maakte een nedrige buiging voor de nog te worden Zangster - en vroeg zeer beleefd: of zij zo goed wilde zijn, om met haar eeuw voor 't jaar 1788 weder plaats te maaken. - Tot aan de gevalligheid van u verzien - zei zij, ('t geen in onze taal zo veel zegt, als: tot het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen van u weêr te zien) waarop ze verdween - en Apollo haar, in 't weder toekomende worden, nariep: dat zal altijd vroeg genoeg zijn. Wat dunkt u, lezer, zou het niet goed zijn, om dit strenge noodlot voor onze taal te verhoeden - indien 't mogelijk is dat men een noodlot met een zoet lijntje tegenhoud - dat men een van de lesjes van Boileau overnam, met allen voyelle in consone en trop in peu te veranderen? 't zou dan zo weezen? Gardez qu'une consone a courir peu hâtée, Ne soit d'une cosone en son chemin heurzée. Ja waarlijk, wij hadden wel een' Boileau bij ons nodig - en wel in veele opzichten - hij mag dan weezen wie hij wil. Doch ik hoû mij altijd te lang op, als ik de eene of andre gebeurtenis verhaal, die er op den Helicon voorgevallen is - Ik verbeeld mij altijd dat ik den tijd heb - en, zeker - ik heb meer dan dat te verrichten. Ik zal, om niet wijdlopiger te zijn, 't vervolg zo schielijk als mogelijk is, afdoen. Na dat, dan, Apollo van den toekomenden tijd afscheid genomen had, brak Thalia 't eerst' de stilzwijgendheid die er door dit voorval veroorzaakt was geworden - en bad haaren broeder om ook eens op den drievoet te mogen zitten - 't geen hij haar - na het lang geweigerd te hebben - eindelijk toestond. Toen ging zij zitten en riep zo hard als mogelijk was: Kom te voorschijn, eerste April van den jaare 2188! - Schreeuw zo niet, sprak de Zanggod, wij zijn niet doof - - Ja, antwoordde zij, maar weet gij wel dat ik omtrent twee eeuwen vorder gaa als UE. en ik twijfel of men mij nog wel gehoord heeft: want ik zie nog niets. - Doe dan uw oogen toe - en blijf maar stil zitten, dan zult gij niet lang onkundig blijven. - Zij volgde deezen raad van haar' broeder, en binnen weinig oogenblikken hoorden wij haar het volgende zeggen. - ‘Ah! zijt gij daar, mijne juffrouwen van gezelschap, die ik zo dikwils in mijn' droom reeds gezien heb? Zou ik uwe naamen wel mogen weeten? Zo zijt gij dan die geen die mij in 't toekomende den last - die mij in den Duivelshoek aangedaan zal worden, zult helpen dragen.’ Toen hoorde ik een stem, die zeî: My'k me roep epuurde burleskie - moi je mapelle burlesque epure, 'k benne de autrice dene niw' Arlequin. - Bij Pegasus! riep Thalia - is dat een Arlequin, die vriend, met dat geele ondergoed - die groote zwarte bef - met dat momaangezicht, groen van ouderdom - en met die groote Paruik met armen, die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hem tot een rok dient - terwijl zijn hoofd kaal is? - Toen hoorden wij de stem der tweede Juffrouw van gezelschap. 'k Noem me - sprak ze in haar taal; - de tweeslag (anders Equivoque). De naam der derde was: sijne tweeslag (anders Culembourg) - terwijl zich de vierde Juffrouw Dóórloop noemde; zij wilde ook voor de uitvindster der charade gehouden worden. Aan deze laatste vroeg Thalia - uit wat hoofde haar de naam van Doorloop gegeven wierd, en van welk soort van aartigheden zij de Voorzitster was? - Wil ik er u een voorbeeld van geven? - antwoorde zij in haar taal. Ik mag het wel lijen, hernam Thalia. Om niet van 't begin tot aan 't einde van dezen Post - met onverstaanbaarheden te voorschijn te komen - heb ik dit staaltje van 't geen men Doorlopen noemt, uit de toekomende taal in de tegenwoordige overgezet. Hier volgt het. Billijkheid is van deeze aarde gevlucht: Dartelheid is door geen gunsten te stillen. Geeft men een zoentje aan een Minnaar die zucht; Straks gaat hij verder naar 't hart, en de... ...Billijkheid is van deeze aarde gevlucht. Ik geloof niet, mijn lezeressen, dat gij het in de grondtaal zelf begeert - zo gij het nogthans verkiest, weest dan zo goed het mij uit u - aller naam te doen weeten; gij kent mij te wel, dan dat gij onderstellen zoudt, dat ik mij aan uw billijke begeertens zou willen onttrekken. Vaart wel. Na dat de laatstgenoemde gezelschaps Juffrouw, dit proefje aan Thalia medegedeeld had; voerde zij het woord als van de vier anderen volkomen volmacht hebbende, en vervolgde: - ‘Van de barbaarschheid waar aan onze taal ziek lag - (doch altijd in haar toekomende taal sprekende) hebben wij eindelijk goedgevonden haar te genezen. Wij hebben haar geheel en al gefranciseerd om dezelve voor alle deeze aartigheden buigzaam te maaken; 't geen zonder dat niet wel had kunnen geschieden.’ - In hoe verre dit gezegde waarheid of onwaarheid is - geef ik aan mijnen lezer uit de bovenstaande Vertaling en een aantal andere voortbrengsels van origineele Puntdichten, Tweeslagen enz., die er reeds in onze moderne taal plaats hebben, te beoordeelen. Hier eindigde de gebeurdtenis, die ik al te belangrijk vond, om aan mijn' lezer niet meê te deelen. 't Overige is makkelijk te gissen, Thalia stond van den drievoet op; de tijden schikten zich in de eerste orde: Apollo vertrok met de negenen uit het heilige bosch, mijmerde sterk over de onbeschaamdheid der vier gezelschaps Juffrouwen van Thalia - en beleidde een zitting tegen aanstaanden Maandag over agt dagen - om het voorgevallenen nog eens met aandacht na te gaan. Zo iemand, 't zij de Zangster van den Heer Boddaert junior, of een ander goed kan vinden, de bovenstaande Ode in 't Hollandsch te vertaalen - ik zal mij hier door zeer verplicht rekenen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Brief van Philomusa aan haar Heer en Meester. Waardste Vriend! Ik heb tegenwoordig geen' tijd om zeer wijdloopig te zijn; evenwel moet ik u verhaalen hoe ik het op den sentimenteelen weg gevonden heb. 't Ziet er daar eveneens uit als het er voorleden jaar om deeze tijd, in 't prosaïsmiten land - te Utrecht - uitzag. Niets dan batterijen en wapenen daar men van hoort. Men heeft agter het Dolhuis een verschansing opgeworpen - om zich naar 't Oratorie kasteel te dekken; men heeft al de krankzinnige Zangsters zo lang in 't generale Posthuis, dat in de Brievenlaan is, getransporteerd. De Zangster van het Land, een Werkje daar ik u in mijn' laatsten van gesproken heb, is zo menschlievend, om deeze ongelukkigen op te passen, en hen met allerhande landvertelseltjes, die ieder die bij zijn zinnen is verveelen zouden, te vermaaken en op te beuren. Terwijl ik mij nog op den gewapenden weg ophield, maakte ik kennis met twee Zangsters, welke daar nog vrij groen schenen te zijn. (Men zegt dat het de Zangsters van de Heeren Boddaert en Grendel waren.) Deeze twee ongelukkige hebben zich elendig bezeerd aan een' steen, die daar in 't midden van den weg zeer ongelegen geplaatst is, en welke de vuursteen genoemt word - in vroeger tijd droeg dezelve den naam van onvermogen - dit is nu veranderd - Achter deezen ongelukkigen steen, staat een beeld 't geen daar de Dichtkunst genoemd word - eigenlijk verbeeld het de dwalende Fantasie. Zo als nooit missen kan naa een ongeluk van dat soort dat ik u verhaald heb, begonnen deeze Zangsters een aanspraak te doen aan de Pretense Dichtkunst. De Zangster van den Heer Grendel, die zich zeer sterk gekneusd heeft, zei, na eerst een compliment aan 't beeld gemaakt te hebben - gelijk het ook in de Eerstelingen Pag. 2. te lezen is. Mijn geest! - snel door de dunne lugt. Op! - Op! - aanvaard die steile vlucht Tot boven starrekringen! - Vereerde kunst val voor heur throon, Maar... zagt! - misschien zal 't Godd'lijk schoon, Te sterk in 't aanzicht dringen! 't Gaat wel - gij streeft de starren door! enz. 't Geen daar volgt - loopt geheel in 't zotte. Zij had liever de waarheid moeten zeggen - en uitgeroepen hebben: 't Gaat kwalijk. En dan vervolgens - Nooit rukk' het woên der grijze tijd Nog de ijz'ren klaauw der scheele Nijd Dat beeld uit mijn gedachten! - Er zit dus binnen kort nog geen beterschap op. De Zangster van den anderen gekneusden zegt Pag. 36, - en ik heb het hem zelfs hooren uitroepen: ('t is of zij het beide met hun ongeluk afgesproken hadden om beide iets aan die Dichtkunst te zeggen) Wanneer gij, o Dichtkunst, uw zoonen tot boven de wolken Heft, waar al 't aardsche verdwijnt! - Waar hun oor 't eenstemmig geluid der rollende zonnen 't Lied der Engelen hoord! En dan liet hij er iets op volgen, dat er in 't geheel niet bij te pas komt; hij had liever daar op moeten zeggen: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan werkt mijn gehoor door dat unison hevig getroffen Trillende in mijne verbeelding. Toonen zo zacht als de slaap door gelijkheid onmerkbaar Zinken eentonig. Of in een ander metrum - ja van 't het metrum gesproken: ik geloof dat deze waar van ik spreek weinig gehoor heeft - want dat, is elendig. Ik heb de jonge luidjes verzocht of ze met me naar de Martelaarsgragt wilde gaan, - om dat dit het beste voor hen zoude zijn naar mijn oordeel: maar gij weet hoe het gaat als men een bundeltje uitgegeven heeft: dan ziet het er aan den nedrigen kant slecht uit. Mercurius heeft mij gezegd: dat Apollo na 't lezen der bundeltjes zou gezegd hebben: - ‘Nu dat is wel - buiten het sentimenteele, vind ik er niets in, dat mij mishaagen kan.’ Doch dewijl hij het nog niet in zijn' Post geplaatst heeft - slaa ik er weinig geloof aan. Want hij behoort onder die lieden die bij gebrek aan waarheid - evenwel altijd iets te zeggen moeten hebben. - Na u het compliment van eenige passagiers - die ik uit de trekschuit Dulces ante omnia musae, zag komen - zijnde... *, gemaakt te hebben ('t is jammer ik hoor dat die schuit zo ontzachgelijk lek is, dat zij haast den Rhyn niet meer bouwen kan) noem ik mij, u altoos liefhebbende Philomusa. Er is gistren wederom een publicatie aangeplakt, tegen het gebruiken van sommige woorden en spreekwijzen - welke door dikwils bij prosaïsche plechtigheden gebezigd te worden, voor de Poësie ten eenemaal onbruikbaar gemaakt zijn - en waar van men zich op paene van een allerbloedigste Parodie niet meer zal hebben te bedienen. - Men maakt zich hier aan tegenwoordig veel schuldig, en het couplet uit de Romance Edwold en Angelika heeft tot dit verbod voornamelijk aanleiding gegeven (Een Romance die de Alryk en Aspasia op een geheel vreemde wijze copieert. - Hoe wonderlijk klinkt hier? - Toef schoone! slechts een oogenblik Hier nevens in de grot. Straks keer ik als verwinnaar weer: Zo waarlijk help mij God!! 't Zou mij niets verwonderd hebben, indien de auteur, om deeze zwierige spreekwijs beter te doen uitkomen - aan deeze schoone eerst' het formulier van den eed had doen voorlezen. NB. NB. NB. Tot elks naricht. - Ik heb in de Couranten gezien, dat mijn Boekverkooper goed heeft kunnen vinden, te adverteeren dat er nog eenige exemplaaren van de eerste No. van mijn bevallig Tijdschrift (zo als hij het noemt) overig zijn. Wat dat bevallig aangaat, dit blijft voor rekening van hem, en die 't geloven willen - doch wat die eenige exemplaaren betreft... Mijn lieve lezer - onder ons gezegd en gebleven - zoudt gij met mij niet denken dat hij dat maar zo zegt, en dat het op zijn zolder krielt van onuitgegeven nommers? - daarom loop u maar niet in 't zweet, want ik wil u wel borg blijven, dat gij er toekomende jaar nog wel vinden zult; zo wel als duizend bijna uitverkochten Werken. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 14. Mijnheer Mercurius! Gij maakt het tegenwoordig wat al te grof met uw beoordeelingen. 't Is niet om dat ik onder het getal der beledigden behoor - dat ik de pen opvat om mij aan u te vertoonen: want ik bemoei mij niet met schrijven - ik lees alleen, van de geschriften die nu en dan uitkomen, die, welke mij het meeste bevallen. Ik ontken ook niet dat ik onder dezen rang, ook úw Weekblad gesteld heb - doch ik voorzie, dat, wanneer gij voortgaat, met hoe langer hoe tergender te hekelen, gij u een' bitteren haat op den hals zult haalen (zelfs, schoon ik al onderstelde dat gij alles op zijnen echten prijs waardeerde), gedachtig aan het maar al te zeker spreekwoord: Veritas Odium parit. Tot nog toe schijnt ieder u onverhinderd op uw' weg te laaten; en alle onaangenaamheden die u kwanswijs ontmoet zijn, schijnt gij u zelfs aangedaan te hebben: ten minste, dit zijn hier over, mijne gedachten geweest: Doch wanneer men dit eens moede word - 't geen niet missen kan, zult gij u dan bekwaam bevinden om aan zo veelen het hoofd te bieden? - Ik geef u dit alles maar in bedenking. 't Is niet, om dat ik dezen brief in uw Tijdschrift wensch geplaatst te zien, dat ik denzelven geschreven heb - neen - plaats dezelve liever niet, en volg mijn' raad op - Ik wil niet bekend zijn, ik houd' mij daarom nameloos - en indien een onbekend of liever een vriend die zich verbergt, ook een vriend is - geloof dan dat ik ben Uw lezer en vriend N.N. Ik heb deeze week, zo door mijn' Boekverkooper als andre gelegenheden, een groot getal brieven ontfangen - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zo ik die allen plaatse, zou ik er zonder moeite twee No. meê vullen kunnen. Veelen waaren er, welken zich reeds in een houding gesteld hadden om maar zo vierkant in mijn Weekblad geplakt te worden - Dan of het uit een' geest van tegenspreken voorkomt, dit weet ik niet: ieder zal zich verwonderen dat ik er juist dezen, die het tegendeel beoogt - een plaats in gegeven heb... 't Moet ook zo voorkomen - Doch, mijn lezer! - 't is om u aan te toonen, hoe ongelukkig het voor mij uitvalt, dat men mij geduurig voor een' be-oordeelaar aanziet: en om zo veel als in mijn vermogen is, den verderen voortgang van zo een treffend wanbegrip te beletten. En wat de vriendelijke lesjes aangaat die N.N. mij geeft - schoon die al meest uit dit verkeerd denkbeeld haar' oorsprong nemen - en dus niets te beduiden hebben, zo ben ik er evenwel dankbaar voor - ‘Dat veritas odium parit’, doet de deur toe en behoud zijn kracht, hoe zeer de Schrijver - mijn clandestine vriend - zich anders ook moge vergissen. Vertelde ik misschien eenige Fabeltjes - en leefde ik met de geschiedenissen des Zangbergs gelijk een loontrekkende Historieschrijver die voor zijn liegen geldig betaald word - dan zag ik kans om schootvrij te blijven; Doch nu ik maar zo dom weg alles verhaal wat ik hoor - nu... Ja! - al wilde ik ook nog zo gaarne - ik zou niet kunnen - voortgaan: want ik zit hier tusschen eenige brieven; en onder die zie ik er een van iemand die zich tekent Z. in de Minnebroêrsstraat. Deeze brief ziet door de andren heen als... Mijn lezer gij hebt zeker wel op het midden van den dag een brief toegelakt - en bij die gelegenheid door uwe bedienden een kaars in de kamer doen brengen, terwijl gij nog bezig waart met het slot van uw' brief te voltooijen. Naauwelijks hebt gij geëindigd of gij ziet dan de kaars vlak voor u staan, en weinig menschen zullen zich onthouden kunnen om in gedachten na haar vlammetje te kijken. Het trekt derhalve de oogen naar zich, schoon het voor 't overige in en uit de kamer gebracht word zonder dat men het merkt - maar waarom trekt het de oogen zo naar zich? - ja - zoek dat waarom eens, en als gij dat gevonden hebt - dan zult gij te gelijk de reden gevoelen, waarom ik mijn oogen van dien brief niet houden kan. Dewijl het deezen keer toch mijn lot schijnt te weezen uw aandacht met brieven bezig te houden wil ik er wel iets van plaatsen al was het alleen maar om u te toonen, hoe algemeen de wanbegrippen zijn die er over mij gemaakt worden. Hij haalt deeze Versen uit de Fanny aan: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dier min - zo zuiver als de zon, Is eeuwig als haar groote bron. Zij schouwt van eene rotz, op 't ondermaansch gewemel, En is in voorspoed en in druk De zachtste leid-star naar 't geluk, De beste kweekschool voor den Hemel. ‘Deeze Versen zijn - (vervolgt hij) mijns bedunkens, volmaakt schoon - doch voor het overige zijn er van de 5067 traantjes op het allerminst gerekend 5062 te veel, lees Fanny maar eens door, gij zult vinden dat de rekening juist is.’ Wat nu de oorzaak is - waarom hij juist maar vijf traantjes in het door hem be-oordeelde Werkje plaats wil geven, dit weet ik niet - Doch dit weet ik zeer wel, dat indien ik de Autheur van de Fanny was, ik er mij weinig aan stooren zou - want om in een Werkje, dat niet dan uit traantjes bestaat - er maar vijf over te laaten, zou even zo goed zijn als of men aan den Heer Bodaert en Grendel wilde vergen, alle de versen uit hunne Verzamelingje te ziften, die nagevolgd of overgenomen waren - wel verzekerd zijnde dat er als dan van hunne harssenvruchten niet meer dan van de Fanny zou overblijven; niet meer - zeg ik: indien 't eens even veel was, dan mogten zij wel dubbel te vreden zijn. Deeze Heer Z. schijnt de briefwisseling met mij te willen aanhouden; dan het verwondert mij dat hij mij in deezen geen opheldering gegeven heeft van de wartaal die in zijn vorige plaats heeft gehad. Doch laat ik wel doen, en niet verder in deze stof dringen - men mogt mij eens om opheldering van dertien voorafgaande Nommers vragen, en dan zou ik wonder staan te kijken. Apropos! op 't einde van mijn tweede No. zijnde pag. 16. heb ik van een plan gesproken dat Apollo ontworpen zou hebben, bij gelegenheid dat hij opmerkte dat er in den Rijmelaarshoek zo veelen gevonden worden, die in een oogenblik 't ongemakkelijkste prosa in een allervloeijendst metrum kunnen overbrengen. Zo iemand zo goed wil zijn, mij te melden, waarin dit plan bestaan heeft, hij zal mij ten hoogste verplichten: want 't is mij uit het hoofd gegaan. Voorleden' Maandag in 't westen wandelende, alwaar ik meêr dan naar gewoonte - dewijl ik die plaats ontwend ben - de lucht drukkend vond, zond ik mijn Zangster om een boodschap, om ten minste eenige lucht te kunnen scheppen - 't geen mij zonder die voorzorg onmogelijk zou geweest zijn. Door de heggen en struiken {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} heen, zag ik de Zanggodin der liefde, Erato, langzaam en mijmerende wandelen op de ongebaande wegen van dat oord. Hare armen liet zij achteloos en met een bevallige onbedwongenheid langs zich neêr hangen, terwijl hare gloeiende wangen en kwijnende oogen tegen den hobbeligen grond gevestigd waren. Hier op deze plaats waarop de schaduw hitte, en de vlakte koelte veroorzaakt; zette zij zich op een' bank van zoden, onder de schaduw van een wijdgetakte doch niet sterk gebladerde boom, neder. Een Zangster naderde haar, knielde voor de haar wenkende Godin. Waar na zij weder opstaande de volgende Alleenspraak aanhief: Julia. (Alleenspraak) Slaapt nu, onrustvolle driften, Legt u in mijn' boezem neêr! Slaapt - uw wekker is me ontnomen - Als hij komt, ontwaakt dan weêr. Als ik in mijn bevende armen - Hem - om wien 'k uw' invloed duld - Hem, zal drukken - Hoe gelukkig Als gij dan ontwaken zult! Neen nu woelt gij mij te hevig - Al te hevig klopt mij 't hart: Al te hevig gloort de wellust, Als zij heenblaakt door de smart. Als zij met een ligte wanhoop Door gevoelige aadren vliegt; En geen kwijnende verwachting Haar meer in een sluimring wiegt; Dan... och wijk onzalig woeden! Hoe ontaart van uw begin? O dan drinken we u al dorstend, Als een kalmte zachtkens in. - Als een kalmte?... 't eerste lachgje... en 't Is met kalmte en rust gedaan! O verbindend liefdelachgje, Zou men wenschen u te ontgaan? U te ontgaan - is meer dan lijden: 'k Voel dit door mijn lijden heen. En mijn hart roept in de vlammen, Schoon het wegkrimpt, luidkeels: Neen! Slaapt slechts, onrustvolle driften! Legt u in mijn' boezem neêr. Slaapt, uw wekker is m' ontnomen: Als hij komt, ontwaakt dan weêr! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ontwaakt dan, maar verscheurt mij In zijn droevig afzijn niet, Wreekt u, doet mij nederzijgen: Langer hijgen kan ik niet. Spoed, ô tijdstip! dat mijn harte Rust geeft; vlieg mijn' boezem in! - Julia! - neen, de ontrouw schuilt ook In 't ontwijken van de min. 'k Mag geen vonken - die voor Damon Branden; die voor hem alleen Glooren; - 'k mag dien gloed niet doven - Zonder hem genieten? - Neen. Hemel! 'k Zie hem ginds, Mijn Engel... Zo ik naar hem heenen spoed... Wat weerhoud mij?... tergende ontrouw! 'k Vloog hem anders te gemoet. Ja nu ligt gij, wrede driften, Slapend in mijn' boezem neêr? Maar uw lieve wekker nadert -. O hoe ras ontwaakt gij weêr! 't Is genoeg, zeide Erato na 't eindigen dezer Alleenspraak: ik zie hier uit hoe verr' uw krachten, in dit soort van Gezangen, reikende zijn. Ook wil ik u wel bekennen, antwoordde de Zangster nedrig, dat ik alles gedaan heb wat ik kon. - Voor gij vertrekt, hernam de Zanggodin, wil ik u dit lesje nog wel mededeelen. ‘Zo gij voornemens zijt u op deeze hachgelijke plaatsen te wagen; daar het te veel en te weinig zeggen zo dicht bij elkander ligt - dat het moeielijk is een midden te vinden; dan moet gij vooral in 't oog houden: dat om naar de volmaaktheid hier van te streven, er nog gloeiender kleuren moeten gebezigd worden, zonder nogthans openlijker en klaarer uitdrukkingen, te gebruiken. Uw Gezangen moeten het beeltenis der plaats waar op zij gezongen worden, met zich dragen: zij moeten door het belommeren, warmer worden. Doch dit belommeren, of wilt gij liever, dit verbergen - maakt geen klein gedeelte van de moeielijkheid uit waar van ik u gesproken heb. Het oor eens gekwetst zijnde - houd de zoekende verbeeldingskracht in zijnen weelderigen loop tegen - slaat haar eensklaps neêr, en maakt haar onbekwaam zich weder te verheffen. - Twijffelt ge aan uwe krachten om, volgens deezen raad, hier te blijven? - (overweegt het nog eens met aandacht) gaat dan nog weer tijdig op den Publieken weg. Ziet gij daar {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van verre alle die aandachtttrekkende schemerbeeldjes, die, waar gij uw oogen heen wendt, zich rondsom, en in't verschiet vertoonen? - Deeze verbied ik u, ooit dan op een' behoorlijken afstand, te naderen. Hier zag Erato de Zangster met dreigende oogen aan, en vertrok; terwijl de dwalende Zangster haar met droevige oogen naziende, eindelijk in een hopeloze verwarring ter aarde zeeg.’ Brief aan mijn' Boekverkooper. Mijnheer en Vriend! Gij zegt mij, door verscheiden lieden gewaarschuwd te zijn, dat er bij het drukken van mijn Weekblad geen rijkdommen te behalen vallen, en dat men er bijvoegt; dat wij op onze hoede moeten zijn. Wat het eerste betreft, ik geloof dat zij gelijk hebben: want ik doe al wat in mijn vermogen staat, om te maken dat er maar weinig debiet van is. Hoor eens! wees niet kinderachtig, laaten wij geheel anders zijn als die Schrijvers en Boekverkoopers, die alles voor geld doen: hier zijn wij de lieden niet na. Hoe schoon is het, al schrijvende en verkopende, de armoede blijgeestig te gemoet te zien. Aangaande het tweede - uit een' brief die hier volgt en die mij door een' vriend van den Schrijver verzocht is te plaatsen, zult gij zien, dat de voorzichtigheid een lang verouderde deugd is. Doe als ik: gaa voort zonder omzien; en geloof mij, die u voor alles borg blijft dienaangaande, Mercurius. Mijnheer de Post! Wees zo goed, indien het u niet te zeer van uwe overige bezigheden aftrekt, het 491 Pag. van het maandelijks Tijdblad de Recensent No. 4. in te zien; alwaar gij een be-oordeeling quasi zult vinden van een Werkje getiteld mijne minderjarige Zangster: een Werkje 't welk ik drie jaaren geleden, in mijne Academiejaaren door mijn Zangster bij elkander heb laaten brengen; zij was in die jaaren, waar in men zonder wreed te zijn, de dartelheid niet tot een misdaad rekenen kan; en 't is ook zeer mogelijk dat ik, aan dit zachtge-aarte grondbeginzel wat te zeer gehecht, ten opzichte van haare jeugd te veel toegevenheid gehad heb. Dan het zij hier meê zo 't wil - ik wenschte alleen maar te {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, of 't ge-oorloofd is, in de plaats van een Poëtisch Werkje te beoordeelen naar zijne dichterlijke verdiensten of zwakheden, den Persoon als persoon aan te tasten en te taxeeren, uit de gevolgtrekkingen, waar toe de inhoud van 't zelve, aan hun begrip aanleiding geven kan. Indien de Schrijvers begrijpen, dat het met diep stilzwijgen behoorde voorbij gegaan te worden, gelijk zij goedvinden te zeggen; waar toe dient het dan, dat zij mijne minderjaarige Zangster uit het middagslaapje, dat ik haar van harte gun, en door het nog niet uitgeven van mijn tweede Deeltje, al mooitjes deed genieten, weder wakker maken? Konden zij het dan bij de be-oordeling die de Vaderlandsche Letteroeffenaars er van gegeven hebben, niet laten aflopen? Zeg mij ook eens, of gij deeze lieden verzocht hebt, uw' stijl na te bootsen. In 't zelfde No. pag. 490 zult gij een compliment vinden, dat zij aan den Vice Hoofdschout van Maastricht, den Heer Slype maken: daar zij zeggen: dat hy nimmer eenig gevaar zal lopen om tot Vice Hoofdschout van het zangerig Arcadie, of zelfs tot eenen gemeenen Dienaar der Justitie in het gemeenebest van vorst Apollo aangesteld te worden. Op meer plaatsen zult gij zoo'n pogingje (onder anderen ook daar zij mij onder handen nemen) aantreffen. - Zie toch eens of het uit het Uittrekseltje, de nacht geheten, blijkt, dat mijn Zangster, gelijk zij zeggen, zo veel aanleg heeft om nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigste straatnymphen en bordeelsletten te worden? Vooral, dewijl zij toekomende jaar reeds mondig is, en er dus weinig tijd overschiet? - En wat aangaat dat zij zeggen van oordeel te zijn, in dat geval mij zo wél als mijn Zangster dan nog weder onder curateele te stellen - dit is immers wat grof - doch moet het gebeuren; patientie! zo ik dan deeze Schrijvers maar niet tot Curateurs verkrijg! - Vindt gij niet Mijnheer Mercurius - gij houdt toch veel van Metaphoraatjes- dat de slagen die mijne Zangster hier in toegebracht worden, even zijn als die men ontfangt, door middel van een teentje, dat, zo dra men er te hard mee slaan wil, geknakt word, en dus in 't neêrkomen, de uitkomst moet missen, die men er zich van voorgesteld had? - In verwachting van met eenige letteren tot antwoord vereerd te worden, heb ik de eer te zijn, Uw Dienaar en Lezer, J. Kinker. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Mijnheer! Gij schijnt dezen brief alleen opgesteld te hebben om het laatste Metaphoraatje. Ik heb op uw verzoek 't verzochte gelezen. In hoe verre die slag, waar van gij spreekt, goed aangekomen is, of niet, zult gij zelf best voelen. Zo zij mijn' stijl nabootsen, dat ik niet vinden kan - dit kunt gij hun noch niemand beletten. Dat zij van Dienaars van de Justitie van 't gemeenebest (monarchie meenen zij) van Apollo spreken, komt voort, om dat zijlieden met alle andere Recensenten die qualiteit bezitten - en dat de Vice Hoofdofficier Slype tot dit ampt niet bekwaam is, gelijk zij zeggen, dit is waar. Men hoeft geen Oedipus te zijn, om dit te gissen; zo zij slechts Davi zijn, is het genoeg. Eindelijk, Mijnheer, de slagen waar van gij spreekt, behooren niet tot het gerichtshof van de Zanggodinnen: 't zijn Prosaïsche klappen; een ander gerichtshof is hier competent. In verwachting dat gij mij met zulke zaken niet weer lastig zult vallen, heb ik de eer te zijn, Mercurius. Zie hier een Post vol met brieven, ik verzoek u om verschooning, mijn goede lezer! Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 15. Het spookt tegenwoordig meer dan naar gewoonte op het Zwanenburger Eiland, en dit word al veel veroorzaakt door dat men hoe langs hoe meer, elkander wijs tracht te maken, dat de Heer Zwaanenburg op het gehucht nonsens, een oud gebouw op dat Eiland geboren is. Dit heeft de schim van den overleden' Dichter ballorig gemaakt, welke altijd staande gehouden heeft, dat hij zich daar nooit dan door vermoeidheid gedwongen, van tijd tot tijd, in zijn leven, ter ruste begeven heeft; om dat hij het altijd te hard opnam: en in zulke gevallen alleen heeft hij altijd betuigd dat het vermakelijk was, daar zijn toevlucht te nemen. Doch thans verschijnen er duizenden die, zonder vermoeid te zijn, hunne Zangsters daar naar toe zenden, om, onder voorrecht van niet begrepen te worden, en om die reden voor verheven door te gaan, zich daar voor vermoeidheid te bewaren. Weten mijn lezers wel de aanspraak, die de overleden Dichter in zijn leven aan de onnozele Poëten (zo als hij die menschen belieft te noemen) gedaan heeft? ‘Men moet’ - zegt hij - ‘niet redelijk zijn omtrent gekken, en - 't is nog beter te zondigen tegens hen die fouten verstaan, als tegens de geenen die van alle deugd ontbloot zijnde, het vergeven der misdaaden niet begrijpen, om dat ze nooit ophouden van hunne verkeerde beginselen.’ Verder zegt hij tegen de niet onnozele (Dichters) zijner eeuw; - ‘Ach! mogten mijne instortingen in uwe kroezen vloeijen, en de toonen die ik dreun, wonderen scheppen; mogten de Versen, die ik vlot, en zonder herkaauwen, heb uit de pen geworpen, één oogenblik uwe geesten vergenoegen, ik had het loon van mijn bas, en zou eertropheën stapelen in 't oog van Jupyn, om uwe namen te borduuren op de stralen zijner {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bliksemen.’ Op een andere plaats van die zelfde Aanspraak laat hij volgen: ‘Van hier onzinnig gepeupel! laat ons het Theater vrij; kom niet in den Schouwburg der Goden, daar de Starren hen verzwageren met de Elementen, en daar de gedaantens verwisselen.’ Uit het een en ander van deezen mislukten grooten Dichter - ja dit is misschien weêr onverstaanbaar, ik zal het Fransch weêr te hulp moeten nemen om mij van Hollanders te doen begrijpen! Mislukte - zegt hier zo veel als manqué; B.v. un Poëte manqué- dit verstaat gij? nu - is dit zo; wat zou men dan willen uitdrukken met, un grand Poëte manqué, indien 't gebruikelijk was zo een spreekwijs te bezigen? - dit weet zeker ieder - en ieder word om die reden verzocht, mislukten grooten Dichter, zo te willen opvatten - Ik zei, uit het een en ander van zijn Parnas, heeft de menigte der lezers geschiktheid genoeg verkregen om den onzin die er in heerscht, op te merken; maar de minsten hebben ziels genoeg gehad, er iets schoons in te durven vinden: vooral niet, na het Grafschrift, dat de Heer Feitama op hem gemaakt heeft, gelezen te hebben. Hier door, en door een bevel van Apollo, dat kwalijk ge-executeerd is: namelijk, van een wakend oog op het zwanenburger Eiland te houden, om dat tegenwoordig de Zangsters uit allerhande streeken des Zangbergs, zich daar dikwils laaten vinden, en verscheiden buitensporigheden verrichten: (terwijl men ondertusschen begrepen heeft dat het genoeg was, de waarende schim, die zich nog dikwils in zee gaat baden, in 't oog te houden, zonder zich met de geen die dagelijks het gehucht nonsens, bezoeken, te bemoeien: welke verkeerde uitvoeringen alleen door de onkunde der Gerichtsdienaars voortkomen) - hier door is de spookende schim van Zwaanenburg moeielijk geworden, en vraagt niets beter, dan dat men hem het Eiland alleen laat behouden. - Maar ja - 't is genoeg bekend, hoe men de wil der overledenen volbrengt. Voorleden' Maandag kwam het spook woedend uit den grond op - sloeg met zijn contre bas (want daar verschijnt hij altijd meê, op zijn schouders) op de voorpoort van dit oude gebouw, en vloekte de inwoonders het volgende Klinkdicht toe: Klinkdicht. Wat let me, dat ik thans de zon tot vonken knijp, En gantsch mijn Eiland in het water doe verbranden, Het vaste land verveelt me, en in het water grijp Ik zwemmende op mijn rug, de Dolphijns met mijn handen:   {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo 'k maar mijn spooren op het schuim der golven slijp, Om met mijn' zeehengst op Parnassus aan te landen - Dan zal mijn hollend brein, schoon maar ten halve rijp, Zijn al behouden, schoon het in zijn niet mogt stranden. Dit niet is nog te groot voor Babels woest gemeen Dit al - voor mij te klein; wat schimpzucht ook moog tuure Met oogen van een uil. - Wat weet dit volk van een in Dit een zal hen te laat hun onmacht doen bezuuren. 't Meervoudig is genoeg voor volk gemaakt uit steen: 'k Zal met een' staalen vuist hen dondren uit het een. Dan, hoe vriendelijk en duidelijk hij zich ook mogt uitdrukken, 't was vergeefs: de Zangsters gingen boven uit de vensters liggen, en zwoeren bij de razende schim: dat ze er geen woord van begrepen. Een uit den hoop vroeg om copie er van te mogen hebben, en hier door heb ik gelegenheid gekregen om het aan mijn lezers mede te deelen. Gij kunt u niet verbeelden, mijn lieve lezer, hoe het er tegenwoordig toegaat. Wonderlijk, wonderlijk! - 't word gantsch vermakelijk door de volhandigheid - en dit komt, om dat ieder, na de omwenteling in 't Vaderland, zijne Zangster weder naar 't Poëtisch territoir zend: zonder de nieuwen meê te rekenen, die alle dagen met schuitenvol aankomen: - Maar mijn lezers! (om weêr te komen daar wij gebleven waren) kunt gij u een denkbeeld maken van dit spookachtig Klinkdicht, of is het maar zo wat? - Naar zijne schimmige manier van uitdrukken zou men zeggen, dat hij van gevoelen was, dat twee, drie e.z.v. minder dan één zouden zijn - en dit zal men ongerijmd vinden! Ja - jonge lieve Zangstertjes die daarbij met uwe mondjes staat te gapen, ge zult er, wilt gij iets worden, ook vroeg of laat toe moeten komen, om die schijnbaare ongerijmtheid aan te moeten nemen, en toe te stemmen dat één het meeste is. Maakt maar dat gij er wel komt: want tot de eenheid komt men maar zo niet met kousen en schoenen. Hoc opus, hic labor! - zo gij er op een verkeerde wijze uw treden naar toe wendt, naar dat een daar de schim van spreekt; dan zit het er dood op, dat zij u in de Duivelshoek zullen naaroepen: ‘Daar hebje haarlui ook met haar eentje!’ Of, het geen nog erger is, misschien houd dan de razende schim haar woord, in 't geen zij op zo een aannemelijke wijze belooft heeft; namelijk 'k Zal met mijn' staalen vuist hen dondren uit het een! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort eens, mijn lieve sukkeltjes, wie gij zijn moogt, die u bij geval in de bovengemelde omstandigheden bevindt! - ik zou de minste maar zijn en loopen er maar stilletjes achter uit - gij kunt niet weten wat zoo'n brutaal spook zomtijds in zin kan hebben. Vooral zo de Dienaars, waar van ik boven melding gemaakt heb, mogten goedvinden, zich tegen haar te verzetten; en wel - daar het de wil van Apollo is, dat het op dat Eiland blijft spooken - en ik weet de dolligheid van 't spook beter dan iemand, dat niemand ontziet, en bekwaam is de Dienaars der Justitie voornoemt voor rakkers, dievenleiders, en ik weet niet waar al voor uit te schelden: en dit moet niet zijn; men mag alles niet zeggen wat ons in de gedachten komt. Dat gaat niet! wel Hei! - Neen - goede lezer! - lees dit Klinkdicht nog maar eens als gij den tijd hebt; en dan zult gij zien dat het zo erg geen wartaal is als gij u in den eersten opslag zoudt verbeelden. Men wil er dikwils te veel gelikte bonsens in hebben, en dan likt men er zo veel stof in, en zo veel geest uit, dat het in de termen valt waar van den Auteur van l'Ode à Gresset spreekt, wanneer hij van het tegengestelde der Dichtkunst schijnt te spreken, en zegt: Tandis qu'apefantis, vaincus par la matiére, Les vulgaires humains, abrutis, fainéans, Vegétent sans penser, & n'ouvrent la paupiére, Que par l'instinct des sens. Tandis que des Auteurs l'eloquence déchue, Croasse dans la fange au pied de l'Helicon; Se déchire en serpent, ou se traine en tortue, Loin des pas d'Apollon. Dan wij zullen deeze annecdote hier zo lang laaten, en tot iets anders overgaan; in 't volgende No. wil ik hier wel eens nader over spreeken: alleen zou ik eenige verre navolgers van Zwanenburg raden, zich met een Violoncel te vergenoegen; en zich niet te vermeeten een' Contrebas in hunne handen te nemen. Of ik nog niet genoeg met mijn eigen zaaken te stellen had, zo krijg ik nog complimenten en verwijtingen over 't geen mij niet aangaat; even als of ik alleen, 't geen de andere amptenaars van den Zangberg met hun allen misdoen, misgelden moet. Daar word mij al weêr zo een' brief toegezonden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Mercurius! Uw Chartermeester schijnt een wonderlijk Heer in zijn beroep. Ik hoop niet, dat hij dezelfde Perzoon met den Opperstalmeester is, waar van gij in een voorig No. gewag maaktet; het geen men echter bijna denken zou. Ik beklaag Apollo van harte, dat hij zo slecht bediend word; doch dit is niet vreemd hier te lande. Hoe 't zij: zo hij of een ander weten wil, waarom de Zon (het denkbeeld der zon, namelijk) mannelijk zij, zend hem tot uw' Engelschen Naamgenoot, door Harris uitgegeven en te London gedrukt 1765, die, in zijn 1ste Boek 4de Hoofdstuk, daar genoeg van heeft. - Doch zo hij meer bepaald vraagt of het naamwoord zon in het Nederduitsch mannelijk is of ooit geweest is, zeg dan slechts eenvoudig, nooit. ‘Maar waarom hebt gij dan des zons gezegd?’ Zo uw Chartermeester dit vraagt, zal ik 't hem niet beantwoorden; hij diend toch zonder mij wel Nederduitsch te verstaan. Doch dewijl ik met u meêlijden heb, zo lees Hinlopens Historie van de overzetting des Bijbels bladz. 112; de bekende plaatsen, waar voorkomt het boek des Wets; Hoofts Br. van Menelaus; en andere oude Schrijvers; die, niet wet en zon voor mannelijk hebben gehouden, maar naar de declinatie in s hebben verbogen; waar toe ook alle zo wel vrouwelijke als mannelijke naamwoorden even zeer behooren, en die men voor twee honderd jaar nog aan alle monosyllaben zonder onderscheid toeëigende. - En weet boven dien, dat zo onze zo gezegde Spraakkundigen dit ooit naar behooren waargenomen hadden, men tegenwoordig even weinig de woorden van tijd, dood, en andere, tegen alle reden en taal eigen aan, voor mannelijk achten, als Hooft of een' ander overal zulke buigingen, als des zons, des zwanen, gispen zou: terwijl die Genitivi door zich zelfs het geslacht even weinig aanduiden, als het boekschrijven verstand en geleerdheid, of een groote vederbosch krijgshaftigheid. Kortelijk (en verstaat gij dit weinige niet, zo studeer zelfs, of wacht tot mijn Nederduitsche Spraakkunst in 't licht komt, die alles ophelderen en bewijzen zal) onze taal heeft twee hoofddialecten, waar van de eene den Genetivus en het meêrvoudig getal altijd in s, de andere altijd in n maakt; en 't geslacht doet daar niets toe. - Thands vergeet men dit, en volgt eene gewoonte die beide declinatien vermengt en de laatste verlamt door in 't vrouwelijke de n weg te laten. De gewoonte maakt wet, ik erken het; maar een overblijfsel {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van oudheid nu en dan eens te gebruiken, is 't recht des Dichters door alle tijden geweest. - Poeta jus suum tenuit & dixit audacius. Volg gij het niet na, Mijnheer Mercurius! maar stoor ons echter in onze bezitting niet, of verwacht een geducht Mandament van Mainctenue, en wilt gij nog een' goeden en welmeenenden raad boven dien, zo ge ooit Neerduitsch wilt kennen, lees dan toch geen der Spraakkunstenaaren, maar be-oefen de Algemeene taal en onze oude Schrijvers. Vaarwel, ik ben W. Bilderdyk. Antwoord. Mijnheer! Ja, dat is nu altemaal wel - ik heb er niets tegen: maar dat gij meêlijden met mij hebt, even als of ik maar zoo'n bloed was - en dat alleen om die vraag van den Chartermeester, die niet verder ziet dan zijn neus lang is (ut ajunt) en daar bij een korte neus heeft - dat is als of gij met andere woorden zoudt zeggen: dat ik er mij niet uit redden zou kunnen. En dat is echter zo niet: want hoe zeer ongehouden - dewijl die vraag mij niet aangaat, is er immers niets makkelijker dan op uw' brief kortelijk te antwoorden? ‘Ik heb er zints langen tijd even zo over gedacht als UE.’ O! en dat is tegenwoordig de manier, om het altijd met menschen eens te zijn in zaken daar de lieden meer van weeten dan zij die het volmondig toestemmen. Zelfs als men zeer nieuwerwets wil zijn, moet men zich onder 't ja speelen nog boven den geen' verheffen, die ons van zijn geleerdheid wat meêdeelt. Bij voorbeeld, ik moest u geantwoord hebben: ‘'t Geen ge me daar zegt - mag ik misschien duizendmaal de menschen aan hun verstand hebben zoeken te brengen; maar 't is als of ze 't niet begrijpen willen. 'k Heb die vraag eens geplaatst, om u te doen zien, hoe schraal het er met de anderen uit moet zien, wanneer de Chartermeester bekwaam is hier meê voor den dag te komen.’ Dan, ik ben te edelmoedig om zulke uitvluchten te maaken; en ik verzeker u tevens dat ik tot hier toe van niemand dan het gebruik, les genomen heb, en mij dus aan de gewoonte houd; en voor den Chartermeester staa ik niet in: 't is zeker de bekwaamste niet onder de amptenaaren van den Helicon - maar wat zal men doen! - 't is altijd onder die Familie ('t ampt zo wel als zijn bekwaamheden) geweest, en dat blijft nu zo. Doch gij moogt zeggen wat gij wilt - ik vind het al heel wonderlijk, iemand naar een Spraakkunst te wijzen die er nog {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} niet is - 't is immers onge-oorloofd gekscheren, iemand naar een dorp te zenden daar geen huizen staan. Nu, ik zie met ongeduld die Spraakkunst te gemoet, ik zal dezelve al schrijvende wachten: doch onder ons - zijt gij wel zeer precies in 't nakomen van zulke beloften; want als ik al te lang moet wachten - ik waarschuw u - dan loop ik naar een' ander. Wat het be-oeffenen en lezen aangaat - ik weet niet of ik zo gelukkig ben van bij u bekend te zijn - maar 't gemakkelijkste dient me; en ik zal om die reden liever zo lang wachten. Vaar inmiddels ook wel, ik ben Mercurius. Mijnheer A.A. Gaignan de l'Ami wordt uit naam van Melpomene verzocht, zulke stukjes als zijne Elize is, nooit weêr met den naam van Treurspel in 't licht te doen komen. 't Is het niet, Mijnheer! 't lijkt op zijn best genomen, zo veel naar een Treurspel, als de Vertelsels van J. Nomz naar Odes gelijken. Terpsichore, Polyhymnia en Euterpe, het drietal, dat zich met alles wat het toneel betreft ophoud, hebben het geheel uitgelezen - doch ik verzeker u, was het zo klein niet geweest - zij zouden het bij het eerste toneel wel gelaten hebben. - Want, begrijp eens - nu hebben zij zich nog verbeeld een uur werks er meê gehad te hebben. 't Is waar, zij hebben niets gezegd; maar nogthans zo ik dorst (want zommige menschen zouden dit kwalijk nemen) zou ik u raaden, bij een andere gelegenheid iets geheel anders - iets dat geen zweem van de Elize had, voort te brengen, of het hier bij te laaten: want die drie Zusters zijn bekwaam, als het nog verder gaat met zulke eigenvinding drames, de zogenaamde Zangsters, of liever jonge Heeren in vrouwenkleêren, die in groote menigte op de Irreguliersgragt gevonden worden, in de Gragt te doen logeeren, en hen er niet toe te laten dan zwemmende op kurken of blaazen; zonder dat het hen geoorloofd zal zijn, aan den waterkant achter de boomtjes, ja zelfs niet eens op vlotten of schuiten, daar te vernachten. Doch mij dunkt, gij maakt in 't geheel geen aannemelijk compliment aan dat besloten gezelschap, 't geen gij zegt dat u de eer aangedaan heeft, uw Elize te spelen: want gij laat er op volgen, dat dit Stukje eigenlijk voor dat gezelschap geschikt was. Zeg mij toch eens hoe de leden van het zelve deeze reflexie opgenomen hebben - Doch ik wil mijn hof beter aan die verdienende lieden maken, en dat doe ik uit grond van mijn hart; wanneer ik betuig, dat zij bij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} het toveren af, moeten gespeeld hebben, zo 't waar is 't geen gij in uw Voorbericht schijnt te willen gezegd hebben; namelijk dat het Stukje voldaan heeft - Waarlijk! zulke Acteurs moeten scheppende geesten zijn. Ik wenschte die Alleenspraak van Karel Pag. 36 en 37, te hebben zien en hooren uitvoeren. Daar - geloof ik toch, was het moeielijk voor den speler om zich wel te houden: vooral als hij 't vergift in 't glas gegoten heeft en uitroept: Zie daar het einde! En dan vervolgens na een ijsselijke Pantomine waar in hij aan 't parterre moet doen zien dat hij juist den grootsten trek niet heeft om zich te vergeven, zegt: O Hemel! vergeef! waar berg ik mij. Neen, mij dunkt onder verbetering, dat het dan evenwel nog beter geweest ware, uw' held te doen uitroepen, in den smaak die Justus Schérsérowitz voor den besten verkiest; ‘Wat doet gij sterveling! gij zijt immers geen meester van uw leven?’ En dan het glas, gelijk ik merk dat er in uw Elize ook moet gedaan worden, weder zachtjes neêrgezet (want wegsmijten schikt niet om 't geen nog volgen moet) en gezegd - ik geloof dat ik beter doe om zo lang met drinken te wachten, tot ik wat meêr dorst heb. - Ik hoop evenwel dat het vergif een witte kleur gehad zal hebben, en wel zo, dat het water maar weinig of niet behoeft te veranderen: want dit zou het al te onnatuurlijk doen worden; en ik zou het wel aan Garrik willen geven om er iets goeds van te maken. - Had die arme Elize maar liever uit de karaf gedronken! - mij dunkt zij kan zo ontsteld niet geweest zijn als zij zich daar houd; ik voor mij, geloof dat ze toch wel heeft kunnen zien dat er in dat glas gemorst was - Maar gij woudt ze dood maaken - en de dood wil een oorzaak hebben; en om hem zijn' zin te geven, gaaft ge hem toen maar de eerste die uw onder de handen viel. Nu 't is mij wel. Die meer van de Elize begeert te weeten die leze de Letterbode, die zo vriendelijk is geweest het gantsche geraamte er van te plaatsen. Ja wel geraamte! - Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 16. Wie heft, met statelijke pracht, Bij de achtbre stilte van den nacht, Uit d'oceaan het hoofd naar boven? Wie blijft in 't aanzien van Diaan', Die vruchtloos poogt dien gloed te doven; Met onverzwakten luister staan? Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht Der kleiner zonnen flikkring zwicht Als 't licht der maan voor Febus glanssen? Rijs, grote Orion! rijs omhoog! Zijt welkom, held! aan onze transen! Verruk, verruk ons starend oog! - (Twee eerste coupletten uit den Orion, in de Gedichten van Petrus Nieuwland. pag. 5.) Hoe grootsch is dat begin - zeî iemand, ik weet niet meêr wie, op den Helicon - maar 't is ook wel 't beste brood op 't vengster; die Orion is ook wel de Orion van den geheelen bundel dezer Gedichten; die daar in 't begin van dit Werk met geen' minder' onverzwakten luister staat - dan Orion zelf in 't eerste couplet - in 't aanzien van al de volgende Diaantjes. En evenwel, wanneer men den gantschen Orion met ophelderingen en al gelezen heeft, dan is men niet te vreden; 't is dan een schoonen aanhef en niets meer. Men blijft nog staan bij dit laatste couplet: Dat glinstrend wolkjen, sterveling! Is ook een melkweg, in wiens kring Ontelbre sterrenstelsels weemlen. Den uwen ligt in glans gelijk! Verbeelding! daal! verlaat die heemlen, Eer mijn geschapen geest bezwijk'. Ondertusschen zend hij ons er meê naar huis. En dan is er boven dien zoo'n prosaïsche naauwgezetheid en bevreesdheid in!.. Door kleinigheden leert men zo wel den aart der {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtstukken als de characters der menschen: om dat men dan het minst zich vreest te verraden. Zie slechts dat vierde vers van 't laatstgenoemde couplet: Den uwen ligt in glans gelijk! - Lieve Hemel! als een Poëet niets zeker durft zeggen, als 't geen hij zo zeker weet, als dat twee maal twee vier is; waar zal het dan langer heen? foei, dat ligt - daar zou ik nu zo nijdig om kunnen worden... Ge begrijpt hoopt ik wel, Mijnheer Nieuwland, dat het altijd die iemand is die spreekt, daar ik hier boven van gesproken heb, en ik niet: want ik heb gehoord dat gij zo veel weet, zo veel! dat het niet nodig is om het u te verhaalen. 't Geen er aan uw' Orion te kort komt, zult gij zelfs wel weeten. En nu stapt gij er zo geheel maar af, gelijk ik in de Voorreden gezien heb, en zult u met den Zangberg niet meer bemoeien? - Wil ik uw Zangster als ik haar gevallig ergens ontmoet maar weêr te rug zenden? 't Is jammer! Ze was in 't geheel niet van de minsten; maar op 't laatst zaagt gij niet eens meer naar haar om. En dan, die Gelegenheids-Gedichten, waar door zij geheel zuf begon te worden, deeden er ook geen goed aan. Altijd met een doop- trouw- of doodboek in de handen te loopen, om te zien wie er jaarig, getrouwd of gestorven is - daar was zij toch te goed voor. En om het in eens te zeggen ze is al te veel mishandelt, dan dat gij er tegenwoordig, schoon nog jong, iets goed van beleven zoudt: gij weet hoe gevoelig die wezens zijn, en hoe weinig verplichting zij aan u heeft. - Ja - dat zou ik schier vergeten hebben - ik heb een Vertaling van een Herdersdicht uit Theocritus, de Veehoeder genaamt, in uw' bundel aangetroffen - in een volgend No. zal ik een andre Vertaling daar van plaatsen; zie dan eens welke de beste is! - Dit is nu geen opgeblazenheid: 't gaat mij niet aan - want ik ben zo familiaar niet met Theocritus. Ik laat die Grieksche lieden voor 't geen ze zijn, wel verzekerd dat zij mij ook niets in den weg zullen leggen. Maar vindt gij zelf niet dat het een zeer onvolmaakt denkbeeld geeft, als Eunika zegt: Blijf gij, zelfs in uw' droom, van zulke lipjes af. Want zo het moet zijn - ‘gij moogt zelf niet droomen, dat gij mij een' kus geeft’ - dan kunt gij verzekerd zijn dat niemand dit uit het bovenstaande gissen zal: ten minste, ik kreeg onder 't lezen den inval dat de klagende Veehoeder een Noctambulus was, of veinsde te wezen, die {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} somtijds onder voorgeven van te droomen, Eunika kwam kussen. - Ook volgen er vier Versen, die mij - want ik zat ongelukkig aan tafel - allen lust tot eeten ontnomen hebben. Indien mijn lezer ook aan 't eeten mogt zijn, laat hij dan tot na de gratie wachten eer hij het volgende leest: Wat zijn uw reednen fraai! hoe malsch uw mond en wangen! Uw lippen glad en zacht! ... ziet, ziet dat hair eens hangen! Gij boer! uw lip is ruw, uw handen zwart. Vertrek. Gij stinkt mij toe; ga heen, eer mij uw kus bevlekk'. Maar die twee Stukjes met * * * aan 't hoofd getekend, zijn immers aan de Duivelshoek hunnen oorsprong verschuldigt? en meer of min navolgingjes van Fockenbroch? Neen - uw Zangster had geen' den minsten aanleg om die glibberige wegen te bewandelen. Mijn goede Proffessor! - 't Is niet genoeg goede beenen te hebben, wil men daar voortkomen; maar men moet daar met halve laarsjes loopen daar prikkels onder aan zijn; ik heb er gezien die door dit te verzuimen lelijk aanliepen: want hebben zij het ongeluk van te vallen; dan zien ze er uit dat men haar met den tang naauwlijks aan zou durven raaken. 't Is waar de uwe liep nog al voorzichtig en met kurkenschoentjes - doch als men om de kousen te spaaren zelfs de kleinste plasjes met vrees en omzichtigheid moet overstappen - dit geeft ook een bekrompenheid te kennen, daar men eigenlijk in dien hoek niets van weten moest. - Wat kon die Zangster van Fockenbroch er zomtijds uitzien, dat het schande was om te zien! doch zij kleedde zich er na. - En dan die Mijnheer Rusting die kwam altijd zelf - 't heugt me nog of het gistren gebeurd was, dat ik hem in een vulnisbak heb zien zitten, daar niets dan zijn hoofd uitkwam; dit gebeurde dikwils - en dan had hij de gewoonte de voorbijgangers toe te roepen: zie je me wel? ook wel eens: kiekeboe! en, als je maar wilt! - en wanneer men dan tegen hem zei, dat hij in 't geheel niet aartig was - dan haalde hij er zijn hoofd nog bij in - alleen maar om genoegen te geven. Dit is dezelfde manier om iemand te doen lagchen, als op een plaats in de omtrek van 't Springpleintje, het vloeken is, om hoogdravend te zijn en schrik in te boezemen. Doch om weêr tot uw zo (*) gemerkte Stukjes te komen - (ik zou er niet van gesproken hebben dewijl ik begrijp dat de auteur hen zeker zou afgekeurd hebben, indien de uitkiezing nog geschieden moest: want in dat geval geloof ik dat zij tot die verscheidene Dichtstukken zou behooren, waar van in 't Voorbericht gesproken wordt.) 't Is {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat de schim van Swanenburg weêr bitter aan den gang is geweest over eenige uitdrukkingen, die er in de bovengemelde Stukjes gevonden worden, en die nu door den druk hem weêr op nieuw op de spraak brengen: en wel deezen: Pag. 115. Zou Swanenburg mij hier niet lijken: De Aartspauker van 't Poëtendom; Voor wien, wat Dichter heet, moet wijken In onnavolgbaar grootsch gebrom? Neen! - 'k zou mij zelf hier ligt bedriegen, Daar 'k maar een speldezoeker * ben Bij zulk een' Prins der Gouwe vliegen, † De hoogste vlieger dien ik ken. 'k Gaapte, als ik dezen na wou treden, Maar naar de tepels van de zon, e.z.v. De naam van Aartspauker kan hij niet hooren zonder woedend te worden, en hij heeft gelijk dewijl hij een Contrebassist is. Bij een andre gelegenheid zal ik u eens doen hooren, hoedanig hij geweest zou zijn, hadden de pauken zijn Zangen voortgebracht; maar voor die stof, welke van geen kleine uitgebreidheid is, zullen we eens een versch Nommer nemen. - Ik heb in mijn laatste gezegd dat Apollo het spooken om wijze redenen, aan hem bekend, op het Swanenburger Eiland toeliet - dan ik twijffel of dat wel zo lang meêr duuren zal, als het reeds gedaan heeft. 't Is nogthans niet geheel zonder nut, dewijl dit nog al veel bevreesde Zangsters van die plaats, die niet anders dan nadeelig voor hare inwoonders zijn kan, af te houden: gelijk er ook reeds veelen door 't razen van 't spook, dat telkens vermeerdert, gevlucht zijn; - op den nacht tusschen voorleden Zaturdag en Zondag, met den klokslag van twaalf uuren bespeurde ik, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelende op het strand in den maaneschijn, dat er achter het gehucht Nonsens een' schim te voorschijn kwam - ik was zeer verwondert: dewijl dit de schim van Swanenburg niet wel zijn konde: want die was juist bezig om het Eiland op zijn Contrebas, 't geen Sterne zijn stokpaardje zou genoemt hebben, rond te rijden. Lang staarde ik op het nieuw verschijnsel zonder te kunnen gissen wat het zijn mogt. De nieuwe geest scheen niet zeer te vreden te zijn, ten minsten dit maakte ik op, uit het geweldig schudden van zijn hoofd, 't geen meerder wierd hoe hij het gehucht met meer aandacht beschouwde. (Nu is het zeker van een wonderlijke bouworde.) Eindelijk hoorde ik aan de volgende Versen dat dit verschijnsel niets anders was dan de geest van Boileau, welke zijn handen naar boven heffende, en diep in gedachten, niet eens merkende dat de schim Swanenburg hem met zijn bas kort achter de hielen zat, met een' beklagenden toon even als dien van een' Criticus die tot wanhoop vervalt, (schoon dit zelden gebeurt) dus aanhief: Il est certains esprits, dont les sombres pensées Sont d'un nuage épais toujours embarrassées, Le jour de la raison ne le scauroit percer. Avant donc que d'écrire, apprenez à penser. Wat zeg je, zei de basbereidende geest; ben ik een aap met een Penceel? Als je dat nog eens zegt, zou ik je op gindsche rotzen wel eens tot roode verw kunnen verpletten; om daar meê mijn bas, tot schrik van alle verwaande Argus oogen, als met bloedig vuur, gloeiender dan de Noordsche bliksemen, of den vonkenoprispenden Etna, te borduuren. En doen dus de onregelmatige zeebaaren zidderende voor uwe geregelde levensvochten, ijzende voor de vereeniging - op eeuwige klompen 't heelal uitdanssen. 't Zou te lang zijn alles te verhaalen wat er bij die gelegenheid al gezegd en gedaan is, maar in 't volgende No. zal ik een Zamenspraak, die tusschen deeze twee waarende Geesten plaats gehad heeft, aan 't publiek mededeelen - ik twijffel er aan of er tusschen vuur en water wel zo veel onderscheid gevonden wordt, als tusschen deze twee wezens. Men verspreidt dat de Zangvoogd wanneer dit spooken eens een einde zal genomen hebben - want het kan niet lang zo blijven zonder zich aan de grootste ongeregeltheden bloot te stellen, door zulke twee opeenoneindigverschillendewijzewoelende * Eilandbewooners - wanneer zeg ik dit eens een einde zal genomen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben - deeze zeeplaats voortaan de Contrastenbuurt zal genoemt worden: en hier toe zullen dan - hoe wonder dit ook moog' schijnen deeze lastige zielen aanleiding gegeven hebben. Ieder word ondertusschen gewaarschuwt zich al dien tijd op 't Eiland niet te begeven - en de geenen die er zich nog mogten bevinden, hetzelve te verlaaten - dien zijn eigen veiligheid ter harte gaat. Dan ben ik daar ongevoelig voor den Heer Nieuwland afgegaan: ik bid u slaa geen acht op al het geen ik hier boven gezegd heb; 't was beter dat ik me maar geheel onthouden had u iets omtrent uw' Bundel Gedichten mede te deelen; Een mensch van uw verstand behoeft men dit niet te zeggen; en vooral niet, nu gij voornemens zijt uw Zangster t'huis te ontbieden. Waarlijk gij doet wel: volgens haare ge-aartheid moet zij daar anders, of in 't geheel niet verschijnen. Ondertusschen zo zij uw de bitterste verwijtingen doet over uw hardheid ten haaren opzichte, - ja zo zij in 't wederkeeren, aan Apollo om wraak schreeuwt - zend haar dan, na eene medelijdende omhelzing, naar die geenen die u met weldaden overladen hebben, en die haar door de sterke vriendschap tot u, de oogenblikken ontstolen hebben, die de natuur u met gevouwen handen voor haar afgesmeekt heeft. Dan, 't gebeurde is onherroepelijk! - Waar zijn die jaaren toen zij met eene kinderlijke bevalligheid de oogen en ooren der Pindische Godheden naar zich trok - toen zij de oogappel van Apollo was, en de kenmerken haarer onsterffelijkheid op haar voorhoofd omdroeg? Waar zijn deeze trekken? zij zijn verdoofd - ja ik kan het niet zwijgen - een geleerde kinderziekte heeft dit alles misvormd. 't Is evenwel ongelukkig dat de Zanggodinnen op het Prosaïsche territoir zo weinig invloed, en te zeggen hebben; maar dat zij in tegendeel daar buiten worden gesloten, gelijk de Hierarchie uit het politiek bewind - was dit zo niet - geloof mij mijn beste weldoeners, wij zouden wel schielijk er een Fiscaal op na houden, om voor de beledigde Zangsters in de bres te springen; maar nu moet men zien dat dikwils de beste onzer opgezetenen van nooddruft vergaan - terwijl een minder soort van Zangsters door haare Meesters met kost en kleeren overvloedig voorzien worden, al zijn zij ook nog zo gekkelijk gekleed, en al blijven zij bij de beste kost zo mager als hout. Wij zouden dat jonge Zangstertje van den Heer {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwland niet verlooren hebben, daar zij nauwlijks het vierde gedeelte van haaren ouderdom bereikt had. Zij was nog in haar tederste kindsheid toen zij reeds met een onnoemelijke vaardigheid en bevalligheid zong. Zo jong als zich nooit Zangsters doen zien noch hooren: zat zij reeds in de Trekschuit Kunstliefde spaart geen vlijt toen die schuit nog maar drie jaaren met Previlegie gevaren had, en zong daar Davids rouwklacht over Saul en Jonathan. ô Jacob! hef een' lijkzang aan; Gij zaagt den roem uws volks vergaan, Uwe eedle helden zijn verslagen. Zij zijn rampzalig neêrgevelt, Doe al het land van rouw gewagen: Beklaag, betreur uw' grootsten Held. Maar meld uw grievend zielverdriet Te Gath, uw' wreevlen vijand niet, Terwijl ge u ziet van elk bestrijden; Laat Askalon, zo trotsch als wreed, Zich in uw onheil niet verblijden, Zich niet versterken in uw leed. e.z.v. Welk een behagelijke losheid, ongedrongenheid heerscht hier niet in? - en waart gij nog wel agt jaaren oud, Mijnheer Nieuwland - toen zij dit zong? - Ik geloof het niet. - En nu?... 't spijt me - dit is alles wat ik er van zeggen kan: en dat doet weinig uit - 't is niet te veranderen. Onder de Werken van Ovidius welke verlooren geraakt zijn, rekent men ook de Vaticinia en liber in malos Poëtas: dit laatste boek is door den Chartermeester, die altijd in de oude papieren snuffelt als of hij er schatten uit vergaderen zou, aan Thalia overhandigt, welke het in de Translateurstuin gegeven heeft om te vertalen zo letterlijk als mogelijk is. - 't Is niet waarschijnelijk dat het anders dan alleen voor den Helicon zal gedrukt worden: waarom ik het niet als een advertentie wil gehouden hebben; maar doen voorkomen in de gedaante van een belofte; dat ik mijn lezers van tijd tot tijd met eenige uittrekseltjes van het zelve zal verrassen. 't Is eigentlijk een vervolg op de Vaticinia gelijk uit het Werk zelfs blijkt; en in een geheel andere stijl als l'An deux mille quatre-cent quarante van Mercier; ten minste er is niet meêr overeenkomst in, als hetzelve Werk heeft met de Vaticinia van Apollo, waar van ik in mijn {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dertiende Nommer gewag gemaakt heb, en waar aan die bewuste toekomende Ode haar' oorsprong verschuldigt is. Zommigen hebben het er echter in kunnen vinden. 't Is wonder welke gedachten de menschen zich zomtijds van 't origineel zijn en copieeren kunnen maaken. Mijnheer Passius, die daar voor de tweeden maal honderd Raadsels (geestrijke hebt gij er voor gezet) in 't licht hebt durven geven, naar de recensie die gij in de Letteroeffenaars reeds bij de eerste Uitgave op uw hals gehaalt hebt! - Ik heb uw LXIIste Raadsel aan iemand te raaden gegeven. 'k Heb negen Broeders, en verklaar Rondborstig uit, in 't openbaar, Aan wie dit hoord; of zelv mogt leezen, Den minsten van den hoop te wezen. Ben ik alleen, 'k word niet geteld: Maar als een broeder mij verzelt, Heb ik het zonderling vermogen, Hem negenvoud te doen verhogen. Als dat Passius niet is, riepen zij allen, dan geven wij 't op. En ondertusschen zie ik achter uw boekje in de verklaring der Raadsels - dat het een Nul is. Nu is dat niets - men kan zeer makkelijk eens mis gissen - doch toen ik het aan 't geheele gezelschap had laaten lezen, dat het volgens uw eigen uitlegging een Nul was en niets anders; waren zij nog hoofdig genoeg om staande te houden dat ze 't geraden hadden. Hoe vindt ge dat? - Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 17. - 't Heelal niet alleen uitdansen - vervolgde de schim waar van ik in mijn vorig No. pag. 125 gesproken heb - maar zó uitdansen, dat al sloegt gij uw schorfte nagels in de ruwe oppervlakte van uwe verlatene verblijfplaats, ik het u in tien keeren zou geven om er u weer in te krouwen, al had gij ze in geen drie weeken geknipt. - Cela n'a pas le sens comun: hernam de schim van Boileau. Spreek Hollandsch, zeî Swanenburg, want het Fransch is veel te arm om mijne rijke voortbrengsels die kracht te geven die zij nodig hebben. Misschien weet gij niet, mijn kundige lezer, dat de spoken alle taalen spreken kunnen; en 't is evenwel niet te minder waar. - Dit in opmerking genomen hebbende, zal 't u niet vreemd voorkomen: dat uit het voorgevallene de volgende Zamenspraak haaren oorsprong verschuldigt is. Zamenspraak tusschen de Schim van Swanenburg en die van Boileau. Boileau. Ik zie genoeg waar ik ben, al had ik het uit uw taal niet gemerkt. De Hollandsche Musen voeren hier ongetwijfeld het gebied. Wildheid en verwarring worstelen om strijd om den zetel der goede smaak te ontluisteren. Toonen, door haare laagte het gehoor ondermijnende; en niet meer geschikt tot het meêdeelen van onderscheidelijke gewaarwordingen - worden hier voor de welluidendste gehouden. Wat zou er van me geworden zijn had ik het ongeluk gehad, hier te moeten geboren worden? Wat zou ik ooit geweest zijn? Swanenburg. Gij hadt de proeven van mijn' Parnas kunnen corrigeeren, en dan, hadt gij een middelmatig Poëet kunnen worden. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had dan gezien waar u den schoen knelde; gij had mij twee jaaren onder de plak kunnen houden, u met mijn ruwheid kunnen vermaken, en door uw bon sens mijn non sens aan den dag kunnen leggen; alleen - om u na verloop van dien tijd in uw eerste niet te doen achter uit loopen. Achter uit! - want gij zoudt met uw kleinheid nog niet hebben kunnen nalaten uw uilige Arendsoogen op mijn grootheid te doen schemeren. Nu weet ik tot mijn ongeluk al te wel, dat ik een Diamant, op een onhandige manier in 't lood gemonteerd, ben geweest. Ach mogten nog twee weezens gelijk wij, elkander in de natuur tegen 't lijf aanloopen! (jij zoudt tegen den grond gebost zijn, dat was het ergste) dan zou men de groote kleinheid met de kleine grootheid * in elkaâr kunnen gesmolten zien, en, ik weet niet wat... zou er gebeuren. Maar 't zou iets zijn daar jij noch ik thans begrip van hebben; en dat ik flaauw kan gevoelen. Maar eer ik mij langer met u ophoude, zeg mij eerst of gij het staande durft houden, dat ik een aap met een penceel ben. Boileau. Neen je bent een aap zonder penceel. Hier ging de goede luim, waar in het spook zich scheen te rust te willen zetten, geheel en al over. Mogt ik een aap met een kwast met zwarte verw zijn; riep hij uit; terwijl hij de onderste snaar van zijn bas deed geluid geven; - wat zou uw gezicht een schoon paneel zijn! - En nu barstte hij geheel los in zijn geliefkoosde versen, te vinden pag. 163 en 164 van Swanenburgs Parnas. Schoon ik, op Pontus kap, het aaklig ijs moet kussen, En als een Naso duik, langs oevers van de Nijd; Bij 't ongepunt verstand, 't geen op mijn Dichtkunst bijt: Nog zal de dommekragt geen vuur dat stroomt, ooit bluszen. Zo pop ik met mij zelf, en strook mijn eigen leden; Ja streel Narcissus Bruid, met vrolijk denkgetip. Houw op met uw gelonk, ô Zuigster van mijn lip! Of 't overschot van ons is straks tot een gegleeden! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie stoort mijn lieve rust! wie koelt de watervlammen! Ik ben den IK weer kwijt, en hoor mij zelven niet. Beweeging stremt de rust, en toont mij in 't verschiet, Hoe 't wolvendom mijn stad gaat met zijn tanden rammen. Men hakt de geesten uit, men plant er boeren koppen;... Boileau. Dat ik u in de reden val - gij weet het gezegde van Apollo bij het lezen van Homerus? - Cantabam quidem ego: scribebat autem Divus Homerus. 't Geen ik in mijn Epigrammes, in tien versen vertaald heb, en waar van 't laatste het bovengenoemde gezegde insluit: Je chantois, Homere écrivoit. Ik wil een ander Epigramme op U maken; maar 't is niet nodig dat gij 't opschrijft: want het is mijn gewoonte niet versen het licht te doen zien voor ik er eerst met de fijne schaaf over heen geweest ben. Daar moet niet, zo veel, in blijven: want al zou ik er een geheele week op zitten peinzen... Swanenburg (weder een weinig bedaard) Ja dat weet ik - als er bij geluk iets in is... dan ben jij de man om het er zo schoon uit te haalen: dat geen mensch meer bekwaam is, om te zien waar het gezeten heeft. Nu 't Epigramma? Boileau. Wacht een oogenblikje... ik ben geen tovenaar. Swanenburg. Neen die scheldnaam zal ik u ook nooit geven. Boileau. J'y suis. Maar ik doe het anders niet zo schielijk. Quand la derniêre fois, dans le sacré vallon, La troupe des neufs soeurs, par l'ordre d'Apollon, De Swanenbourg lut le Parnasse: Chacune l'aiant lui, personne lui fit grace. Apprenez un secret qu'ignore l'univers: M'ertant un jour grisé leur dit le dieu des vers: Il me suivoit de loin, jusqu'aux eaux du Permesse. Loin du bois des lauriers, - lassé je me couchois, Et tout plein que je fus de cette afreuse ivresse: Je révois - Swanenbourg plein de zéle écrivoit. Swanenburg. Ik heb mij voorgenomen niet kwaadaartig te worden: en wil om u te bedanken nog maar alleen eenige ruwe paerlen voor uwe zwijnenvoeten smijten (Swanenburgs Parnas Pag. 170) zo als ik die zelfden nog eens een' ezel zonder {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht om de ooren geworpen heb, die ook den Juvenaal wilde speelen: schoon dat gij daar nog een koning bij zijt. Die regt de daaging kent der wijkende verschieten, Die keurt de nevels goed in zijnen tusschengrond; Want zonder zwart wierd nooit een schilderbeelding rond, En 't waar, zou zonder 't valsch gesmukt, van zelfs vervlieten: De wereld is te guur om wijsheid te beschouwen, En bonst haar deuren toe voor 't flikkren van den geest. Die 't minst' van al verstaat, zwetst meesten tijd het meest, En kan den blinden hoop best in den doolhof houwen. (Ziende dat Boileau grimplachgt; met veel hevigheid) zie pag. 172.) Ik spreek met goden liefst, en gij praat graag met menschen: Uw doen verdient een roei, het mijn een blixemvuur. Gij doet minder kwaad met me te spotten, dan ik om uit mijn Hemelkringen in uwe uitgebaggerde moerassen te duiken, alleen om u daar met onzuiver klaarschijnend water in de oogen te spatten. Ach, mogten alle Zangsters, zo zij al niets anders in mijn' Parnas wilden nazien, ten minste op pag. 163 de zwervende Naso aan den Pontischen Juvenaal lezen! daar is voedsel in, schoon dikwils te ongekookt voor hunne teedre maagen. Zij zouden zich immers naderhand uit uw art Poëtico-rhetorique wel iets kunnen verschaffen om een indigestie voor te komen? - Mogt ik nog eens mijne dorre beenderen kunnen bezielen! ô Mihi praeteritos referat si Jupiter annos! Maar waarom viel mij ook meêr ziel dan vermogen te beurt? - Boileau. Ja, dat weet ik niet: even min als door wiens toedoen mijn rustelooze geest hier op dit Eiland opgevloekt is. Ce n'est pas ici que je vaus si je vaus quelque chose. Mijn fijne schaaf zou hier zeer schielijk bot worden: staal is niet hard genoeg om ruwe Diamant te slijpen. (Hier daalde de Dichtkunst in een wolk neder, terwijl Swanenburg zich in een houding stelde om Boileau met zijn' bas de harssens in te slaan. ‘Houw op’; riep zij, - ‘zinnelooze! Deze geest is verdwaald; ik zal niet dulden dat hem het minste leed door u geschied, woest spook! Dat in uw leven de gaven die ik u zo mild schonk als een verkwistende het geld, zonder het te kennen noch de waarde er voor te genieten - verdaan hebt.’) Boileau (ter zijde). Wie twijffelt nog dat dit de Hollandsche Dichtkunst is, die spreekt! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} (Vervolgens zondt de Dichtkunst Boileau naar het Oratorie Kasteel, om daar de reuzen, zo veel mogelijk, in hunne woede te stuiten, en de Sentimenteelen een weinigje van zijn bon sens, zo 't mogelijk ware, mede te deelen, en hier door een oorlog die niets dan nadeelige gevolgen voorspelt, door dit en andere middelen te doen eindigen. - Swanenburg gaf zij veertien dagen verlof, om in zijn graf door te mogen brengen. Mogten - sprak zij terwijl de wolk haar naar boven voerde - mochten alle Dichters hier uit leeren, hunne gaven niet averechts te gebruiken! - En kan hun dit voorbeeld niet afschrikken - dan zal ik die onwilligen allen na hun' dood doen spooken even als Swanenburg. Zij sprak nog eenige woorden, doch zij rees te verr' in de hoogte dan dat ik dezelven duidelijk hooren konde. 't Was iets van Feith, en liet een briefje, dat ik opgeraapt heb en hier nevens plaatzen zal, uit de wolk vallen.) Boileau (verdwijnende). Ik twijffel of ik daar wel nuttiger zal zijn dan hier. Swanenburg (met zijn bas op schouder zachtjes naar zijn graf wandelende) Ik zal dan 't genoegen hebben nu weer eens een veertien dagen nietmetal te zijn; en volgens het zeggen van de Dichtkunst moet ik zeer weinig - lijken. Boileau vind me ook zo miraculeus niet als ik mij wel verbeeldde. Ik kan 't nog niet vergeten! - Een aap met een Penceel! - Het briefje, waar van ik zo even gesproken heb, was het volgende Advertentie. Allen die iets te pretendeeren hebben of verschuldigt zijn aan den bundel Gedichten van Rhynvis Feith, welke bij den Boekverkooper Elwe uitgegeven word, worden verzocht hier van ten spoedigste opgave te doen, zullende na den tijd van drie maanden, elk en een' iegelijk welke dit verzuimt mogten hebben, gecondemneerdt weezen tot een eeuwig silentium. In de daad de geest van Boileau heeft zeer veel bij de Prosaïsmiten te weeg gebracht. Zij blijven altijd nog wel even nijdig tegen de Breedenweg-Bewoonsters; doch zij komen er tegenwoordig toe om te bekennen, dat zij alleen maar weten dat al wat sentimenteel is, hun haat en mishandelingen wel verdiend heeft; doch dat zij eigentlijk niet begrijpen, waar hunne misdaden in bestaan. Zij beginnen thans toe te stemmen; dat zij niets dan Prosaïsmiten zijn en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} geen Antisentimentalisten; 't welk een geheel ander soort van volk is, en waar onder zij zich gaarne wilden geteld hebben: terwijl ondertusschen de laatstgenoemden in den volsten en de ruimste zin, de echte inwoonders van het westen zijn, en in den striksten die, welke de nog onbekende wegen in dat oord bewandelen. Ieder word verzocht op deeze distinctie wel acht te willen geven, dewijl de ondervinding ons geleert heeft, dat reeds verscheiden maalen, die onschuldige Zangsters, door lompe Prosaïsmiten voor sentimenteel zijn aangezien, en in die onderstelling op den publieken weg aangevallen en van hunne goederen ontzet. Indien men eenige tekens begeert te weten tot voorkoming van zulke ongelukkige mistastingen... een westelijke Zangster heeft even als de zuidelijke, kwijnende gelaattrekken, maar deze kwijning heeft alle overeenkomst met die der naar regen dorstende velden. Het kwijnen der sentimenteelen, in tegendeel, draagt het beeld van een verdord blad met zich om. De sentimenteelen breken hunne vingers schier in die gevallen waarin de anderen haar hoofd en handen met een ongedwonge treurigheid laten hangen. En wanneer de laatstgenoemde zich den vollen teugel vieren, en zich met wellust aan een (niet kwalijk gepaste) droefheid overgeven - wanneer deezen met de treffendste en levendigste verwen, zich met nog meêr ongedwongenheid als hun gemeenlijk eigen is, voor hunne verbeelding de schoonste voorwerpen weten op te wekken, nimmer dwalenden in de keus, met welken zich het eerst te vereenigen, dewijl die voorwerpen zich van zelfs aanbieden - dan, ô dan zitten de anderen te hijgen, te huilen, te snikken als of er heel wat gaande was. Alle deze kentekenen en meêr anderen zullen een oog dat de minste oplettenheid bezit niet toelaten zich te vergissen, en na dit in mijn' Post, op hooger order geplaatst te hebben, kan ieder zich verzekerd houden, dat Apollo het voortaan altoos als een voorbedachte moedwilligheid zal rekenen, wanneer iemand zich ooit weêr in maniere als boven vergrijpt of schijnt te vergrijpen. De twee Oproermakers, waar van ik reeds in mijn eerste Nommer gewag gemaakt heb, zijn uit hunne gevangenis gebrooken. Die, welke Alryk en Aspasia boven! geroepen heeft, heeft nu niets gedaan dan zijne gevangenis voor het dolhuis (dat is tegenwoordig het Generaale Postcomptoir) te verwisselen. De sentimenteelen zelfs begrepen dat men zulk een' op vrije voeten niet kon laten loopen, zonder den geheelen aanhang van die partij in een hoe langer hoe belachgelijker daglicht te stellen. De Colma bovenroeper, om die reden zich niet langer veilig achtende in een plaats alwaar men door zijn' eigen' aanhang vervolgt wordt *; heeft het best geraden gevonden, zijn gevoelen te verzaken en tot de Prosaïsmiten over te loopen. Deezen hebben hem vast doen zetten op hoop van hem uit te kunnen hooren; en de geest van Boileau die niet anders dan een zeer verschrikkelijke gedaante voor sentimenteele lieden moet hebben, heeft hem op interrogatorien gehoord; doch zeer vruchteloos: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl die bloed even weinig begrijpt wat sentimenteel (in hun lieder zin) wil zeggen, als hij weet wat de drijfveer is van zijn vorige verkleefdheid aan dat hooggevoelend Systema. Buiten dit is er weinig bijzonder nieuws op deezen weg voorgevallen. Mijn lezer kan inmiddels verzekerd zijn, dat ik hem van alles dienaangaande verslag zal doen; en van tijd tot tijd de gantsche geschiedenis, zo, aangaande 't geen gebeurd is, als, 't geen nog in 't vervolg mogt komen te gebeuren, zal ontleden. Aangaande de schikkingen welke omtrent 't bovengem. op den Zangberg in 't werk zullen gesteld worden; kan men nog weinig zeggen. De Zanggodinnen kunnen het er niet eens over worden, en dus worden er geen vaste besluiten genomen, dan alleen door 't geval - en zeg vrij wat gij wilt, gij Mijnheer die daar alles zit uit te rekenen - naar de overeenkomst of tegenstrijdigheid der omstandigheden - welke uitkomst deeze of een andere zaak nemen zal! - 't geval beslist schielijk: een oogwenk doet alles uit. Elk afzonderlijk rolt naar de plaats, die 't noodlot voor hem uitgezien heeft, en 't geval lachgt luidkeels om alle uw fijne vruchteloos bestuurdeerde gevolgtrekkingen: terwijl zij die de oorzaaken van 't gebeurde genoemd worden; schoon al 't geen zij aangewendt hadden vergeefs was, elkander met gevouwen' handen aanzien - en, schoon in 't openbaar met een' beslissenden stap voorttredende - zich schijnen te vragen: ‘Hoe d.. .. hebben wij dat op deeze wijze kunnen te weeg brengen?’ Ja, zo gaat het. Stapt maar Heeren! - stapt maar! - 't geval ziet uw wel, maar 't zal u niet waarschuwen al doet gij verkeert! Het bedient zich somtijds van u om aan de voordeur aan te kloppen, als er achter open moet gedaan worden - ziet eens hoe slim gijlieden zijt, wanneer de zaak gebeurd is! Want dan hebt gij immers alles met die inzichten gedaan... Ho! Ho! mijn Heer de Post! dat was daar louter Politiek! Ik wou eigentlijk niets anders zeggen als dat ik nog niet weet hoe het met dezen weg af zal loopen. Thalia voorleden Maandag de Duivelshoek met een bezoek vereerd - en opgemerkt - hebbende dat zich sommigen weder op het Hekeldicht begonnen toe te leggen, en vooral dewijl men daar een' geheelen nieuwen weg toe scheen te willen aanleggen, ging in haar Cabinetje waar alle haare maskers zorgvuldig bewaart worden, om er een uit te krijgen, dat zij niet ondienstig oordeelde tot bevordering van het plan dezer lieden: dan bevond tot haar groot leedwezen dat het haar ontstoolen, of door eigen achteloosheid verlooren, geraakt was. Tot bericht aan de zoekers dient - dat het een masker is waar in alle de lineamenten van de geestige Zanggodin zelve, te vinden zijn, zo dat iemand (niet van de kundigste zijnde) haar dit masker voor ziende hebben, zich verbeelden zou het gelaat der Zanggodin zelve te zien. 't Eenigste onderscheid tusschen deeze twee zo zeer op elkander gelijkende gedaantens, is, dat de een een masker, en het ander een aangezicht, is, en dat zij achter het eerste het laatste kan verbergen, om beter dezelfde te kunnen blijven, zonder haar gelaat moeite aan te doen. De vinder van dit masker zal niet onbeloond blijven: want die hetzelve te recht brengt, zal tot een belooning het te rug ontfangen om er zich van te mogen bedienen. Wij verzekeren echter den Auteur van het Dichtstuk, Aan de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaegsche Recensenten, in 't algemeen, genaamd: schoon ik geloof dat hij (in 't bijzonder) meent; dat hij 't bovengemelde nooit vinden zal, en dus zijne Zangster de moeite niet behoeft te vergen om er naar te zoeken. 't Beste van 't Stukje is 't geen hij uit de Vertaling van Gellert, tot een Motto verkozen heeft. En voornamelijk die vier versen waar in het eenigste middel aan de hand gegeven wordt, om 't waare niet meer voor schijn te zien zwichten: deezen dus: Een middel slechts kan 't doen verandren; Maar 't is te groot een ommekeer, Dat al de zotten wierden schrandren: En ziet zij worden 't nimmermeêr. Wel Mijnheer J.J.V. gij moest zelfs maar eens voorgaan, misschien volgen zij wel. Een moet immers altijd de eerste weezen? Ik bid u mijn lezers, hoort eens hoe hij de dienaars van Apolloos gerichtshof aanspreekt - en dat wel allen - volgens de titel van dit stukje. Geduchte Heeren! die op uwen stoel gezeten, Omstuwd van hovaardij, bedilzucht, afgunst, nijd, Op andrer roem, vernuft en goeden smaak gebeeten, Aan 't laegste zelfbelang uw rustlooze uuren wijdt! Die schuilend onder 't kleed van naemsverduisteringen; Uw ziel, uw goedkeur voor een luttel loons verhuurt. Uw hekelschicht alom in ijders eer durft dringen, - Wen's Boekverkoopers geld uw' trotsch heeft aangevuurd! Naar Boileau met zulke stukken! Die zal u dat anders leeren; 't is immers al den brui valsch vernuft en kwaadaartigheden. Men spreek nooit zo tegen Recensenten, al zaten zij ook achter duizend maaneclipsen. En dan nog in 't algemeen te zeggen, als gij de Recensenten in 't bijzonder bedoelt, en uw eigen naam verduisterd met enkele letters - zo er anders verduistering plaats kan hebben. En boven dien zo slordig (pag. 4) maar voor de zaak uit te komen... Het spreekwoord zegt: roer drek - en 't zal nog erger stinken - 't Is juist op dat het stink', dat ik uw wandaen roer. En dan te zeggen: - om dat gij nu ik weet niet hoe veel geld hebt - O 't goud kan 't schandlijkst werk aanneemlijk, smaeklijk maaken; Een Vilder trekt ook loon - een Beul verdient ook geld! Zo zoudt gij wel een boek zo groot als de Encyclopedie van Yverdon kunnen maken indien gij goedvondt om allen heden op te noemen die geld verdienen. Dit verzeker ik u, gij behoeft niet bevreesd te zijn onder die beulen en vilders gerekend te worden. Want of gij met die agt paginaas geld gewonnen hebt dit weet ik niet; maar verdiend - Neen! - Ja mijn lezer gij hebt gelijk, men moest bij zulke stukken niet blijven stil staan: dan 't is om dat Apollo dat schelden en razen van veelen die zich zonder Zangsters in den Duivelshoek durven wagen, zo zeer begin te verveelen: dat hij mij belast heeft dien naamverduisteraar eens ernstig te onderhouden. 't Was te wenschen dat de geest van Boileau een Maandwerkje schreef: want het begint overnoodzakelijk te worden. - Dat ten minste de Post van den Helicon van deze lastige boodschappen mooge bevrijd blijven! - {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 18. Voorleden Maandag den 18 Augustus, zijn de Godheden van Pindus weder vergaderd geweest: bij die gelegenheid heeft een Courier uit het ijsselijk Achterom met de Praesidente (zijnde als toen Melpomene) eene lange conferentie gehad. Het komt mij voor, dat men zijn komst alleen aan de nieuwsgierigheid der Heeren van 't Genootschap door natuur en kunst verschuldigd is; welken zekerlijk, na 't ontfangen van 't bewuste Visite-Kaartjen van Apollo aan dat Genootschap, gaarne uit den mond van dezen Zendeling wenschten te weeten, hoe er over de drie stukjens, te zamen uitmaakende het eerste deel van dit Genootschap, onder de Spreuk als boven, al gedacht wierdt. Ik had hun al over lang het genoegen gedaan, iets dienaangaande in mijn Weekblad mede te deelen; doch Melpomene, onder welke deze stukjens al dien tijd berustende geweest zijn, heeft tot heden toe niet goed kunnen vinden er meêr van te zeggen, dan het weinige, dat ik er in een van mijne vorige Nommers van opgegeven heb. Ik beken, dat het, op zijn best genomen, niet meêr dan een pagina zal uitgemaakt hebben: dan, 't is immers mijn schuld niet, dat de stilzwijgenheid de hoofddeugd of het hoofdzwak van deze Zanggodin is? Was dit zo niet - geloof me, gij zoudt het al geweten hebben, mijn lezer! want mijn hoofdiets - Ik weet niet eigenlijk wat het is, maar 't is altijd iets - nu dat hoofdiets, is, niet te kunnen zwijgen: En dus begrijpt ge ligt; dat het geen ik voor me zelf houd niet veel bijzonders zijn kan. Ik heb hier boven gezegd; dat het mij voorkwam als of de Heeren van Natuur en Kunst, de oorzaak der komst van dezen Courier waren - ten minste, ik heb het willen zeggen - en dit maakte ik op uit de wijze waar op hij Melpomene aansprak; als zijnde woordelijk het geen pag. 44 regel 22. van 't eerste stukjen gezegd wordt; namelijk: (want zo hief hij aan) {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mevrouw! niets is ons, die zich op het toneelwezen toeleggen, belangrijker dan uwe wetten, boven die der andere Zanggodinnen, te gehoorzamen; gemerkt, wij het Treurspel, als het non plus ultra van alle toneelspellen erkennen en eerbiedigen; zo om haare oudheid als om haare overige verdiensten, welke haar boven haare toneelgenoten verheft, en waar door zij, heviger dan die, de hartstochten gaande maakt en veredelt. Wij zijn van gevoelen; dat het Medelijden, 't geen het Treurspel in ons moet verwekken, niets overrompelende, niets volslagen nederdrukkende, niets waar tegen zich de natuur verheft - in ons te wege brengen moet; maar zoodanig een medelijden behoort te zijn, dat in staat is ons te treffen; dat de graad der smarte naderd, zonder dien te boven te gaan: dat is, eene droefheid, in welke wij ons nog troosten kunnen, van wegen de gunstige gevolgen, die uit even dat ongeluk ontstaan moeten; of die er onmiddellijk mede verzeld gaan. Misschien is het geval van Beverley een geschikt voorbeeld, om’... Het geval van Beverley een geschikt voorbeeld! Riep zij; 't geval van Beverley een geschikt voorbeeld! hoe kan men het in zijn gedachten krijgen? Beverley is een Persoon, die het beste Treurspel door zijn bijzijn - zelfs dan wanneer hij er de geringste rol in speelde - zou bederven. De Beverley behoort onder die stukken, die noch Treurspel noch drame zijn; onder die monsters, die, even als de Elfride, en andere soortgelijke toneelspellen, wel eenigermate kunnen voldoen - ja in sommige toneelen, bloedig treffen; maar met dit alles eene ontevredenheid in den aanschouwer te weeg brengen, die voortspruit uit de geweldige sprongen die zij de verbeeldingskracht laten doen. Hebt gij zelf niet wel eens ondervonden, dat zij u onder de vertoning dikwils uit de gemakkelijke plooi waar in de verbeelding u bracht, door u in niets dan de eenvoudigstnatuurlijke gewaarwordingen te doen zweven, die niet verschillend zijn van die, welken men ontwaar wordt bij voorvallen die dagelijks gebeuren - dat zij, zeg ik, u uit die gemakkelijke plooi als gescheurd hebben, om u in zodanig eene over te brengen, waar voor gij nooit genoeg geschikt kunt zijn, dan door het onweêrstaanbaar geweld der zwellende Poëtische droefgeestigheid, die de onontbeerelijke vereischte van het Treurspel moet uitmaken? - Hebt gij dit gevoelt? - en durft gij het dan nog wagen met uw waarlijk wonderlijk gevoelen voor 't licht te komen? Neen - mijne zusters die zo goed zijn, van zich met de drames voornamelijk te willen bemoeien, zullen u, als uit eenen mond, doen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren (indien zij zich daar toe verledigen willen) dat de drames, welken in onze taal meestal bij 't woord toneelspellen bekend zijn, behagen moeten door de kunstige schikking der weluitgedachte, belangrijke, en tevens contrasteerende caracters. Dit wordt meest altijd verzuimt, en dan - dan moet het Treurspelmatige * (dit woord drukt mijn meening uit) misbruikt worden, om het gebrekkige der vinding te gemoet te komen - Dan moet de aanschouwer zo maar op 't oogenblik gereed zijn, om met de Toneelspeler - die zich dagelijks op die sprongen oeffent, en die het een kunst rekent zich nooit gelijk te zijn, als dan, wanneer verschillendheid te pas komt - op eens in een andere spheer te plaatsen. Terwijl die zelfde Toneelspeler geen de minste zwarigheid maakt, om op een andre avond - om in een geheel ander stuk; een geheel ander Persoon verbeelende - dezelfde rol te spelen met gelijke ongelijkheid. O diepe onkunde! - zonder nog te spreken van die allesverwoestende zogenaamde naauwgezetheid, die het toneel tot een... Hier vielen haar de drie vereenigde Toneelgodinnen in de reden en zeiden: Mijnheer wij zullen u bij een andre gelegenheid wel eens zeggen tot wat, die zogenaamde naauwgezetheid, het Toneel maakt. Gij ziet dat zij heden in een al te groote hevigheid is om het u bedaard aan het verstand te brengen. In de daad Melpomene viel zwijmende in de armen van Thalia, welke haar met een flesjen Engelsch zout weder bij bracht. - Begrijpt ge wat ik daar gezegt heb? - hervatte zij, zich langzaam opheffende, en haaren dolk toonende om hem wat moed te doen scheppen. Doch hij dit teken van vriendschap niet begrijpende, tradt, in plaats van te antwoorden, achter uit. Eindelijk antwoordde hij: (terwijl hij zijn laarsen optrok, om te toonen dat hij met zijn handen niet verlegen was) ‘ik zou liegen indien ik vermetel genoeg was van te zeggen, dat ik alles klaar verstond; maar indien nu een stuk, gelijk de Heeren van Natuur en Kunst volgens mijn gevoelen wel zeggen (pag. 46 van 't eerste stukjen) sprekende van den dood van Cronfel in de Wilhelmina van Blondheim, schrikkelijk, en niet tragisch is - gelijk zij zeggen dat het genoemde stuk is, uit hoofde dat Cronfel een schurk zijnde, die door de hand van de onteerde Wilhelmina gedood wordt, geen medelijden kan inboezemen - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} moet dan zo een schrikkelijk stuk om die reden maar een toneelspel zijn? Ik hield mijn hart vast terwijl hij bezig was met deze vraag in orde te schikken - en had Apollo haar niet tegengehouden, zij had hem, zo zeker als gij mijn' Post leest, de oogen uitgekrapt, die hij zo nodig als brood heeft: want hij heeft nog moeite genoeg om den weg te vinden. Waarlijk iemand die zulke oogen heeft, doet kwalijk zo digt onder de handen van Melpomene te komen. Zie de Zangster van Nomsz maar eens onder de oogen, wanneer gij haar laatste treurspellen gelezen hebt. Doch om weêr tot onzen Courier te komen - welke zich hield als of hij heen wilde gaan: terwijl Thalia de deur reeds open gedaan hadt - Melpomene beval hem nog een poos te vertoeven en zei: ‘ik doe kwalijk dat ik u zo hard val - gij schijnt niet te weten wat ijsselijk, wat schrikkelijk is - ook schijnt gij tusschen treurig en tragisch geen onderscheid te kennen: anders was deze vraag onvergeeflijk geweest. 't Schrikkelijke dat er in de Wilhelmina van Blondheim heerscht maakt het stuk niet tot een drame - neen, 't zou eer het tegendeel uitwerken; maar, 't schrikkelijke is niet genoeg: 't moet Poëtisch zijn, geheel en al, en wel in die smaak Poëtisch, waar in de Heldendichten dit zijn: en zo min als het schrikkelijke het Heldendicht maakt tot een natuurlijk verhaal, (zonder het onnatuurlijke mede te rekenen) in de smaak van d'Arnaud; even min brengt het zulks in een Treurspel te weeg. Indien uw Principaalen het Treurspel zo zeer zijn toegedaan, als men uit uw zeggen zou moeten opmaaken, doen zij zeer kwalijk om het op zoo een roekelooze wijze met het toneelspel, dat geheel iets anders is, te verwarren. Het treurige maakt geen Treurspel... Even min als het vechten van twee kwaade jongens stof voor een Heldendicht oplevert - vervolgde Thalia. Deeze gelijkenis is wat te vrij: zei Apollo - voor iemand die geen raad weet om er dat af te trekken dat er te veel aan is. Geef dan maar weêrom, schielijk! hierop Thalia, als gij er verlegen meê zijt: ik weet er wel weg meê. Maar - hier sprak Melpomene weêr - van de Natuur gesproken - wat noemt gij deze in een Treurspel, en wat is onnatuurlijk in 't zelve? - Ik weet het nu in 't geheel niet meer: antwoordde hij half boos en verlegen. - Weet gij 't nog wel, mijn goede lezer! dat ik bij gelegenheid van die vraag, zoo'n graauw van haar kreeg, zo, dat ik niet meêr wist hoe ik het had? - 't Is ook ongemakkelijk om dit duidelijk te beantwoorgen, sprak ze - algemeen zou men 't nogthans kunnen doen en zeggen: - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Men volgt de Natuur in 't Treurspel gelijk al wat Poësij is haar volgt. Doch dan red ik mij er uit door u aan 't gevoelen te brengen, en ik weet niet of dit mogelijk is. Kom eens hier (hier nam zij een stukje Papier waar zij het volgende op afrekende) A Poësij. Treurspel. B Eenvoudige Natuur. Drame. C 't Belachgelijke. Parodie, Farce. Verbeeld u nu - zei ze, den Courier bij zijn rok naar zich toetrekkende, verbeeld u voor een oogenblik; dat de lijn B de natuur is, zo als gij en de meesten haar zien en kennen: dan moet men op de hoogte van A het Treurspel vinden, en en onderstellen dat de drames, op B haar verblijfplaats hebben. Wanneer men nu zo hoog kan komen als A - dat is, indien men bekwaam is om een Treurspel te maaken; dan gaat men langs die lijn A altijd recht uit; en kan men 't dan zo verr' brengen dat men altijd op dien afstand (die gij u zeer groot moet verbeelden) van B kan blijven; dan volgt men de natuur - en het tegendeel heeft plaats indien men ongelukkig genoeg is, van dien afstand af te wijken. Dit nu zo zijnde is 't niet moeielijk dunkt mij te bemerken - wat een drame is, welke, te zwak van vinding, om eenigzins belangrijk te worden, geduurig naar de lijn A opspringt, om door vreemde en oneigen gewaarwordingen de goedkeuring met geweld van 't partérre te vorderen, die niet verdiend wordt - of waar van, op zijn hoogst genomen, de verdienste alleen aan den Toneelspeler toebehoort. - Wanneer gij nu - sprak Thalia, terwijl zij het papiertjen naar zich trok, en den Courier met haar vinger wenkte te naderen - wanneer gij nu naar beneden toe, naar C namelijk - u iets diergelijks verbeeldt - dan krijgt gij voor 't zelfde geld een goed begrip van de Parodien en Farces. - Nu wat scheelt je? Je hoeft zoo'n lelijken mond niet te trekken, om dat ik u even in de pink knijp - ik spreek immers veel vriendelijker tegen je als mijn zus. Ja - antwoordde hij - maar... 't is... om dat UE... zo... doet, en mij... met dat knipmesje... Nu, wanneer gij dit begrijpt, vervolgde ze, dan ziet gij ook wel dat een Kluchtspel niet van 't beste soort is, dat zo loopt. Kijk! - {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want dan is α 't geen men zouteloos - β 't geen men walgelijk en γ 't geen men plat en laag noemt: daar ondertusschen B de eenvoudige natuur waar meê het eindigt verveelend zijn moet na al het geen er voorafgegaan is... Dewijl ik, al gaf ik het geheelen No. er aan; al 't voorgevallene in deze vergadering, niet zou kunnen verhaalen; en er ieder aan gelegen is - (ieder namelijk, die ik verlof gegeven heb om mijn Tijdblad te lezen)... zo verwacht het vervolg in het volgende Nommer. Dit blijft zeker - hoewel ik anders niet gehouden wil zijn mijn beloften stipt naar te komen. Ik ben zo goed als ieder een - en dan behoef ik nog niet eens zo heel goed te zijn. Mijnheer A. Soek na 't afloopen van de bovengemelde vergadering, 't welk zeer laat geschiedde; ging ik naar 't logement der Heeren van 't Genootschap Met een verdronken kalf is goed sollen: om hen uit naam van Apollo en de negenen aan te kondigen, een' impost op het verkalveren der uit te gevene of reeds uitgegeven Werken. Juist, als ik inkwam, bevond ik dat zij bezig waren met het tweede deel van De vrugt uwer ledige uuren. Hoe gelukkig, dat ik inkwam! Want zij hadden reeds een kalf van den Titel gemaakt, en die veranderd in De ledige vrugt der uuren van A. Soek. Met een zoet lijntjen kreeg ik het uit hunne sollige handen; 't geen juist anders, was deze impost niet opgekomen, niet makkelijk geschied zou zijn: waar door nog alles buiten den Titel schootvrij gebleven is. Terwijl ik het boekjen opsloeg om te zien of het de verknoeijing verdiende, naar mijn begrip: vatte de Entrepreneur het woord op, en zei: Dit Werkjen is - buiten de Damon en Fillis uit Gessner, dat sobertjens berijmt is: (pag. 37) buiten het Gelegenheidsvers op den dood van Mr. C.G. Visscher: (pag. 49) en buiten de gantsch bijzondre Aanspraak aan De liefde: (pag. 54) - niets anders dan eene zeer onvolmaakte navolging van den overleden' Dichter Bellamy: daarbij, maakt zijn Zangster geen zwarigheid somtijds eenige woorden bij {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander te plaatsen - waar aan men zelfs met de sterkste toegevendheid geen zin geven kan. Zie maar eens het eerste couplet van vernieuwde Zanglust! (pag. 1) Ik las het: Wel aan, mijn lieve lier! 'k zal weêr uw snaren drukken. - Klink, met nog stouter klank, dan eertijds, in mijn hand, Voor God - voor Liefde en Vaderland: ô! Mogt slechts één Tijran voor uwe toonen bukken! ... Slechts één Tijran... één hater Gods - Eén koele ziel voor kuische liefde - Een hart, dat immer nog een zucht naar vrijheid griefde; Voor 't Vaderland nooit sloeg, maar hard bleef als een rots! Nu is 't ook waar, Soek! 't zij - dat men overal het woord bukken van 't voorafgaande vers er onder verstaan moet; ('t geen mij in 't eerst zo voorkwam) 't zij - men ieder of allen vier te zamen voor den zin laat zorgen - ik verzeker u, dat ik er óók een buitengemeene duisterheid in ontdekt heb; schoon ik ten naaste bij wel gissen kan wat gij hebt willen zeggen. En dat gij Bellamy gelezen hebt - dit is duidelijk genoeg, al hadt gij zelfs geen motto uit zijn Gezangen naast uw vignetje geplaatst. Dan - ik kan ook niet nalaaten - het gevoelen van Urania hier bij te voegen - 't geen zij uitte, toen uwe leedige uuren nog maar korten tijd het licht gezien hadden. 't Was: ‘Hij kan in zijn navolging bij het oorspronkelijke niet haalen: echter zie ik hier en daar iets dat slechts navolging is, voor zo verr' het oorspronkelijke er aanleiding toe gegeven heeft. Dus schept de wending van een denkbeeld een ander denkbeeld, geheel van 't eerste onderscheiden, niets met elkander gemeens hebbende dan den zweem - de wending. Deeze navolgingen, schoon haar een anderen naam toekomt, kunnen de grootste verdiensten bezitten; en in dat geval zijn ze weinig minder dan 't oorspronkelijke. Zo vind ik, in het Dichtstuk de donder genaamt, in de Gezangen van Bellamy - eenen ontzag- en eerbiedwekkende trek, in een statig oogenblik aangevoerd: daar, namelijk waar hij de schrikkelijke ontzachgelijkheid van een donderweêr met gloeijende kleuren afgemaalt heeft, en met een meesterlijke verheffing het volgende uitboezemt: Zo vreeslijk klaterde de donder, Toen God de waereld sprak. Nog heeft de waereld voor die stemme - Die schrik is dankbaarheid. Eene diergelijke verheffing vindt men, schoon bij een kalmere gesteldheid, in een Dichtstuk van Soek, de dageraad. Eerst {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schildert hij in de volgende coupletten met zachte kleuren zijn onderwerp. (pag. 14 en 15) Nog slapen weelde en wellust beiden. - Hoe stil is 't waar de waereld slaapt! 't Is hier bij 't krieken van den morgen, De wijk der deugd! Hier wandelt God naast zijne schepslen, En ieder is zijn boezemvriend! Hier ruischt Gods stem zo zacht en lieflijk, Door bloem en plant! Hier dalen vlugge Serafs neder e.z.v. Dat couplet moet men overslaan, als hinderlijk (en sentimenteel) en vervolgen even als of het niet in den weg stond: Zo wandelde eens de God des Hemels, Omringd van zijnen Englenstoet, Toen 't beeld van hem - de mensch, in Eden, Zijn vriend nog was! Toen de onschuld, rein gelijk heur moeder, Den lusthof Gods ten schuilplaats hadt, - Gemeenzaal met haer' God verkeerde, Als met heur' vriend! Er staat: Verkeerde zij met God gemeenzaam, enz. Doch dit verzwakt: dewijl er dan weêr een overgang gemaakt word, die ons van de eerste verheffing afbrengt. Alles moet slaan op - Zo wandelde eens de God des Hemels. Alles moet hier dienen om dat denkbeeld op te houden: En het zo even genoemde vers is juist geschikt om het te ontwortelen, ja geheel uit het oog te doen verliezen.’ Doch ik moet het een zo wel als het ander zeggem, Soek! 't Bovengemelde Genootschap kan ik in 't geheel geen ongelijk geven want die u voor een' origineel' Dichter houdt, doet u waarlijk te veel eer aan. Zie het Meisjen (pag. 27) en aan mijne vrienden (pag. 71) nog maar eens na: en gij zult zelfs moeten bekennen: dat gij de werken van Bellamy schier van buiten kent. Is het zo niet? - En 't lijkt er niet naar dat gij overal zo goed slaagt als daar Urania u dat pluimpjen geeft. Alleen dat weinige (pag. 34.) uit het Meisjen droeg nog al haar goedkeuring weg; wanneer dat kind sprekende van haar' Minnaar, die zij naar een' tweestrijd met zich zelf, of zij hem naar Utrecht wil laaten gaan of niet, om die stad te beschermen (ten minste ik geloof dat hem daar jeukte) - wanneer dat kind zeg ik, zegt: Wen ge eenmaal, als mijn' Echtgenoot, Zult rusten aan mijn hart. Dat dan mijn arm een' Held omvatt'! Of - nooit rust ge aan mijn hart! - O jee! daar zijn de 8 paginaas al vol; en ik woû u nog wel iets gezegd hebben en Mijnheer Schonk ook. Mijn goede Rector ! Apollo heeft mij met zeer veel bestel bevolen hem uw Lierzang, op den Verjaardag van Haare Koninglijke Hoogheid, te bezorgen: gelijk ik ook gedaan heb. - 't Is wonderlijk: anders spreekt hij zelden over u. - Nu helpt het mij onthouden, Heeren! over veertien dagen... tot weêrziens! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 19. Gij weet, mijn lezer! - Of anders zie het in No. 11 maar eens na - dat ik in dat No. op hooger order zeven prijsvragen ter beantwoording gegeven heb, met bijvoeging, dat zij mij voor het uitkomen van 't twintigste Nommer toegezonden zouden worden; doch het schijnt dat zich weinigen bekwaam, of van hun eigenliefde afgerekend - onwaardig genoeg, gekend hebben, om er op te kunnen antwoorden: want ik heb alleen twee antwoorden op de zesde vraag uit de handen van mijn' Boekverkooper ontfangen. Namelijk: op ‘Wat is het beste Formulier, 't geen in 't generaal tot het zamenstellen van allerleij' Lierzangen zou kunnen gebezigt worden?’ - Van welken twee, het volgende 't beste gekeurd is. Antwoord op de 6de Prijsvraag inhoudende: Wat is enz. Ik begrijp, onder verbetering, dat op deze vraag geen theoretische verhandeling verwacht kan worden; ten ware men geheel iets anders dan een antwoord op dezelve in 't oog hadde; doch dit kan ik niet denken. Aan te toonen, dat men in andere Dichtstukken zo wel als in de Oden op een formulierraam begint te werken, zou overtollig zijn: de ondervinding alleen moet hier ja of neen op antwoorden. Ook is dit niet het geen men op deze vraag vorderen kan. Dus komt het mij voor, dat het opgeven van een voorbeeld van zodanig formulier mijn taak is, zo ik met eenige vrucht mijn pogingen, tot het beantwoorden dezer zesde vraag, aanwenden wil. En om weder hier in op een klaare wijze te werk te gaan; zal ik mijne Kunstrechters te rugg' roepen bij pag. 94. No. 12. van den Post van den Helicon, alwaar Thalia de Oden (Lierzangen) verdeelt in eigentlijke Lierzangen, en in Draai-Orgelzangen. Ik stel {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder grond, dat er in gemelde vraag van 't laatstgemelde zoort gesproken wordt. - De Lierzang (of liever) Draai-Orgelzang verdeel ik in mijn Formulier (dat ik niet twijffel of zal den Eereprijs verdienen * in 12 deelen, zijnde: 1. Aanspraak aan 't onderwerp. 2. Verheffing van 't voorgaande. 3. Beslissende sprong. 4. Metaphora. 5. Duizelige gewaarwordingen. 6. Alleenspraak. 7. Familiäare hervatting. 8. Vervloeking (of) zegening. (naar dat het onderwerp dit medebrengt.) 9. Terugg'sprong. 10. Twijffeling. 11. Gelijkenis, en 12. Uitsprong. - Deze verdeeling vooraf gemaakt hebbende, gaa ik over tot Het Formulier. 1. Aanspraak. Gij! die... (zo voort te gaan, altijd voor oogen hebbende wie of wat het zij, waar tegen men spreekt. Lang of kort naar dat de zaak zulks vereischt.) 2. Verheffing. Gij! die, daar... dit of dat, zus of zo is... en... 't geen daar dan bij plaats kan hebben. Dit moet men zien. 3. Belissende sprong. Uw... aanzijn, of iets anders... was reeds toen in de... ('t een of 't ander) uw... wat het dan wezen mag... de grootheid, menigte (of iets diergelijks: hoe ontzachgelijker hoe beter! zich vertoonde... hier haalt men zo veel bij als mogelijk is. Als het er bij te pas komt... dit maakt het niet slechter. 4. Metaphora. De... kwam, verscheen... (of zo iets) ook zo, wanneer... enz. 5. Duizelige gewaarwordingen. Ik zink (of) verlies mij (ook wel) mijn oogen schemeren op... 6. Alleenspraak. Waar ben ik?... (anders) ben ik nog hier, daar?... (of wel) Gij zijt nog onder 't bereik van mijn... vervolgens, na dit of iets diergelijks - Ja, want... 't kan ook gebeuren dat het zijn moet: Neen, want... somtijds beiden (dit vaststellende dat men zich zelf bij die gelegenheid aanspreken moet.) 7. Familiäare hervatting. Heb ik niet... bij deze... gesteldheid - of iets dat daar naar zweemt. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Vervloeking. De donder loeit om u te... naar dat het dan uitkomt te vervolgen. Zo het zo erg niet is - dan wat minder. Alles kan zo juist niet afgeperkt worden. Evenwel altijd in 't oog te houden, dat het een vervloeking is. Doch komt er in tegendeel een zegening te pas - dan zo mooi als het boven lelijk is. 9. Terugsprong. Waar berg ik mij?... Wat wilt ge?... is 't mijn bloed waar op gij?... Kan dit u? Of zo iets. 10. Twijffeling. Of zoudt gij ook... 11. Gelijkenis. Gelijk in de... Zo ook... 12. Uitsprong. Neen liever... Eens zal... Ja ik zie het... Mij dunkt ik zie u reeds enz. en dan... De verdeeling van dit bovenstaande Formulier, is het voornaamste. Wat voorts de behandeling aangaat - het geene met capitaale letters geschreven is, zijn de aanhefwoorden, waar van men zich gevoegelijk bedienen kan; doch men moet altijd zien in hoe verre het onderwerp dit toelaat. Ik heb thans een Ode onder handen, die ik voornemens ben naar het opgegeven Formulier te behandelen. Ik kon er zo schielijk, als ik wenschte, niet meê klaar komen, anders zou ik dezelve tot een staaltjen er bij gezonden hebben; doch zal dezelve zo dra mogelijk, ter plaatsing in den Post; afvaardigen: ten minste zo dit antwoord op de zesde vraage voorn. den prijs waardig gekeurd wordt. Ik ben de geen dien ik mij in 't verzegelde briefjen, onder mijn Zinspreuk teken te zijn. Om alle Bedrog voor te komen - want hoe makkelijk zou dit Formulier uit de een of andre Ode zijn' oorsprong gekregen hebben - zal het verzegelde briefjen niet geopend, noch den prijs niet uitgedeeld, worden; eer ons een Ode naar dit Formulier opgesteld, toegezonden zij, en wel tot opschrift hebbende Aan de Nijd. ‘Men kan niet te voorzichtig zijn’, zegt het Gezelschap, dat de zeven vragen ter beantwoording uitgegeven heeft. - Ik kan niet nalaten bij deeze gelegenheid de volgende brief te plaatsen. Mijnheer Mercurius! Zederd ik vernomen heb, dat uwe Eerprijzen in Diplomaas {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, ben ik begeerig geworden, ook met eenige uwer prijzen te praalen: want het is bij ons ten uitterste moeielijk geworden: zulke waardige perkamenten te verkrijgen: vooral, nu men, onder de weinige Genootschappen waaronder ons Vaderland zucht, zo kiesch is in het aannemen van leden; dat er zelfs Dichtgenootschappen gevonden worden, alleen of immers grootendeels bestaande uit Zangsters uit uw' Rijmelaarshoek. Dit in 't voorbij gaan. Gij kunt nu welligt begrijpen, met welk een blijdschap ik uw No. 11 gelezen heb. Zeven Prijsvragen voor één - Hier valt wat te verdienen! Ik zette mij terstond aan het werk; doch het koste mij veel moeite mijne keuze te bepaalen. Aan allen te werken, zoude mij te veel tijd wegnemen; en hoe veele hongerige Autheurs zoude ik dan niet wel van de zo gezochte Eerlovers doen verstoken blijven. Noch Natuurkundige noch Medecinae Doctor zijnde zag ik van de 1ste en 2de geheel af. De 5de en 6de wilde ik niet voor mijn rekening hebben. De Tallooze bende Beöordeelaars, Recensenten en geleerde Maatschappijen hebben mij zints een' geruimen tijd in zulk een verwarring over de Dichtkunst en Dichters gebracht; dat ik mijne Zangster behoudens rang en zitting provisioneel van den Dienst heb geëxcuseerd. Er bleef dus niets over dan de 3de en 4de: welke beide stukken ik met zeer veel genoegen zou behandeld hebben, indien ik niet door twee zwarigheden daar in was verhinderd. Na de opgegeven Vraagen zegt gij pag. 8 van No. 11. De geenen, welke naar deze Prijsvaarzen enz. Prijsvaarzen, dacht ik, hebben voorlang haar roem verlooren: Indien het Theoretische Verhandelingen mogten zijn, dan was het nog in de geleerde smaak: de Theorie is het waare! In Proza kan men ook beter zijn belezenheid, door Noten, ophelderende aanmerkingen, aanhalingen, bijvoegzels enz. aan den Lezer opdringen. De tweede zwarigheid is: dat ik voor het twintigste Nommer, door drukke bezigheden, niet gereed kan zijn. Indien Gij, Mijnheer! nu genegen zijt antwoorden op vraag 3 en 4 van mij te ontfangen, verzoeke ik door den Post van den Helicon bericht te erlangen; of mijne antwoorden in Proza-Verhandelingen voldoende zullen zijn, en of men ten mijnen gevalle den tijd der inlevering niet voor eenige weeken zoude kunnen verschuiven? Ik verzeker u, dat gij u geenszints over mij zult beklaagen. Al waare het dat tot verkrijging van surcheance bij Apollo, of wien hier anders jurisdictie competeert, moest gevraagd worden; waartoe ik u bij deze volmagt {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} geef, met belofte de kosten mildelijk te zullen rembourseeren. In verwachting noeme mij Uw' in hoop verplichten Dienaar Waag het Maar. Lid van veele aanzienlijke Genootschappen. Overal, den 32 van Schrijfmaand. PS. Als de Secretarissen der Genootschappen en Schrijvers der Verhandelingen elkander wel verstaan, is het aan beiden voordeelig. Indien Gij dus met mij eenige nadere kennis wilt maaken, kunt Gij mij in 't geheim beschrijven bij de Leden van de Maatschappij tot nut van 't algemeen. Om u evenwel niet geheel onbewust te laten van het Plan mijner antwoorden: zie hier waar de zaak op neêrkomt. Op vr. 3. Wandel dagelijks met uwe Zangster op de Broodmarkt bij de Boekverkooperssteeg; en keer weder langs de Beoordeelaarsbuurt. Op de eene plaats zal haar lighaam en bij de andere haar geest zodanig gepijnigd worden, dat zij spoedig aan een kwijnende ziekte zal vertrekken. Antw. op 4. Eerste Voordeel. In den Koophandel en het Italiaansch Boekhouden komen de figuuren O : - = en diergelijke voor, met welke men inzonderheid in de Sentimenteele stukken en Romancen veel effect doen kan. Tweede Voordeel. In den Koophandel heeft men dikwerf een ingebeelde hoofdsom, op welke men zich versterkt even als of het iets wezenlijks was. Dit kan ook in de Poëzij gebezigd worden. Derde Voordeel. In het Italiaansch Boekhouden word een post meermalen bij verzetting of omkeering geboekt. Dit zoude met zeer veel nut in de Poëzij, bij gebrek van eige gedachten, nagevolgd kunnen worden. Hoe gemaklijk zoude men met het kleed en de cieraaden van een ander kunnen pronken, indien het omgekeerd of verzet zijnde een' anderen vorm verkreeg. Deze Plans zouden echter in de behandeling vrij wat {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} verfraaid, vermeerderd en opgehelderd kunnen worden; waartoe onze geheime Correspondentie bevorderlijk moet zijn. Tot slot! - een kleine herinnering nopens de 5de vraag. Deze is te vernederende voor onzen landaart. Hij kan alles (ten minsten navolgen). Ontbreeken er eenig soort van Dichtstukken in de meenigte van Poëtische werken? Vale. Mijnheer! tot antwoord dient kortelijk uw eigen ondertekening: Waag het Maar! Mits uwe verhandelingen (antwoorden op vraag 3 en 4) voor No. 25 in den winkel van mijn' Boekverkooper zó gereed liggen; dat ik in mijn te rugg'reis naar den Helicon dezelve zonder eenige verdere mitsen of maaren in mijn valies bergen, en dus bij mijn aankomst den Gezelschappe voorn. overhandigen, kan. Ik hoop dat deeze Vertoogen (want het behoeven geen Prijsvaarzen te zijn) zodanig zullen ingericht weezen: dat ik die bij wijze van quintessentie in mijn tweede deel, beginnende met No. 26, aan mijn' lezer zal kunnen mededeelen. Dit uitstel wordt u van 't Gezelschap gegeven, overminderd uw recht op den eereprijs. Denk echter niet, Mijnheer! dat, schoon gij (gelijk het zich waarschijnelijkst voordoet) de eenigste dinger naar dien eerlauwer zult zijn; uw alleenheid genoeg zal zijn om u dien waardig te doen keuren. Waar hij in bestaan zal, weet ik nog niet: Dit wordt bij ons nooit vooruit gezegd. Die geheime Correspondentie?... zeg eens! Die andre brief, die ik bij de uwe onder 't zelfde couvert gevonden heb, van 't leesgezelschap, onder de Spreuk: Ter voldoening onzer weetlust en der behoefte van Schrijvers en Boekverkoopers - indien gij dezelve bij mijn' Boekverkooper op het vertoonen van gemelden speelkaart te rug begeert... zij is tot uw' dienst: zij heeft geen betrekking tot het territoir van den Helicon. Ik ben het echter met die lieden eens; dat Schrijvers, die onder verscheiden titels met het zelfde boek (noemende het B. v. bij de eerste uitgaaf een geschiedenis, en bij de tweede een Catechismus) volmondig, ja met open keelen, een huis - zo als gij 't wel, en zo als ik het niet, durf noemen: om dat het tegen mijn instructie is - in het Prosaïsch district schijnen te eisschen. Wees zo goed, bij die gelegenheid als die brief van mijn' Boekverkooper afgehaald wordt; hem iets duidelijkers aangaande die Correspondentie te melden. Ik ben Mercurius. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. Maar (vervolgde Thalia) indien gij ons nu niet duidelijk genoeg begrijpt - dan is het beter, dat gij niets aan uwe Principaalen aangaande het gesproken boodschapt: dewijl een gebrekkig verhaal zeer ligt oorzaak zou kunnen zijn; dat de laatste dwaling erger dan de eerste wierdt. Zeg hen dan maar alleen, dat de natuur volgen juist altijd niet zeggen wil, de Natuur op de hielen trappen bij ieder tred die zij doet. Men kan haar van verre wel in 't oog houden en met een kunstig oog alle haare gangen gade slaan: en dit, is ook volgen. Ook kan men alles wat zij goedvindt uit te werken gevoelen: En dit gevoel onvervalscht naar de gesteldheid van den gevoelenden is, mededeelen: dit is ook volgen. Geloof mij vrij: de handelwijze van Diderot, dien de Heeren van Natuur en Kunst, wel braaf de waarheid meenen gezegd te hebben, heeft nergens anders als uit zulk eene schraale Theörie als de hunne is, zijn' oorsprong kunnen nemen. Menschen, van geen grooter gevoel als uw meesters, hebben hem op dien dwaalweg geleid. Hoe schoon staat het hen nu, dien man door te haalen! En met een Ironische bespotting, op een onhandige manier, de versen van Horatius: Versibus exponi tragicis res comica non vult e.z.v. op hem toe te passen. Op het geen zij zeggen (voornamelijk van pag. 39 tot 61) kunnen zij met recht zodanig een Satyre niet belachlijk vinden. Neen, die spotternij' staat hen lelijk! Rira 'bien, qui le dernier rira! - Hier sprak Terpsichore, na zij alvorens een teken aan Euterpe en Polyhymnia gegeven had. (deeze Zanggodinnen spreken nooit tegen elkander; tekens en klanken verkiezen zij boven woorden.) Hoe zou de Courier het gemaakt hebben; had de eerstgenoemde dit eens met hem willen volhouden! - Zij sprak dus, om hem niet geheel buiten zich zelf te brengen, het volgende: De Natuur volgen, is niets anders dan den weg in slaan dien zij aantoont. Dien weg goed ingeslagen hebbende dwaalt men nooit af: want de Natuur kent geen andre wegen als die zij zelfs bewandelt. Haar lievelingen mogen niet bijziende zijn: zij haat allen die haar op de handen zien. Deezen zal zij ten minsten nooit naar den Helicon wijzen; maar schrijven zij een Natuurlijke Historie - hier heeft zij niets tegen, al zien zij dan ook nog zo mis: want men liegt niet wanneer men iets zegt te zien, dat zo niet is; genoeg! zo men zich verbeeldt het te zien. De geen die zij niet verr' van zich af vertrouwt, wijst zij een' weg, geschikt naar hunne krachten. Zij wordt toornig indien zij daar van afwijken, alleen, om, bij de minste moeielijkheid die zij ondervinden, te rug te keeren. Geen dier wegen is onvermakelijk voor den aandachtigen Bewandelaar. Zo slecht als het een' blinden staat met een' beslissenden toon over de kleuren te spreken - Zo slecht het J. Nomsz aanzicht, wanneer hij de Operaas onnatuurlijk en belachgelijk noemt - Even zoo'n kwaade houding neemt een Theörist aan, die regels voor werken van smaak aan de hand geeft, zonder dat gevoel te hebben, dat in dit laatste geval 't zelfde is als de oogen in het eerste. - Dat is nu alles mooi en wel (zei Thalia) maar gij begrijpt {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} mij immers veel duidelijker: En wanneer gij met mijn onderwijs raad weet - dan is 't geen moeite meêr om ons allen negen te begrijpen: want al is onze aart verschillend - onze Theörie is één. Nu nam Melpomene het papiertjen, 't geen ik (pag. 141 van 't vorig No.) afgetekend heb, en ging aldus voort: - - - Ja de Theörie is één, 't zijn de afstand, de hoogte, alleen die verschillen. Dit merkt men niet genoeg op; en daarom komen er zulke wonderlijke uitleggingen voort, van vrij algemeen aangenomen regelen omtrent het toneelweezen, en vooral van die, welke tot het Treurspel betrekking hebben. - Gaa aan deeze zij' staan, dan kan ik u een beter denkbeeld geven van iets dat ik nog vergeten heb te zeggen, en 't geen naar 't mij toeschijnt, veel tot opheldering van het reeds verhandelde zou toebrengen! - Stel een oogenblik... Hemel! - wat zijt gij klein geworden! ... Dit begrijpt gij zekerlijk niet, mijn lezer! - Doch Thalia wenkte mij terwijl zij en Terpsichore met den Courier in gesprek waren zijn laarsen van achtren los te tarnen; 't geen hij door een' te diepen aandacht niet of zeer flaauw merkte. Wanneer nu Melpomene hem verzocht aan de andere zij' te komen, bleven zijn genootschappelijke laarsen met hooge hielen bij de dartele Zanggodin staan; terwijl hij, op zijn kousen aan de andere kant van Melpomenees stoel, met een gezicht dat medelijden verwekte, op nieuw zijn' aandacht scherpte. - Nu zal u deeze vraag niet meêr vreemd voorkomen. O! gij kunt u niet verbeelden, hoe hoog de hielen van genootschappelijke laarsen zijn! ('t Vervolg in No. 20.) NB. Aan allen de geenen die er bij geïnterresseerd zouden mogen zijn, wordt bekend gemaakt dat Mijnheer Ismaël (men weet nog niet met of zonder Zangster) gelogeert is op de vijfde verdieping van 't logement van 't Genootschap met een verdronken kalf is goed sollen; in den Duivelshoek. * Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 20. In 't eerst verwonderde zich ieder, Mijnheer Schonk! dat uw Zangster in 't Gasthuis gebracht was; en vooral, toen men hoorde, dat een dislocatie van 't os femoris uit het acetabulum, een ongeluk dat haar op het Springpleintjen overgekomen is, daar de oorzaak van was. Ieder weet dat zij nooit zulke sterke sprongen gewoon is te doen, waar uit zulk een droevig ongeval te duchten was. Ja wel, of gij het weten wilt of niet - wij hebben het nu uit uw' Lierzang op den Verjaardag van Haare Koninglijke Hoogheid kunnen opmaaken: en twee Zangsters, welken u op het Springpleintjen bij die gelegenheid gezien hebben, getuigen; dat onze gissingen met de waarheid overeen komen. Zie daar de reden waarom Apollo zo nieuwsgierig naar deezen Lierzang geweest is. Waarde lezer! ik weet niet of ik het reeds in mijn vorige No. gezegd heb; maar het zal er niets toe doen: 't is evenwel niet minder waar. Er is bij het Springpleintjen een kuil Lagendaal genaamd. Al de geenen, welken voorzichtig willen te werk gaan, zullen het nooit wagen daar in een weinigjen uit te rusten, of zij klimmen zachtjens naar beneden; doch de bovengemelde Zangster is bij ongeluk, duizelig wordende, er hals over kop in nedergestort. Felix quem faciunt aliena pericula cautum! Ten nutte van hen, welken uit dit droevig ongeval onderwijs willen bekomen, is mij bevolen, de kenmerken welken deeze Ode hier van draagt aan te toonen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De beklagenswaardige stond nog stijfjens en wel op het Pleintjen; en, zonder dat iemand iets anders vermoedde, of zij ging van een middelmatig Lierzangjen zwanger, waarin de grootste sprongen juist niet zouden gewaagt worden. Hier maakte zij den volgenden lang niet kwaaden aanhef; te vinden op pag. 7, 't eerste en tweede couplet van den Lofzang op het Jaarfeest der Eerstelingen onzer herstelde Vrijheid. (gij zult zien, dat deze eêr dan den Lierzang zelf opgesteld is) dus hief zij aan: Hier drukken wij den grond Bataaven! Die koninglijke traanen dronk: Hier gloeide op eens, in 't hart der braaven, Een vuurvlam, uit eene enk'le vonk. Wilmine ontheft van haar benouwen, Storte op het Heuchelijk aanschouwen Van 't Vorst'lijk kroost, hier traan op traan, Hier zagen wij rechtaarte Belgen! Al schreiend Nassauws Ed'le telgen Om 's Moeders hals liefde-armen slaan. Dit was in 't geheel niet kwaad, Rector! in tegendeel, uw Zangster hielt zich toen nog zo, als had zij er een' leeftijd doorgebracht. En hier van zeer wel bewust zijnde, ging ze voort: Deze aarde is aan die traanen heilig. Hier vond zich in der Burg'ren schoot, Weêr Neêrlands Schutsvrouw vrij en veilig, Uit haaren hoog-gereezen nood. Hier mogt zij, bij haare echte Vrinden, Weêr waare trouw en liefde vinden, Hier galmde een ieder overluid: De groote Wilhelmina leeve!... Dat God nu verd're redding geeve! Met traanen op de wangen uit. Nu! ik zeg er niets van; maar daar wierd zij duizeligjens; niet waar? Maar verder: Zo was ons aller hart bewogen! - Dan... hij moest logger zijn dan lood, En koud als marmer, uit wiens oogen, Bij zoo'n tooneel geen traanbeek vloot. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijger, (waar hij daar verscheenen *) Had op dat tijdstip moeten weenen. De liefde juichte, daar dit woud Ons schreiend juichen wou vervangen †, De zon §zelfs onze natte wangen, Men toegenegendheid aanschouwt. Aanschouwt! - neen toeroept: e.z.v. Tot zo verr'... hier raakte ze weg - keerde zich om, en Pof daar leîze, zich wentelende in den kuil om 't hart te scheuren. Maar nam het springen hier een einde, (zo er namelijk aan begonnen was) het spartelen nam hier een' aanvang. Ja mijn lieve lezer! ze maakte het elendig - het begon in 't oog te loopen (pag. 12.) Dan... gij verwenschte schorre kikkers! 't Zij u Latona heeft vernoemd, Het zij ge uit vrijheids tuinverstikkers, Hier tot den slijkpoel zijt gedoemd! Wat doet u thans zo morrend kwaaken? Zoekt gij - den zangtoon vals te maaken Van mijn welmeenend eendrachtslied? Neen schreeuwers? Neen, de stem en snaaren, Die zich voor Wilhelmina paaren, Verdooven door uw wrokken niet. Hadt gist'ren, uit uw schorre longen, O haatverwekkers! in 't moeras Dien barren noodkreet opgezongen; Toen kwam hij meer dan nu te pas. Hadt toen, tot de Oorsprong van uw leven, Om wraak de stemmen opgeheven, Dien dag, waar op de landgenoot, Wat... neen, de Hel, met eigen handen, De blanke Deugd zelfs aan dorst randen, En in de bangste kluisters sloot. Hier veranderde het spartelen in janken, kruipen, en wroeten. Medelijdende lieden brachten haar in 't Gasthuis, alwaar zij door de pijn buiten westen nog {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} een Drinkliedjen maakte; waarvan het laatste coupletjen aldus eindigt: Drinkt nu, met frisse teugen, Eén beker, voor dat pand, In wien we ons thans verheugen; Twéé voor den staat en 't land. Eén voor den Vorst dien braaven, Eén voor zijn kroost, en twéé Voor 't Bondschap der bataaven, Voor Salem één, Hoezee! - Hier raakte zij door lijden afgemoet een weinig aan 't slapen. Men riedt haar vooral, al den tijd welken zij in 't Gasthuis door zou moeten brengen, de stilte aan; Doch dit belette niet dat zij in den maand Augustus, hoe ziek ook, zes coupletjens onder de naam van Lierzang voortbracht, geschikt om voor den gemelden Lofzang geplaatst te worden, om dan die drie stuks onder een' Titel in 't licht te zenden. In deze zes coupletten is zo veel niet op te merken, dat tot voorkomen van ongevallen strekken kan. Alleen zal men bij 't lezen bevinden, dat het veel van een Bedpraatjen heeft. Zie maar eens het 5de couplet pag. 5. Gij weet, mijn lezers! hoe zieke lieden, zelfs zeer krank van harssens zijnde, zo duidelijk als mogelijk is zich aan andren zoeken uit te drukken. Hier is 't even zo. Laat ons, de vreugd wil 't zelf gehengen, Dien dag, die ons heeft vrij gemaakt, Met dezen Feestzang samen mengen Toen - is Welminaas boei geslaakt, En thans - verjaart, na 't bang benouwen Des Lands, voor 't eerst dat puik der Vrouwen; Zaagt Ge ooit een voegelijker band? Verbeeldt U dan, met uwe zinnen, (Ligt kunt ge 'er zoo veel op verwinnen! ) Gij zijt aan Nymeegs overkant. Ook vindt men er die zachtge-aarte nedrigheid in, die zelfs trotsche lieden in hun ziekbed doen uitblinken: (in 't volgende couplet) Gij hoeft hier voor, met lof laurieren Mijn' laagen schedel niet te sieren! De moeder van 't Gasthuis die eene onnoozele welmeenende {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw is, zei hier op: ik weet niet wat ge u ook in 't hoofd kunt haalen, Schonkelijntjen! Wij zouden er immers wel op passen?... Maar 't heeft geen nood, kind! Er is bij het Genootschap met een verdronken kalf is goed sollen een request van wel meer dan twintig kikkers ondertekend ingekomen, waar bij zij ootmoediglijk verzoeken om gemaintineerd, gestijfd en gesterkt te worden in hunne deugdelijke possessie vel quasi van te mogen kwakken, zo sterk en zo dikwils als zij zulks zullen goedvinden, immers en ten minste bij alle zodanige gelegenheden als bij welken hun accompagnement niets ter vervalsching van een obligate partij te weeg kan brengen; En dat voorts de turbateur of turbateurs belast en bevolen werd, alle empêchement, turbatie of hindernis hen in de voorsz. possessie vel quasi aangedaan, kost en schadeloos af te doen met interdictie van gelijke meêr te doen, enz. Van goeder hand wordt ons verzekerd dat de kwakker van de Vaderlandsche Morgengedachten een, en wel de voornaamste, dier kikkers is. Hoe of dat zal loopen? - Ik heb alle moeite gedaan gelijk ik gezegd heb, Mijnheer Soek! om de vrugt uwer ledige Uuren voor de verkalvering te bewaaren; en echter heeft het bovengemelde Genootschap spijt impost en alles een kalf gemaakt van het 5de en 6de couplet, van den Lijkzang op Mr. C.G. Visscher: en wel om die drie versen van 't 5de. Gij tradt naar 't Rot. 't welk u verriedt, En vroeg: ’Wie zijt ge? - vriend of niet? - Een kogel was het woord, op uwe vraag gegeven. Die antwoordende kogel - dáár hebben zij wat meê gesolt! - En met de twee laatste versen van 't 6de niet minder! Wiens moed, de roem van 't oorlogsveld En de eer des menschheid is - in 't sterven groot bijzonder. Gij hebt evenwel gelijk (zou ik zeggen) want de moed in 't sterven is al een zeer groot bijzonder. Maar als zij 't verknoeien in 't hoofd hebben, mijn arme {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Soek! dan moet het er door. Zo gij nieuwsgierig zijt om het kalfjen dat zij er van gemaakt hebben te zien; dan zal ik mijn best doen om het te ligten. - Hier mede, geloof ik, mijn belofte, in No. 18 gedaan, naargekomen te hebben. Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. In mijn laatste No. heb ik den Courier aan de rechter hand van Melpomene gelaten, op zijn kousen staande, en met den vereischten aandacht luisterende naar een nieuwe ontdekking *het Toneelwezen betreffende; en deeze was: Dat de Ode op dezelfde wijze als het Treurspel aanleiding gaf tot het vervaardigen van een Toneelspel. Zij haalde om hem dit te verklaaren nog een lijn boven de lijn A in No. 18 te vinden; en weide hier op breedvoerig uit. Bij eene andere gelegenheid zal ik niet nalaten, al het verhandelde dien aangaande mede te deelen. 'k Zal mij nu alleen bezig houden met het geene betrekking heeft op het Genootschap van Natuur en Kunst. Iets, dat mij uitdrukkelijk bevolen is niet te mogen overslaan op verbeurte van mijn ampt. Uw Principaalen (sprak zij) hebben beter gedacht dan geschreven; en dit is op te maken uit het geen zij uit Batteux aanhaalen pag. 102 en 103 van 't tweede Stukjen ‘De kunstenaar moet zo navolgen, dat men de Natuur ziet, niet zoodanig gelijk zij waarlijk is, maar zoodanig als zij zijn kan, en als zij zich laat denken.’ Hier op laaten zij het aangehaalde van Zeuxis volgen. Ja 't is zo! Een Dichter neemt een onderwerp, alle voorwerpen der natuur, welke op dat onderwerp betrekking hebben, dringen zich in zijne verbeelding, al het schoone dat er in is vereenigd zich onafscheidelijk aan dat onderwerp: het zwelt, het groeit te samen, 't word rijp - en nu is er een Ideaal geschapen. De Dichter gevoelt, en zo als hij het gevoelt, doet hij het gebooren {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De Natuur zelf drijft het uit. En zegt nu een kortzichtig gemeen hier is een schilderij', van iets dat niet bestaat. 't Is zo: want het bestaat voor hen niet. Zij kunnen het zodanig uit des Dichters brein niet ontfangen. Zij kunnen er op die wijze niet lijdelijk bij zijn, op welke de Dichter er werkende in geweest is. Maar schoon dit gemeen hier blind is, 't is daarom niet minder de Natuur gevolgd! - Zo iets geloof ik wel dat zij gedacht hebben; maar denken - is zeer weinig voor hen die zich aanbieden om Theöretisch te schrijven - om ten minste anderen aanleiding tot denken te geven. Waarom bij dat gezegde van Batteux niet doorgedraaft! Want om bij aanmerkingen - over het Toneelwezen, die voor verscheiden Schrijvers op verschillende wijze zomtijds te recht, zomtijds ten onrechte gemaakt zijn - stil te staan: zonder dat ik er nog bij voeg; dat dezelven over bekend, en duizende maalen herkaauwd, zijn - om langs het overvlakkige van de kunst heen en weêr te wandelen - op kleinigheden te zaagen zonder einde - dit alles heeft weinig verdiensten. En 't onvergeeflijkste van allen, is die ongelukkige verwarring die er in plaats heeft. Zeg hen toch wél, dat het Treurspel met andere spellen, niets gemeens heeft - dat het geheel iets anders is - dat het geheel Poësij moet zijn, gelijk een Opera geheel Musiek is - Dat in eenTreurspel het Prosaïsche (ik wil niet zeggen het onrijm) zo aanstootlijk is, als het spreken in een Opera. En dat het om die reden bijna onmogelijk is, dat een drame, op den leest van een Treurspel (laat ik mij zo eens uitten) geschoeid, niet in dat aanstootelijke vervallen moet; door de noodzakelijkheid, daar men zich te dikwils in bevindt om Prosaïsche uitdrukkingen te bezigen. Dezelfde aanstootelijkheid vindt men in die Toneelspellen met zang, welke Operaas genoemd worden. En welke eene laffe goedheid, om de bedenkelijkheden welke er in 't algemeen tegen de Alleenspraken gemaakt worden, pro captu van den tegenspreker op te lossen! Te zeggen *! ‘Wat is natuurlijker, dan dat Palamedes, Barneveld, en anderen, hunne {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en des Staatsbelangen in eenzaamheid overdenken? Waarom mag Cornelia de asch van haaren geliefden Pompejus niet beschreijen, en luidruchtig klaagen?’ Wanneer nu die menschen, sprak Thalia - welken zich geen begrip noch van een Treurspel noch van een Heldendicht kunnen maaken - op de eerste vraag antwoorden - ‘'t Was natuurlijker dat zij niets zeiden,’ En op de tweede - ‘Voor mijn part: zij mogen wel, maar ik vind het zot.’ Hoe zullen zij 't dan maaken? - 't Best is dan te zeggen: dat het onnatuurlijk is op zulke bedenklijkheden te antwoorden. Om met een overtuigend voorbeeld te eindigen - (hier sprak Melpomene) laaten wij de Wilhelmina van Blondheim eens inzien! Een drame, die, vooral in de Nederduitsche Vertaling welke in Alexandrynsche versen is, op veele plaatsen den stijl van een Treurspel heeft. 't Is het Derde Toneel van 't Eerste Bedrijf pag. 14. als Wilhelmina aan Rosalië een brief voorzegt. Wilhelmina. Mijnheer van Kronfels Rosalië. Heer van Kronfels. Wilhelmina. 'k Heb vernomen. Dat gij van 's Konings reis reeds zijt te rug gekomen. Rosalië. Gekomen. Wilhelmina. Dat men zelfs u weder hier ziet. Rosalië. Ziet. En dan terstond na dit Prosaïsche toneel in versen, de volgende Alleenspraak in 't vierde Toneel! - Dit voorbeeld zal niet weinig toonen hoe de Alleenspraaken de verbeeldingskracht dikwils afmatten kunnen; vooral als zij zo schoon voorbereid zijn als deeze. Wilhelmina. Zal hij mijn oog niet schroomen? Zal hij verschijnen? Ja, hij zal voorzeker komen. - Zo ooit gevallen maar weêr opgerezen deugd 't Hoofd boven de Ondeugd mag verheffen, als verheugd. Hoe klein, hoe kruipend, zal, na al mijn boezempijnen, De vuige booswicht me in zijn grootheid zelfs dan schijnen? ('t Vervolg in No. 21.) Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van de Hel No. 21. Rabener... Ja, dat is 't waare! Menschen die dood zijn, daar kan men nog al veiliger iets van zeggen als van de zogenaamde levendigen. ‘Wel nu wat zou Rabener?’ - geduld een weinig, Mijnheer de Zedenmeester! gij zijt geen tweede Rabener, gij kunt op zijn best genomen de twintigste zijn. Laat derhalven die agttien anderen, die tusschen u en Rabener in zijn, eerst spreken; en zo die allen goedvinden {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} om me zo veel zotheden ongestoord te laaten zeggen als ik goedvind: dan (dunkt me) is het zwijgen voor u ook de beste partij die gij kiezen kunt. En gij zijt ook de waare niet - gij... Mijnheer! Dat zijn immers geen Fabelen om aan menschen van de agttiende eeuw te laaten lezen? Weet gij wie het is die ik meen, lezer? Die Heer Ismal, die zich van het geslacht van Janus zegt te zijn. Ja ik zie ulieden altemaal zeer wel... maar ik sprak van Rabener; en ondertusschen doe ik even als iemand die een nodige zaak te verrichten heeft, en die zijn' tijd met buurpraatjens verdoet. Rabener - mijn lieve lezer! heeft gelijk gij weet in zijn' tijd... ‘Waarom lachje, denkje dat - in zijn' tijd - een Pleonasmus of overtolligheid is? 't Lijkt er niet na, elendige bloed! ik heb het er met voordacht ingezet om dat gij niets in zijn' tijd doet.’ Rabener (zei ik) heeft - eine abhandlung von Sprüchwörtern - gemaakt. Nu heb ik van ter zijde gehoort: dat men voornemens is, eenige zijner Spreekwoorden, die daar in gevonden worden, op mij toe te passen. Ja - de geheimste plans en cabaalen die er in den Duivelshoek gemaakt worden, kunnen (met nedrigheid gesproken) mijn argusoogen niet ontgaan. - De Spreekwoorden welken tot het gemelde einde zouden dienen zijn de navolgende. Was hilfst das laufen, wenn man nicht auf dem wege ist. - Wer das spiel nicht versteht, soll die karten nicht mengen. - Wir auf dem Eise tanzt, der strauchelt. - Mancher trägt einen sack, und heisst seinen Nachbar einen Esel. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch weest voorzichtig, mijne Heeren! ik heb u in 't oog! Laat het, gelijk dat meêrmaals uw gewoonte geweest is, bij het plan blijven; maar voert het niet uit: want zo gij stout genoeg zijt, om er meê voor den dag te komen, dan zal ik met een ander spreekwoord van dien zelfden Rabener - wer sich selbst zum schafe macht, den fressen zulest die wölfe - de van u aangehaalde spreekwoorden niet alleen afpareeren, maar in uw' eigen' boezem te rugg' doen keeren. Maar mijn parade zal zo lomp niet zijn als uw attaque. Ik zal, gelijk gij, dat spreekwoord niet letterlijk overzetten en zeggen: dien zich zelf tot een schaap maakt vreeten eindelijk de wolven. Neen - ik zal het dan met een Hollandsch spreekwoord aldus vertaalen. Die zich tot een muis maakt wordt van de katten gevreten: Ik zal u dan met geen weinig nadruk aantoonen; hoe dikwils gijlieden met geen meer recht als de diefachtige katten, de geenen, die nedrig genoeg waren zich als muizen te gedragen, opgevreten hebt; schoon zij u echter onder 't kaauwen dikwils genoeg bewezen hebben; dat zij zo sterk geen muizen waren als gij u gingt verbeelden. - Gij - die eigentlijk mijn lezer zijt! gij ziet wel dat ik dit No. voor U niet in 't licht gaf. Ook vergun ik mijn' Boekverkooper het aan Jan en alleman te verkoopen. Ik zal openhartig zijn, waardige lieden! voor welken dit No. niet geschreven wordt. Hoort toe! 't Is heden half vier uur in den nacht. Eenige Zangsters uit den Duivelshoek hebben mij den gantschen dag met dit stukjen van den nacht er bij ontstoolen. Zij hebben mij al dien tijd in hunne tegenwoordigheid aan Bacchus doen weiden, welken tot het samenstellen van dit No. bestemd was. In het t'huiskomen zag ik den Zangberg die zelfde bewegingen op- en nederwaards maaken, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} die ik links en rechts deed. Nu zit ik hier aan mijn Weekblad te werken; en gij kunt nu ligt nagaan wat er van worden zal. Al wat ik echter hier boven gezegd heb mag scheef op zijn beenen staan - maar waarheid is het. In Vino Veritas. 't Is ook dunkt mij al wel, voor een No. dat van een ieder gelezen wordt. Hoe zeg ik nu het best al het geen er nog op mijn hart legt? hoe schemeren mij de letters voor de oogen! Ongelukkige staat! - Ik wenschte nu gaarne te slaapen; maar morgen vroeg moet de Drukker het manuscript hebben. - O dierbaar glas met huille de vanille! Eer ik voortgaa... Ja ik wil, ik zal drinken - en mij in staat stellen om pro captu te schrijven. Daar gaat het! - Moet men zo veel moeite doen om verstaanbaar te schrijven? Laat ik voortgaan. Er zijn meêr spreekwoorden. 't Is raar dat Rabener daar niet van gesprooken heeft; of 't moet zijn dat die man in zijn leven geen liefhebber van huille de vanille is: anders (dunkt me) kon 't niet missen of hij moest er op gedacht hebben. ‘Hoe? moest hij op alle spreekwoorden denken?’ Ja - dat is te zeggen; hij moest op het spreekwoord gedacht hebben daar ik nu op denk, want dat heeft de kracht van alle spreekwoorden zamen. Leest en oordeelt. Die zijn... Die... Ja dat kan ik niet helpen; dat het geen wellevend spreekwoord is. - Die zijn... Evenwel (dunkt me) kan het anders uitgedrukt worden. Laat eens zien! Ja wel. Die zich brandt moet... Nu zit ik er nog mooijer meê te kijken. Het gaat altijd zo. Wanneer men {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} al te zachtzinnig begint, dan zit men altijd op 't lest verlegen, en dan ziet men er geen gat meêr in, dat evenwel een noodzakelijk vereischte van dit spreekwoord is. En waarom moet ik verlegen zijn? Ik kan hier immers de kunstjens van het Oratorie Kasteel te baat nemen, en verlammen de kracht van een schoon gezegde door verrekking, om de naam niet te hebben van te weinig er van gezegd te hebben, al zegt hun wijdloopigheid veel minder; maar hadden zij dit in 't oog gehouden dan was er geen kans voor hen geweest hun geleerdheid te toonen. Wat ben ik blij dat ik daar juist op denk, nu 't mij te pas komt! Nu zal mijn spreekwoord den zweem van eene Oratio inauguralis verkrijgen! - En 't zal tevens niet aanstootelijk zijn voor kiesche lieden, die veelligt anders dit dierbare spreekwoord om die reden uit onze taal zouden verbannen hebben. Nu kunnen al die lieden met mij zeggen: - Wie zich brandt moet op de blaaren loopen, zitten, liggen, kaauwen, vrijven, kijken, duwen, en alles, naar de gebrande plaats dit vordert, op die blaaren doen. Ja, Jaap de boer! Al loopt jou dat spreekwoord nou zo makkelijk niet in 't oog, dat is mijn schuld niet. Ik kon Ommers kwalijk in 't bijweezen van Fatsoendelijke luij gezeid hebben; die zijn gat brandt moet op de blaren zitten? Dit spreekwoord nu, is mijn Apologie. En zonder op de anderen langer te blijven staan, zal mij dit tot een harnas verstrekken, waarop ik met een buitengewoone kalmte alle de pijlen van de nijd, afgunst, dwaling, onkunde, gevoelloosheid - ja alle de schichten der geenen die zich vermeeten op den publieken weg met de boot te schieten, zal afwachten. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet alleen deezen, maar ook die welken door een kundige en bevoegde hand naar mij toegeworpen worden. In mijn geval moeten de goeden het met de kwaaden misgelden. Een Zandruiter kan ik worden, en dan zal ik de handen kussen die mij uit het zadel geligt hebben; Ik zal mijn nederlaag als dan openhartig bekennen. Maar als ik dan gelijk een' zieltogenden Ridder lig te hijgen en in mijn bloed te wentelen, wacht u dan nog, Mijnheeren! die als leegloopers het ongelukkig einde van den Post van den Helicon aanschouwt hebt, van mij te bespotten: want indien ik in dat rampzalig oogenblik die onedelmoedigheid aanschouwen moet - wee! dan die geen' welke ik in mijn wanhoop met een grimplach op zijn gelaat ontmoet. O mijn hoofd! En daar gaat de kaars ook uit: nu zal ik in 't donker moeten schrijven. Wat zal mijn Letterzetter zeggen? Mij dunkt ik zie hem in de gedaante van een' Opperman mij in mijn donker vertrek naderen; terwijl hij met zijn schootsvel met steenen letteren mij als een' onkundigen Metselaar toeroept: ‘Weet gij wel dat ik meer eer met mijn aandragen verdien als gij, met het zamenstellen van dit dronken No. dat alle gelijkenis heeft van een eensteens muur, die niet hooger dan twaalf voeten, wel drie voet buiten 't lood gemetseld is - ‘ 't Is waar, dierbare schim mijns letterzetters! Doch om u te wreeken, geef ik u verlof uw slechtste letters er toe te gebruiken; en zonder de proef te laaten corrigeeren dit blad af te drukken. Maar laat ik tot mijn spreekwoord wederkeeren. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zich brandt, moet op de blaaren enz. Ja dit zij voortaan mijn devies! - En wanneer ik nu om de blaaren niet geef, wie zal mij dan beletten met vuur om te gaan! - Ik maak geen zwarigheid het volgende opentlijk te declareeren. Ik ondergeschreven bekenne deugdelijk verschuldigd te zijn, om op de blaaren welke mij door onvoorzichtigheid te beurt mogten vallen, te loopen, te zitten, te liggen, te kaauwen, te vrijven, te kijken, te duwen, en alles, naar de gebrande plaats dit vordere, op die blaaren te doen, zonder iemand lastig te vallen, dezelve met eenige verzachtende of branduittrekkende middelen te hulp te komen. Verbindende hier toe mijn' Persoon en Goederen ten bedwang van alle Brandmeesters. Mercurius. Nu zou men zeggen: wat kunnen de menschen zich niet al aantrekken! Geloofdet gij dan waarlijk, Mijnheertjens K, BB, en anderen, dat ik van u sprak, toen ik zo even van die bevoegde hand om mij uit het zadel te ligten, sprak? Ik hoop van uwentwege dat gij wijzer zijt. Gij behoort wel tot die geenen, die ik in mijn val nog zeer wel in 't oog zou houden. Kijk ik geef het u om er N uit te smijten en die zit al vrij losjens. Neen, ik wil u wel betuigen: dat ik om geen van de Heeren gedacht heb. Als ik immers maar eens Grieksch spreek. γνοτι σεαυτον Weg zijn ze. Hadt gij maar blijven staan, arme sukkelaars! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dan had ik geen woord meêr gesproken: want dat γνοτι σεαυτον maakt al een groot gedeelte van mijn Grieksch uit. Bij mij J. ten Brink Gz., wordt deezen Post No. 21. voor elf duiten uitgegeven. Het ongeluk van den Schrijver maakt dat ik in conscientie er niet meêr voor afnemen mag. Ik heb hetzelve zo klein in elkander laaten drukken als mogelijk was; op dat het zich zo veel te beter tusschen de andere Nummers zou kunnen verbergen. Felis quem faciunt leaenae pericula catum. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 22. Heeft dan de wijn, de Letterzetter, - en gij ook, mijn Boekverkooper! ... hebt gij te zamen met mijne vijanden de handen in een geslagen? Welk Nommer van al de Nommers der eindelooze Tijdschriften die ooit bestaan hebben, heeft ooit zoo onder 't oog van een' publieken lezer durven te voorschijn komen, gelijk het 21ste van mijn Weekblad; waar van de titel, de letter, 't formaat, de prijs, ja zelfs het motto, dat geheel achter is en dus een ieder in 't oog moet vallen - waar van (zeg ik) dit alles tot mijn schande moet uitloopen. Was 't niet duizendmaal beter geweest, dat de Uitgever, dewijl hij (zo 't schijnt) begreep, dat het geen No. met eere was, in plaats van zulk een voor mij hoonende advertentie aan 't publiek te maken, liever één week overgeslagen had? Maar, neen! hij vindt beter ten koste van zijn' autheur een ijzren gewoonte, door Periodieke Schrijvers ingevoerd, strikt na te volgen, dan eenige lieden vergeefs om een No. te laaten loopen ten gevalle van een' Loonschrijver! - ja wel, een Loonschrijver! - Doch nu begin ik al redelijk wel een doorzicht in de zaak te krijgen en te begrijpen, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijn Betaalsheeren (want van den Uitgever vorder ik mijn loon niet) een eerlijk bankroetjen zullen spelen, ja zelfs, zonder voor ½ procent, te accordeeren; en nogthans eerlijk - want zij, of bijaldien zij in gebreke blijven, ik - zal uit hun' eigen boeken en papieren hunnen vijanden aantoonen; dat zij niet in de mogelijkheid zijn, (of zelfs) hebben kunnen zijn, van mij 't mijne te geven. En wat zal 't mij dan nog helpen? - Dit misschien zou 't nog wel kunnen uitwerken, dat Vereuil en eenige weinigen, ziende dat de machteloozen het zoo slecht met me laaten zitten, toespringen, en zonder dat de meesten er iets van merken, mij nu en dan iets in de hand stoppen, om mijn Poëtische geelhonger te stillen, en mij, gelijk men zegt, den mond open te houden. Ja, gij zijt misschien te nedrig om het te gelooven, Mijnheer Vereuil! - maar 't is zeer mogelijk, dat ik door den tijd nog bij u en een' ander om een aalmoes zal moeten bedelen! Zo 't gebeurt, weigert dan toch niet uwe mildadige hand te openen, of geeft uw Zangster zo veel onderwerpen meê naar den Zangberg, dat zij me uit haren overvloed bijstaan en niet met een meedogenloos gij moet voorbij gaan! weg zend'! Er zullen zoo veel bedelaars niet komen, dat zij behoeft te vreezen, dat anderen op mijn voorbeeld haar het leven lastig zullen maaken: neen! - van alle Godshuizen welken onze Zangberg door den tijd nodig zou kunnen hebben - dit weet ik zeker, dat men om een Werkhuis voor zulke bedelaars nooit verlegen zal zijn. Dit loon heeft mij van mijn onderwerp afgebracht, ik weet ook niet hoe het hier te pas komt; ja, hoe het ooit te pas kan komen over zaaken te spreken die geen bestaan zullen hebben? 't Is wel zeker, dat zoo min Swanenburg het loon van zijn bas verkreegen heeft, schoon hij er meer verwachting dan ik, van had, ik even min het loon van mijn' Posthoorn te wachten heb. Wat zal men ondertusschen van mijn Weekblad denken, zoo dikwils iemand zijn oog op het voorgaande No. slaat; en 't kan niet missen of men zal {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zich altijd bij het zelve langer dan bij de anderen ophouden. Dan, ik ben niet onnoozel genoeg om niet te zien dat er een verdervende hand is - laat ik mij gelijk mijn Politieken Naamgenoot van den Nederrhyn, eens uitdrukken! - een verdervende hand, die door duizende intrigues en wendingen, misschien door een derden of vierden, den Uitgever en Letterzetter tot zulk een' uitstap heeft weeten over te haalen; of misschien door een venijnige beleefdheid voor den laatstgenoemden de letters geplaatst heeft. Wie zal niet met afgrijzen een blaadjen lezen getiteld de Post van de Hel! en wat zullen de Latijnsche lieden zeggen van het dierbaar motto: Felis quem faciunt leaenae pericula catum! Iets dat moeielijk in dien zin in 't Hollands vertaald kan worden, waar in de verdervende hand het gaarne verstaan wilde hebben. Eigenlijk geloof ik, dat zij er dit ten naaste bij meê te verstaan hebben willen geven, dat - hij wel degelijk een kat is, die door de overvallen van een Leeuwin een kat wordt. Maar wie is dan die Leeuwin, en wie de Kat, nijdige lieden? zijn het de Leeuwinnen, W, V.M, E, S, die overvallen gekregen hebben? - en ben ik dan de Kat, die uit die ongevallen mijn voordeel trek? of wat wil die wartaal zeggen? Slaat het op het spreekwoord, dat ik in mijn voorige aangehaald heb: die zich tot een muis maakt wordt van de katten gevreeten? en ben ik 't dan, die door die ongelukkige Leeuwin aangeduid wordt, die mij door zulk een No. tot een muis makende, de katten als uitnoodigt om mij op te vreeten? - Dan, mijn lezer! 't zij zo 't wil! Laat mijn No. geen oortjen waard zijn, dit doet er niets toe - ik wil het onder den prijs niet verkocht hebben. En om te toonen dat ik onder den Uitgever niet staa, gelijk die andere Schrijver onder dien anderen Uitgever staat, zoo wees verzekerd, dat dit No. niet dan voor dertien duiten te koop zal zijn, en geen duit minder. Ik wenschte met dit alles echter niet of het ongeluk, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zo veel geweld meê gemaakt wordt, was mij overgekomen, want na dat ik het laatste woord van dit ongelukkig Nommer neergezet had, nam de slaap zodanig de overhand op mijne ontstelde herssenen, dat ik op mijn' stoel in slaap viel, en met buitengewoone duidelijkheid het volgende droomde. Mijn Zangster bracht mijn door de aangenaamste wegen tot in het binnenste des tempels der Zanggodinnen: een plaats, daar ik waakende nimmer mijne voeten naar zou durven wenden. Hier zag ik de gedaante als van een schoone vrouw. Geheel vuur en licht was zij in 't midden van de zwartste duisternis; en, 't geen ieder gelijk mij onbegrijpelijk zal voorkomen, is, dat, schoon zij geheel schitterende, straalende, blinkende, en gloeiende, was, de donkerheid die haar omringde, en die zo dik was dat ik mij zelv' noch mijn Zangster niet zien kon, nogthans voortduurde, ja als tegen het schoone licht scheen aan te worstelen. Ik wilde mij voor een verschijnsel dat zoo Goddelijk was, nederwerpen, wanneer ik, in de plaats van grond te ontmoeten, begon te zweeven rondom het beeld dat mij in eerbied al zwevende gekluisterd hield. Nu gevoelde ik het schoone dat er in de duisterheid was, en ik er nooit in bemerkt heb; doch betuig tevens, dat bij dit licht en deezen nacht, 't geen wij dien naam geven, slechts nevel en schemering is. Dit goddelijk beeld had schoone maar doorschijnende kleederen - het waaren dus klederen en geen deksels. Deeze hingen los en bevallig om haar heen, als sluiers, die alleen door 't ongedwongen nederhangen, bevallige plooijen vormen. Bevende stak ik mijn armen uit, en mijne verrukking de vrees overwinnende, bracht mij zoo verr' dat ik een poging deed haar te omhelzen; maar op 't zelfde oogenblik was het als of een donderslag mij deed ontwaken, en in een ontstelde sluimering verbeeldde ik mij nog de drie doorschijnende sluiers met mijn armen te omvatten terwijl het beeld zelf verdween. Wat doe ik nu met deeze kleederen indien het beeld me ontvloden is? Ook had ik dezelven slechts in mijn {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} sluimering, en ontwakende bleef mij niets meêr overig. Doch hoe veelen blijven niet voortsluimeren met een' goeden stijl, een zuivre maat, en een welluidend rijm in hunne armen, in de vaste verbeelding dat zij de Dichtkunst bezitten. Mijnheer de Post! Dewijl ik niet voornemens ben het tweede Deel mijner Minderjaarige Zangster in 't licht te geven, en het tot opheldering van de twee Stukjens, de Nacht en de Morgen genaamd, nodig is, de Avond ook het licht te doen zien, zende ik U denzelven met verzoek dezelve te plaatzen. Ik ben De Schrijver van de Minderjaarige Zangster. de Avond. Hier zag ik u het eerst', mijn' Cloë, Hier, waar dit frissche beekje stroomt, Terwijl 't gezang der Nachtegaalen Zich hooren liet in 't ginds geboomt'. De wind scheen naar hunn'zang te luist'ren, Wijl schier geen blaadje zich bewoog: De zon herschiep het zoele westen Als in een' vuurberg voor ons oog. Nooit zag ik zulk een schoonen avond. - Het gantsche Beekje scheen verguld: Natuur vertoonde een zee van schoonheid Waar van elk drupje 't hart vervuld. Mijn Cloë! in die oogenblikken Kwaamt gij - ik zag een wreed verdriet In de oogen die gij weenende - ophieft Bevreesd - op 't Boschje vallen liet. Toen stond ik eensklaps aan uw zijde; 't Was of me een Godheid vleugels schonk: Gij zaagt me en gilde - daar de wanhoop In uw verwilderde oogen blonk. - Is dan geen redding meêr beschooren Voor de onschuld?.. moet zij wreed vergaan! - Zo schreeuwend' - zaagt gij naar den Hemel. - O schoone, ziet uw' redder aan! - {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeggend - riep ik u in 't leven Als of 'k op eens uw smart genas - Ik zag u aan - en zag een Godheid, Daar ik voor u een engel was. - Of 'k van dit tijdstip reeds beminde - U aanbad - toen ik d'eersten keer Mij aan uw voeten wierp - dit, Cloë! Herinnert zich mijn hart niet meêr. 'k Wierd, door te veel gevoel, gevoelloos: De kracht, dien toen uw oog bezat, Ontneemt mijn hart nu nog 't bezeffen - Of 't op dat tijdstip aanzijn had. Die ted're storm moest eens bedaaren: En toen! ... toen sprak uw oog als nu: Haar taal is nog zo sterk als voormaals, En zegt mij: - Lycas, 'k leef voor u! - Als ik mijn hand in de uwe drukte, Dan druktet gij de mijne weêr: Alleen - wanneer ik u dorst kusschen - Dan gaf geen kuschje 't antwoord weêr. 'k Wierd troosteloos om die mislukking, En vroeg vergeefs ten tweedenmaal: Doch las in weêrwil van die weig'ring in uw gelaat eene and're taal. Wij gingen hand aan hand naar 't beekje: Nog naâuw zag ik uw beeld hier in, Of 'k riep verrukking vol: - Mijn' Cloë, Hier zij 't altaar van onze min! Of zou het mooglijk kunnen weezen?.. Ik beef voor uw geleden smart: Wie deed zo wreed uw traanen stroomen? Bezit een ander reeds uw hart? Bemint ge? - Hemel, welk een antwoord, Zo kunst'loos - als vol tederheên! - - Mijn redder, eer ik u gezien had Minde ik mijn Moeder maar alleen. Aan gindschen kant van 't boschjen woont zij: Mijn vader stierf - en zints die dag - (Helaas, ik mogt hem nooit aanschouwen! ) Volgt de eenzaamheid haar rouwbeklag. Toen hoorde ik, hoe gij uit de handen Van een vermeetlen waart gevlucht: Hoe ge op mijn' nadering verschriktet, En rildet voor het kleinst gerucht. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij spraakt - wij zaten bij het beekje - Hoe rustig en hoe ongestoord Bewonderde ik mijn lieve spreekster! Hoe teder klonk mij ieder woord! Maar Cloë! heugt u nog die stilte - Toen ge eensklaps op mijn' boezem vielt: En toen gij, met een flaauwe pooging, Mijn hand met de uwe tegenhieldt? - Och bloos niet, Cloë, om die zwakheid: Wanneer een maagdelijke hand Zelfs - door de liefde word weêrhouden,... Dan bied zij weinig tegenstand. Neen Cloë, neen - gij waart onschuldig: Het is de min die voor ons pleit: Bloos niet - uw Minnaar was vermetel: Elk blosje is voor hem een verwijt. Hoe schielijk klom de maan toen! - zeker Dacht ze uwe schoonheên te bespiên: Maar 't zwerk onttrok haar gretige oogen 't Geen Lycas maar alleen mogt zien. - De liefde schijnt somtijds te sluim'ren - Zo lang de zachte scheemering Der maan den wellust deed ontwaaken, Zo lang duurde ook die sluimering. Och Cloë! ze is de slaap der liefde: In de eenzaamheid vind zij haar' lust: De somb're plaatsen zijn haar heilig; Zelfs 't flaauwe maan-licht stoort haar rust. Dit weet gij - 't was haar nijdig schijnsel Dat ons dien zoeten slaap ontnam, Wanneer zij 't gunstig zwerk ontvluchtte, En onverwachts te voorschijn kwam. Een zachte ontsteltenis beving u; Ik zag een blosje op ieder wang; Onzeker zaagt gij naar uw' Minnaar En vroegt: wat doen wij hier zo lang? - Toen drukte ik u in beî mijne armen, En riep; - gij moet de mijne zijn! - Wanneer uw lieve mond herhaalde: - Och mogt ik altijd de uwe zijn! - En sints dat oogenblik, mijn' Cloë! Bestaan wij niet dan voor elkaâr: De band der liefde missen duizend Gehuwden - wij slechts 't echtaltaar. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kunnen wij gemis gevoelen? - De plegtigheid verbinde 't goed, Waar valsche harten op ontvlammen! Zij slaat geen banden om 't gemoed. Ons wacht een edeler bestemming: En schoon eens de echttoorts voor ons gloeit; Het huwlijk zal toch nooit de band zijn, Die onze vrije harten boeit. - De Nacht, die op deez' Avond volgde, Heeft nooit ons rein gemoed besmet; Dit boschje was niet minder heilig Dan 't allerreinste huw'lijks-bed. Wanneer ik u naar huis geleidde Toen waart gij reeds mijne Echtgenoot': De ontrouwe huwlijks-min moog bloozen - Wij niet! - wij minnen tot den dood! - Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, wordt deeze Post van den Helicon, à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 23. (Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus). Melpomene. ‘Aan de zijde des Toneelspelers kunnen de Alleenspraaken (zeggen zij) ook zomtijds hun nut hebben, om te doen zien, hoe waarlijk groot zij zijn, dewijl zij dan, van geene anderen afhangende, al hunne kunst met de uitterste kracht kunnen te werk stellen.’ Dit maakt ook een van die bewijzen uit, die dienen moeten om den dwalenden vrager, schoon hij misschien in zijne onzekerheid meer dan uw Meesters gevoelt waarom zij schoon en natuurlijk in een Treurspel kunnen zijn, den mond te stoppen. En niets is zekerder, dan dat hij door dien weg, hoe langs hoe meer al wat Treurspel is, belachgelijk zal vinden: ja nog belachgelijker dan hunne Prosaïsche, niets naar Poëtisch gevoel zweemende, oplossingen; vooral indien hij in zijn jeugd zijn harssens te veel gevergd heeft, met die stukken die, buiten den titel, niets van een Tragedie hebben. - Wat zullen dan hunne drooge, gewrongen, ernstige, bewijzen te weeg brengen? - Niets dan dat de vraager door hunne welmeenende onkunde in een' staat gebracht is, waar in het belachgelijke hem alleen bekwaam kan maaken om het schoone te gevoelen. De behagelijke wangestalte van een Parodie doet hem dan op die zelfde wijze het verhevene opmerken, gelijk een knellende koude die tot een zekere hoogte geklommen is, een sterke gloeiende gewaarwording veroorzaakt. Geloof mij! - de bloedigste vijanden van 't Treurspel, die, gelijk zommige het noemen, op de onedelmoedigste wijs haare verdiensten aan spotters ten prooi geven, doen meêr dienst - verheffen beter haaren luister, dan deeze ieverige voorstanders. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Thalia. Die, uit hoofde dat ze 't aangenomen hebben, om het Treurspel te verdedigen, de tegensprekers niet overtuigen, maar door goedaartigheid - en een inneemende redenering over zoeken te haalen en tot zwijgen te brengen. En, die, met de beste zaak van de waereld, in plaats van zich taai te houden, het op een accoordjen zoeken te gooijen. Melpomene. Hadden zij liever het woord, waar mede zij zo veel op, en waar van zij zo dikwils verkeerd gebruik gemaakt hebben, doen dienen, om reeds bij den eersten aanhef van hunne verdediging in de verbeelding hunner lezers een' zwaai - een wending te doen geboren worden, die, zo zij eerst gelegd ware geweest, een al te gemakkelijke houding te weeg zou gebracht hebben om het ware denkbeeld van een eigenlijk Treurspel, met uitsluiting van alle andere Toneelspellen, te ontfangen; dan, dat zij door ongelukkig tegenkanten er zich onvatbaar voor zouden poogen te maaken! Hadden zij gezegd, dat de Vertooners zeer ongetwijfeld de spraakbuizen van den Dichter zijn - dat de Dichter niets beter wenschen kan, dan van 't begin tot het einde in zijn schilderij tegenwoordig te weezen - achter zijn spraakbuizen zich te plaatsen - hen met het vuur der Poësij te vullen, en zo, als hij het op de gemakkelijkste en natuurlijkste wijze in het character dat er mede bezield is, kan doen ontbranden. Ja, 't is zo! De Dichter spreekt het geheele stuk door! Niemand dan hij alleen - Hij zweeft door de handeling heen, gelijk een scheppende geest; dan in die, dan in deeze spraakbuis - character - of Vertooner van zijn Treurspel. - Al 't geen gij ziet gebeuren op 't Toneel, is niets anders dan gedaanteverwisselingen van den Dichter: en dees is nooit alleen in zijn Alleenspraken, zelfs is hij het als dan 't allerminst - hij vergt niet, Mijnheer de Courier! dat gij gelooven zult dat men dagelijks zulke Alleenspraken in 't gemeene leven ontmoet - hij heeft er niet aan gedacht! - en wil alleen maar dat gij uw verbeeldingskracht door zijne spraakbuizen en alles wat u voorkomt dien weg zult laaten wandelen, dien zijn genie voor u geopend heeft. 't Is dus een Dichtstuk - en alle Dichtstukken kunnen tot Toneelspellen gemaakt worden, zonder dat zij daarom haaren aart zouden verliezen; en wanneer uw Meesters op dien voet, waar op zij begonnen zijn, alle tegenwerpingen, welken er gemaakt worden van lieden die niet weten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Poësij' is, op willen lossen; dan zijn zij niet meer te beklagen dan die geenen welke zich moedwillig ten prooi van 't wild gedierte geven: terwijl zij aan den andren kant bezig zijn, om zo sterk als ooit al wat genie, smaak en gevoel is, van de aard' te verbannen. - Hebben zij ook geen opheldering gevraagd omtrent het Natuurlijke der Reiën van 't oude Treurspel? - Wat zou toch hun antwoord geweest zijn, op deeze vraag? - ‘Wat kan er onnatuurlijker zijn dan dat b.v. de Rei in den Edipus van den Heer Bilderdyk, pag. 48. naa het vertrekken van Edipus en Kreon bij coupletten aldus aanheft?’ De Rei. Gewenscht Orakel van Jupyn, Uit Delios rijk gesticht gezonden e.z.v. En, pag. 49. Al 't volk is overstelpt van rouw: Niets kan 't geweld der kwalen keeren: Eén feltring doet de zwangre vrouw Met de onvoldragen vrucht verteeren In 't ijslijkst wee en 't naarst gekerm, Gelijk een digte vooglenzwerm. Zien wij de op een gevolgde lijken, Van welker saamgehoopten last De onbluschbre houtmijt ligt vermast, Den boord des Acherons verrijken. Zelfs de aarde sluit haar' vruchtbren schoot Voor de ongelukkige Thebanen, Ten prooi aan d'onverzaadbren dood, De smart verdroogt de bron der tranen. Hier ligt, hier ligt mijn weerloos kroost Ter aarde, ontbloot van heul en troost: Daar loost de bange borst der vrouwen Een' droeven galm van wee en ach! Daar ze, op de stranden, dag aan dag, Ter uwer eere altaaren bouwen. ‘Wie heeft het ooit gehoord, dat de inwooners van een plaats het als afspreken om in zangerige coupletten over hunne zielsbezwaaren te klaagen, en dat wel zingende, wanneer het in volle orders ging? - En hoe gevallig! - dat zij juist gedaan hebben als Edipus {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} weêr uit het paleis komt. Wie kan zich verbeelden dat dit zo geschied is?’ Hoe zullen zij goedvinden om op deze zotte vraag te antwoorden? Zeker in hun smaak - maar, hoe? Thalia. Ik vind niets gemakkelijker dan te raaden hoe dat weezen zou: zij zouden dien nieuwsgierigen man op een' meesterlijken en beslissenden toon al vragende antwoorden. - ‘Waarom zou een volk, in de omstandigheden der Thebanen zich bevindende, niet luidkeels hunne rampspoeden verhaalen en de Goden hun noodlot klaagen? Wat is natuurlijker dan dat zij zich bij elkander voegen om troost in elkanders bijzijn te zoeken? En waarom zouden ze dit zo wel niet in coupletten als in Alexandrynsche versen mogen doen? - Melpomene. Die in deezen Rei niet gevoelt dat hij als in een wolk weggevoerd wordt bij het klagende volk om zelf getuige te zijn van hun lijden; die zich daar door niet weggevoerd vind om zich met de gantsche handeling te vereenigen en verder tot het uiteinde toe vereenigd te blijven, is bekwaam zulk een vraag te doen, en verdient geen antwoord; maar die hem als de Heeren van 't Genootschap door Natuur en Kunst, beantwoordt, verdient dat men hem onder 't gewicht van de tergendste Parodien doet bezwijken, en belachgelijk maakt. 't Is waar, er worden menschen gevonden die het schoone gevoelen zonder het te durven gevoelen, om dat zij in schijnbaar gelijkende zaaken het tegenovergestelde gevonden hebben; want het is zeker, dat wanneer men de reien in onbekwame oogenblikken ten toneel voert, zij niet dan belagchelijk kunnen zijn. Doch al' zijn ze dan reeds met het vooroordeel, daar uit voortspruitende, doortrokken, zoo zal het verdwijnen, indien zij deeze of dergelijke zien opkomen. Dan gevoelt men een gewaarwording, volstrekt gelijk aan een treffend choor, dat zich, op een pathetiek recitatif volgende, van de aandoeningen die het laatstgenoemde heeft veroorzaakt, verzekerd, aan zich vastkluisterd. Dit doen ook de coupletten. (pag. 51.) Want als de nacht van de aarde vlugt En eindlijk aflaat van vernielen, Verschijnt de dagtoorts aan de lugt, Om 't geen nog ovrig is te ontzielen Ontzachelijke Hemelvoogd, Die van d'Olympus ons beoogt! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mij uw Donder wraak verschaffe! Ja, dat in uw geduchte hand Het wrekend bliksemvuur ontbrand', Zijn onmeêdogend woên ter straffe! Ach daalde 't vreeslijk wraakgeweer, Van Febus taaie boog gedreven, Al snorrend van den Hemel neêr, Om ons in 't eind te doen herleven! En 't blikkrend tuig, waar meê Diaan Heur blanke schouders heeft belaân. Wanneer ze in onvermoeide tochten Het welig Lyciaansche veld En steile bergen oversnelt, Tot straf der felle boschgedrochten. Thalia. Als gij weêrkomt na het uitgeven van het tweede Deel zult gij hem het overige wel zeggen, 't zal anders zo laat worden: hij heeft hier ook voor eerst wel aan. Doch mij dunkt, Mijnheer de Courier! dat dit Genootschap tot wederopzeggings toe de Zinspreuk moest veranderen, en in de plaats van door natuur en kunst - Natuur of Kunst schrijven. Want het eenigste dat hun hapert naar mijn begrip, is, dat zij die vereeniging van deeze twee onderwerpen hunner naspeuring niet bevatten. 't Schijnt dat door elkaâr hakken bij hen vereenigen is; Dit is bij ons anders. Apollo. Voor uw vertrek wenschte ik wel iets aan te merken op de Dichtstukken, welke zij achter ieder der Stukjens geplaatst hebben. Het grootste dezer Stukjens, dat om die reden ook meêr dan de anderen in 't oog loopt, is - Gods wijsheid in zijne werken, in eenige Zangen, waar van het einde in het tweede of nog verder volgende Deelen beloofd word. Buiten het eindelooze Prosa dat er in gevonden wordt, wil ik wel toestemmen, dat er iets Dichterlijks in is - doch dit is de reden niet dat ik u ophoud'. - Thalia. Ja, hoe komt hij nog thuis? hij kan kwalijk op zijn kousen loopen. Hier zijn nog een paar oude schoenen van 't Genootschap Nihil volentibus arduum... Zo u die van dienst kunnen zijn? ... Apollo. (vervolgende) Maar zeg mij toch eens wat de reden is waarom die {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen met zulk eene wonderlijke verheffing eindigen. Zo eindigt de eerste Zang (Pag. 81. Eerste Stukjen van Gods wijsheid in zijne werken.) Gij heemlen, die Gods eer door de eeuwen heen verbreid! Gij vonk van 't eeuwig licht! Straal zijner heerlijkheid! O Zon! ô Dageraad! - Gij aarde met uw volken! Gij bergen! dalen! reên! gij afgrond! lucht en wolken! Gij lieflijke uchtenddauw! gij donder! ... Nadert mij: Ik zing Gods wijsheid; dat uw stoet getuige zij. Thalia. Van al het geen daar opgenoemd word geloof ik niet dat de Maker een getuigschrift bekomen zal. Men doet geheel anders wanneer men zingt. Apollo. En wat is het einde van den tweeden Zang Syllogistisch! (Pag. 88.) Preekt heiren der Natuur! zo mijn verstand mogt dwaalen, Maar neen, de waarheid toont in onbewolkte straalen, Dat uwe duurzaamheid niet dan uit orde ontstond, En orde nergens dan op wijsheid is gegrond. Thalia. Neen, daar heeft het einde van de tweede Zang meer van. Daar maakte hy in drie Versen een dichtmatige Major, en laat de Minor en Conclusie in 't vierde volgen. (Pag. 178. Tweede Stukjen) O Wonderbaar tafreel van orde in groei en leven, En heilstand overäl, waar mijn gezicht mag zweeven! Wat ook mij hier omringt, be-aamt des Scheppers prijs: Elk deel is goed in zich: derhalven - God is wijs. Apollo. En wat het slot van den vierden Zang aangaat, dat is zo bijzonder, dat ik geloof dat de Schrijver van de Eigebaat er de hand in gehad heeft. (Pag. 274. derde Stukjen) Vloeit, oogenblikken! vloeit; vormt jaaren: jaaren! giert; Vormt eeuwen: Eeuwen! rolt: want wijsheid zelf bestiert. ('t Vervolg in 't volgend No) Na het verlof dat de Dichtkunst aan den schim van Swanenburg gegeven heeft om eenigen tijd te mogen rusten, verscheen de Zangster van den Heer Kumpel met een Tambourin in haar hand. 't Is raar dat men op {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Eiland zints onheuchgelijke tijden altijd zo veel werk heeft gemaakt van die instrumenten die 't meeste geraas maaken. Aan deeze verschijning zijn wij de Eugenia of Dichtmatige Redenvoering, aan de Staatelijke feestmaaltijd, gehouden ter herinnering van haare koninglijke Hoogheids eersten verjaardag, na 't gezegend herstel van 's lands oude en wettige Constitutie - verschuldigd. Ongelukkig was de schim van Boileau reeds vertrokken toen uw Zangster verscheen: zij had anders zo ruw niet met deeze Redenvoering in versen te werk gegaan: ten minste, zij had het voor 't in 't licht geven nog wel wat beschaafd kunnen gekregen hebben. Men zegt er hier niet zeer veel van, dan alleen, dat er zeer veel woestheid in is, die naar grootsheid grijpt en heen en weêr slaat, zoo dat het meer dan wonder zou zijn indien zij niet nu en dan eens geraakt wierd. Zoo een gelukkige aanbotsing vind men, pag. 18. Die zwijgt is wijs. Tooneel van Zwammerdam! ô bruiloft van Parys! Wijkt uit mijn oogen... 'k wil verdraagzaamheid betrachten, Maar wisch ô Oceaan! wisch dan uit mijn gedachten En 't groot geschiedboek van de waereld, de euveldaân Door schijnbre onfeilbaarheid in 't Christenrijk bestaan. Wisch van der aardrijks korst, des satans zwarste stappen, Toen hij uit 't Roome ging Brittanjes eer vertrappen: 'k Kan tot dien prijs alleen verdraagzaam zijn, maar niet Zo lang mijn oog dat vuur in de asch nog smeulen ziet. Hier ook: O God wat ijslijkheên! Hoe zwanger ging de nacht Die Neêrlands heil verwoeste, en die een gantsche dracht Van ijzren gruwelheên, gekoesterd sints veel jaaren, Na, nu in arbeid gaande, uit haaren schoot zou baaren, Weer ze af ô God! of 't is ook nu met ons gedaan. Wat verder: Dan traden moord en roof het Purper op de hielen, Naast armoed en elend; e.z.v. Ook zegt men dat uw Zangster zomtijds iets schoons in 't oog denkende te hebben, een grootsche aanhef gmaakt heeft. Pag. 14. De tijd, die vreemdeling in 't rijk der eeuwigheden, Verwisselt het Toneel der dingen hier beneden. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast onophoudtlijk voort, en de eeuwen, dat geslacht Van groote kinders, uit zijn aanzijn voortgebracht, Zijn onderling gelijk en onderling verscheien: De jaaren 't kleinder kroost, 't geslacht van langre reien Zijn mededelende in die wisselvalligheen. Maar digter bij komende, zag ze dat het geheel iets anders was dan ze dacht - en toen liet zij het er ook bij, laatende onmiddellijk, zonder den minsten overgang, daar op volgen, Laat ons een zevental van jaaren rugwaards treen! - En om dat te doen, dunkt me, was er zo veel geraas niet nodig geweest: want die zeven eerstgenoemde Versen zien er nu uit als of zij niemand toebehoorden. Maar UE. schrapt nooit iets uit, geloof ik. Zeg mij eens wat de Dischgenooten, aan wie gij 't voorgelezen hebt, er van gezegd hebben, tegen wie gij pag. 10 zegt: ‘Hoort dan, ja hoort, en wenkt onze Zangster op dit tijdstip vriendelijk toe’. - Dit hebben zij wel gedaan, hoop ik. Ik zal haar ook vriendelijk toewenken, indien gij 't me niet kwalijk neemt, dat ik mijn' Boekverkooper naar u toezend om u op een beleefde wijs het manuscript van een Dichtstuk, de vrije Zee getiteld, af te vraagen, slechts voor een paar weeken. Zulk een vraag zou een Prosaïsche indiscretie zijn, maar gij weet - bij ons weet men daar niet af. * Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 24. (Laatste vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus). Apollo wilde nog iets van de andere Dichtstukjens, door de Heeren van Natuur en Kunst aan 't publiek medegedeeld, gezegd hebben: zo als, van de Ode op pag. 169 van 't eerste Stukjen; welke Ode niets anders is dan een Zamenspraak tusschen Hylas en Daphne, waar in deeze twee Gelieven op eene geheel andere, dan odenmatige wijze, elkander zoeken te bruiën of te plaagen - Hylas, door mooije dingen van Laura en Galathea te verhaalen, en Daphne, door Strephon en Montaan in tegenwoordigheid van Hylas niet onaartig te vinden. Eindelijk geeft Hylas het op, en om nu ook iets van zich zelf te hooren, veranderd hij op een behendige wijze het gesprek, en maakt het volgende compliment aan Daphne - Hylas. Ik smelt, door Daphne's deugd en schoonheid, In warme min: Zwicht; Laura! zwicht, zwicht, Galathea! 'k Min Daphne alleen. En dan zegt Daphne, die zeer wel begrijpt waar die Fransche Odenmatigheid heen wil: Schoon ik Montaan of Strephon achtte, 'k Min Hylas trouw: En mint hij Daphne, dan trotseert zij Het gantsche dal. Dit bovenstaande of iets diergelijks waren de voorbaarige aanmerkingen van Thalia reeds, eer de Zanggod er nog een woord, het zij goed, het zij kwaad, van gezegd, en alleen het woord Ode! - uitgesproken had. Dan de Courier merkende; dat men nu het Genootschap aan haare zwakke zijde begon aan te tasten - klom als wanhoopende uit een vengster dat gevallig open stond, zonder te spreken en zonder van de schoenen, die hem zo gulhartig aangeboden {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} wierden, gebruik te maken: en, ô rampzalig gevolg! van genootschappelijke op onzekerheid uitloopende vrijmoedigheid! - Wij hebben het einde van den Courier gezien. Ongeschoeid van zulk een hoogte af te springen, moet nooit het werk van een' afgezant zijn, die door het rijden stijf en stram van leden is. Wat zou het zijn indien ik telkens als er het een of ander gebeurt dat mij onaangenaam is - gelijk het gooijen van steenen door kwade jongens, die schoon zij maar in 't honderd smijten mij echter wel eens raken kunnen - indien ik dan maar zo eensklaps in den vollen galop uit het zadel sprong? - Wel Hei! Dat gaat zo niet! - Ons karretjen kan niet altijd op een' zandweg rijen. Nemo mortalium omnibus horis sapit. Homerus (zegt het Latijnsche spreekwoord) slaapt zomtijds wel eens; en waarom zou dan het Genootschap van Natuur en Kunst ook zomtijds niet wel eens wakker zijn! - Zo als die Herderskout; Lydia en Corydon - daar zou ik nu in 't geheel geen zwarigheid van maken om die nog al aartig te vinden. Lees het maar eens, mijn nieuwsgierige Lezer! (pag. 158 van het 2de Stukjen, eerste Bijeenkomst) 't begin is zo - dat, indien men in 't Hollandsch nauwkeurig zou willen uitdrukken hoedanig het was, men zou moeten zeggen: 't Is lief. Oordeel zelf. Corydon. Lydia! ik ben zo vrolijk; All' mijn zinnen zijn bekoord. 'k Heb natuur een Lied gezongen. Lydia. Corydon! ik heb 't gehoord. Corydon. En mijn hart heeft onder 't zingen Steeds... Lydia. Steeds?... Corydon. Lydia bedoeld. En dit gaf mijn zangen leven! Lydia. Corydon! ik heb 't gevoeld. Corydon. 'k Zat, en liet mijn oog, in roozen Uw bekoorlijkheên bespiên, * Vol verrukking plukte ik deeze. Lydia. Corydon! ik heb 't gezien. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen is de Courier dood, en bekreunt zich weinig of het vervolg wel zo lief als het begin is. En zijn dood brengt mij in geen kleine verlegenheid: want zijn nalatenschap, bestaande in twee losgetarnde laarsen, is mij belast aan het Genootschap ter hand te stellen. Indien ik nu verzekerd kan zijn dat deeze laarsen bij tijds aan de Heeren overgeleverd zoude worden, gelijk zij zijn, want zij mogen voor eerst niet versteld worden - dan zou ik dezelven aan den heer Holtrop, die de Uitgever van hunne toneelkundige Werken is, overzenden. Maar... de Recensenten! - de Recensenten! - Ja ik ken die lieden - zij zijn in staat en naaijen de laarsen weer digt. Doch dit is ook zeker; dat, wanneer zij dit beginnen - (zo ik er al toe overging) dat ik dan óók bij de eerste gunstige gelegenheid aan het toenaaijen zal beginnen: want ik verzeker u, mijn beste lezer! zij zijn ook in 't geheel niet viesch om de zaaken uit elkaâr te haalen als zij niet zeer vast in elkander zijn. Ik wil hen toch gaarne de eer geven die zij verdienen - zij zijn er vrij wat handiger meê: want in de plaats van tarnen, snijden zij het met een snoeimes open dat er de lappen bij hangen. Dit zal ik toch ook nog eens leeren: want het is maar een slag. - Zie hier lezer! het einde van het voorgevallene op de gewichtige Vergadering van den 18deAugustus 1788. onder voorzitting van Melpomene. Vierde Brief van Philo-Musa, aan haaren Heer en Meester. Waardste Vriend! Hoe lang is het niet al geleden, mijn beste! - dat Philo-musa U niet geschreven heeft! Zij vergat u echter niet. Ook was het geen gebrek aan nieuws; maar aan goed nieuws, dat haar zo traag maakte. Ik heb al dien tijd in de grootste verwarring en onzekerheid doorgebracht; dobberende tusschen het geen men Sentimenteel en overdreven in de Poësij' noemt. Dit laatste - dat is: het peinzen op dit laatste - 't zij gebrek 't zij verdienste in de goddelijke Dichtkunst - heeft mij geheel afgemat. 't Was mij onmogelijk te begrijpen dat men overdrijven kon. Hoe kan men, (riep ik dikwils, terwijl mij de traanen van spijt langs de wangen rolden) hoe kan men door te verheven te zijn zondigen tegen de kunst van verheffen? Want dit is zij immers? Telkens als mij van overdreven in mijn Gezangen gesproken wierdt, dacht ik altijd dat men mij de fout van te verheven te zijn, te {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} laste leidde. Dan hoe zeer deeze verwijtingen mijn eigenliefde kittelden; kon ik evenwel niet op me verkrijgen om er in te berusten, en waarlijk te gelooven, dat ik al te verheven zou zijn. Zo sterk (beken ik gaarne) kan ik mij niet bedriegen. ‘Wat is dan overdreven! ’ - Dit is overdreven, (graauwde mij die oude Zangster toe, waarvan ik al meer gesproken heb, en die ik geloof dat mij tot mijn ongeluk overal op de hielen is) dit is overdreven, wanneer men in de plaats van de schoone natuur te volgen, onze verbeelding vult met zaaken die zij u niet aanbied. 't Is goed, Oude! - zeî ik; maar zij zal mij misschien iets aanbieden, dat zij voor u te rugg' houdt; en gij zult u misschien vergenoegen met het geen dat zij aan een ieder met dezelfde gulheid schenkt als aan u. Als ik nu het geen, daar uwe handen averrechts toe staan aanneem: dan is het immers geen manier van gezond redeneeren, als gij mij met uwe gewoone vriendelijkheid toesnaauwt: ‘'t is er niet - om dat ik het zo niet ontfang?’ - Ook wil ik uit de voorbeelden die zij me aan de hand gegeven heeft geen gebruik maaken. Veel liever wil ik overdrijven als het dien naam toch hebben moet, dan gelijk de Zangsters van de Natuur is mijn Zanggodin, de Natuur volgen. Volgens haar Theorie moest dit volgende Stukjen dat ik eens op de Martelaars-Gragt maakte, al een meesterstuk van het volgen der schoone natuur zijn. Des morgens klimt de gulde zon In 't blinkend' Oost' omhoog, En s'avonds daalt die vuurge bol In 't schittrend Westen neêr. Dan word onz' halve waereldrond, Met aaklig vaal bedekt; En tot den morgen blijft dat kleed Haar naare gezellin, e.z.v. Ik ben er zo verliefd niet op, om het geheel uit te schrijven, en uw als een proefjen over te zenden. Doch gij zult mij wel bekennen dat het niet overdreven is, dat de natuur, zo, gelijk zij waarlijk is, er in afgeschilderd wordt; en zo is het van 't begin tot aan 't einde. Zo gij kans ziet om het door den tijd in de Natuur is mijn Zanggodin, bij een volgende Uitgave van dit Werkjen plaats te doen verkrijgen, dan zal ik het u geheel overzenden: want zo veel verdient het wel. Niets laat ik er in voorkomen, of het gebeurt waarlijk zo, geen enkle {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarheid kan het geheele Stukjen te last' gelegd worden. 't Is van dien kant beschouwd wel zo juist als het bovengenoemde Werk. Dan ik begin de vooroordeelen van dat zogenoemde Natuur navolgen al meer en meer af te schaffen. Ik heb altijd gebeeft op de gedachten dat dit de waare Poësij' uitmaakte; en had het vlijtig betrachten der Zanggodinen geen andere denkbeelden hier over in mij doen ontwaaken, ik was reeds overlang bij u te rugg' gekeerd, om als een vergeten ongelukkige Zangster aan uwe zijde te wandelen, en om wanhoopende van immer iemand te doen genieten, met u in stilte het waare schoone gevoelende het graf te gemoet te zien. Neen, dit kan de Dichtkunst niet zijn - en is het geen ik er mij van verbeeldde een harssenschim, die mij in 't oog der menschen belachgelijk maakt, laat ik dan in stilte bij u woonen! Laat ik dan uw geluk uitmaken, zonder anderen te ergeren. Geef dan den naam van Dichter - die u toekomt - die mijn verdiensten aan u wettigen zouden, indien het grootste gedeelte der menschen niet ongevoelig of valsch gevoelend was - geef dan dien naam aan Rijmers en Versenmakers: dan zal de verveeling die zij niet nalaaten zullen noch kunnen, in hunne aanbidders te veroorzaaken u genoeg wreeken over den onverdienden voorkeur welke aan deeze laatstgenoemden boven u gegeven wordt. 't Is altijd nog gunstiger beneden hen - dan met hen gelijk gesteld te worden. Over het zogenaamde sentimenteele ben ik het met mij zelf nog niet volkomen eens - zo ik er tegen ben: is het zeker niet om dat ik het als te overdreven beschouw; maar om dat er niet genoeg gevoel in is - om dat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat, en het geen vlam te voorschijn brengt. Om er u van te overtuigen - indien men sentimenteele Schrijvertjens bij grooter mag vergelijken - lees dan de volgende Versen van het beste Zangstuk uit het Bundeltjen Gedichten Lotje en Daphne genaamd (pag. 50.) aan mijnen vriend M..... Hij zegt tegen zijnen Vriend - die, gelijk het mij voorkomt, met zijn gevoel omtrent Therese niet minder in de war is, dan hij met zijn dierbaare Lotje, die den Zanggodin van deezen geheelen Bundel is; en wier invloed de ader is waar uit al die wartaal die er in gevonden wordt ontspringt - hij zegt (en dit is zeker het eenigste van 't oorspronkelijke dat er in gevonden wordt, dat den meesten zweem van iets goeds heeft) {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja: - zij schonk u 't gevoel, - een lier - en 't Smagtende meisje! - Niets, - 't geen ons lot hier volmaakt, - Bleef uwen wenschen ontzegd!!! Juich! dan denkend - mijn F....! - Voor immer der Vriendschap geheiligd, - Scheidt ons de nijdige Dood - Scheidt ons een Eeuwigheid niet! - Neen: - eens,.... wen ons gebeente In de zombere - zwijgende graven Neêrzinkt; - omärm ik mijn F... - Voor des oneindigen troon!!.... Daar vliegt ook uw Therese mijn Lotje Aan den zwoegenden boezem!! De Englen... zelfs - schenken vervoerd Dan onzer vriendschap een' traan!!.... Ja: - dan omweeft ge - ô gevoel! Ons speeltuig met waasmende roosjes! - Snikkende hingt ge onze lier Boven 't verblijf van onze asch!!!!..... Daar, ... Daar hang' ze! - tot eens uw hand Twee gevoelvolle Zangren Die ook de vriendschap - als ons - Duurzaam verbinden zal, - reikt!!... O ik ben al weêr zo dof geworden alleen door 't aanwijzen van deeze gevoellooze maar daarom niet minder jammervolle Versen, dat mij een aanmerking, die ik u gaarne bij deeze gelegenheid mede wilde gedeeld hebben - uit het geheugen is gegaan. Doch het zal misschien niet nodig zijn, de lezing hier van zal mogelijk u op dezelfde gedachten brengen, hoe zeer zij ook anders in staat zijn iemand geheel van het denken af te trekken. Nergens heeft de auteur beter bij zich zelf kunnen schetsen dan hij gedaan heeft in de Ode aan het Graf Pag. 59. daar hij in vier Versen zegt dat geen dat hij meer dan genoeg door 't in 't licht geven van deeze droevige, traanvolle Gezangen, beweezen heeft. Wilt gij dus een juist denkbeeld van den geheelen Bundel, behoeft gij niets anders dan 't volgende te lezen. Ja: - somber graf! - ja: - 'k smeek 't met tranen! - Gun... gun den matten Jongling rust!!!...... Ach! - 't noodlot schonk hem niets, dan tranen: - Het gaf hem nooit een aasje lust!!!... {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja ik geloof wel - dat die jongeling zich afmat - en waarom toch - om anderen ook traanen te doen storten?... Och, mijn lieve vriend! die bekwaam is bij het lezen van dat Werkjen een' traan te plengen, die heeft zeker allen aanleg om bij het lezen van een Nachtgedachten van Young zich dood te schreijen. Voorleden door den Brievenlaan wandelende zag ik de Zangster van deezen jongeling met die van den Heer Witte uit een vengster van 't generaale Postcomptoir leggen. Ik heb u in mijn vorige gemeld dat het Dolhuis geruimt is, om voor een ammunitie Magazin te kunnen dienen. O! er zijn zo veel Zangsters in 't Postcomptoir, die met de Haagsche Trekschuit Kunstliefde spaart geen vlijt van tijd tot tijd naar het Poëtisch territoir gereist zijn. Ik hoop niet dat het mijn beurt ook worden zal, om dat ik langs dien zelfden trekvaart aangekomen ben. 't Was niet te verwonderen: want niets is besmettelijker dan de ziekte die de Zangsters tot dit beklaaglijk noodlot voorbereidt. Men zegt dat de schim van Boileau, die zich thans in 't Oratorie Kasteel ophoudt, er een tegengif voor uitgevonden heeft; doch ik zal er niet makkelijk toe overgaan om van die arcana gebruik te maken, al waren zij nog zekerder dan de dranken die men aan de Bilt tegen de gemeene Dolheid doet innemen. Al wat ik doe, is mij voor als nog voor de avondlucht te wachten; vooral als het lichte maan is: want die is doodelijk in dat geval: Ten minste wanneer men gelijk als ik aan 't climaat nog niet genoeg gewoon is. Dit is al het nieuws dat ik u voor 't tegenwoordige voor zeker meê kan deelen. Gij begrijpt dat ik juist in geheime correspondentien van deeze voor mij nieuwen landstreek niet zeer ervaren ben. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik aan uwe nieuwsgierigheid beter te kunnen voldoen. Wees ondertusschen verzekerd, dat ik met alle hoog-achting en genegenheid altijd hoop te zijn Uwe liefhebbende Philo-musa. 't Gezelschap, 't welk mij in No. 11. belast heeft eenige Prijsvraagen ter be-antwoording op te geeven, ziende dat alle hunne pogingen vruchteloos zijn om de Natie zonder goud of zilver tot het beantwoorden van dezelven op te {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken: noch de geen welke zich verledigd hadden er zich toe te zetten - te doen volharden (want de Lierzang op de Nijd is ons zo min, als de Prijsverhandelingen van den Heer Waag het Maar, die veel beloofd maar weinig geeft, - door den Boekverkooper toegezonden) - Dit ziende, en echter brandende om een voldoende antwoord op de 7de dier Vragen, door het alles uitdoende metaal, in de waereld te jagen; zo beloofd het zelfde Gezelschap een gouden Eerpenning aan dien, welke in zijn Antwoord het best geslaagd heeft - en tot geruststelling van een ieder... het Gezelschap is bekwaam om er over te oordeelen! - De Prijsverhandelingen moeten Franco bij J. ten Brink Gz., den Uitgever dezes, met verzegelde briefjens in die orde waar in men het altijd gewoon is, toegezonden worden. Men had verwacht dat ieder duidelijk opgemerkt zoude hebben, dat het eigenlijk het Gezelschap, alleen om een Antwoord op de zevende Vraag te doen was; als zijnde de laatste - tot welke de zes overige stonden gelijk de Lijfwachten op een Toneel, tegen den Held van een Treurspel. Maar ja! - opmerkzaamheid? Waar vindt men die? Om alles voor te komen is mij verzocht deeze zevende en principaale Vraag alleen te plaatsen. Welk is de overeenkomst, welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recivatief noemt? De Verhandelingen tot antwoord van deeze Vraag dienende moeten voor of uiterlijk op den 1ste Maart 1789 gereed zijn. Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 25. Brief aan den Schrijver van De minderjaarige Zangster. Mijnheer! Tot nu heb ik gewacht, eer ik uwe Gedichten, welke gij als een Aanhangsel van het hier bovengemelde Werkjen wilt laaten doorgaan, geplaatst heb. Ik heb gedacht dat zij zeer geschikt waren om met eenige levendigheid het eerste Deel van mijn' Post te besluiten. Gij zult mij ondertusschen vermaak doen, niet weder ten laste der Recensenten te schrijven. Ik heb met uw proces niet nodig. Maar wanneer gij denkt dat dit Aanhangsel in mijn' Post veilig is tegen gelijksoortige menschen; dan maakt gij uw rekening niet goed. Even veilig zit gij achter een boom tegen de aanvallen van den donder. Hij doet slecht, die, om ergens spoedig te zijn, op een hollend paard gaat rijden *. Neen, Mijnheer! hadt gij liever stilletjens in een blaauwboekjen het tweede Deeltjen van uw dartel Zangstertjen in 't licht gezonden - 't zou beter geweest zijn. - Dan gij wilt het zo. Of het nedrigheid is, wanneer gij zegt, dat uwe voortbrengseltjens {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer dan poogingjens zijn naar iets dat gij wanhoopt immer te zullen verkrijgen - en dat zij te zwak voor Poëzij, nimmer dan onverdiend een' lauwertak te wachten hebben - Dat weet ik niet. Maar indien het nedrigheid is; dan vind ik dat het veel van een bedelende nedrigheid heeft: en waarom doet gij dit? Ik ben immers geen be-oordeelaar? En ik heb het meer gezegd - al wat mij toegezonden wordt laat ik op eigen wieken drijven - en ten prooi van groot en klein - van de eersten in de Kunst tot de Dichters van het laatst uitgekomen Haagsche Mengelwerk toe - geen uitgezonderd. Dan, gij schijnt nog al een liefhebber te zijn van alles op haaren en snaaren te zetten (gelijk men zegt) 't Zou mij niet wel staan iemand zijn aangebooren neiging te willen verdoven, wanneer ik niet bekwaam ben er een andre voor in de plaats te doen ontbranden. Nu vaar wel! 't geen ge mij verzocht hebt aan 't publiek te melden zal ik aan mijn lezers doen. 't Zou gevallig zijn zo die allen zwijgen konden, en 't zal om die reden spoedig genoeg openbaar worden. Ik ben Mercurius. NB. De Schrijver van deeze volgende Dichtstukken verzoekt een' ieder dezelven als onvolmaakte Stukjens van zijne Minderjaarige Zangster te beschouwen; En niet als in dien tijd gemaakt waar in zij het licht zien. De jonge Cloris. Cloris, zestien jaaren oud, Sprak: ik zal de min ontvluchten: Want als men het wel beschouwd - Doen de Minnaars niets dan zuchten. 't Is of elk zijn' tijd besteed In 't gevoelen van zijn leed. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ik slechts mijn oogen wend' - Nergens vind ik twee gelieven Die niet zuchten: wat elend' Mag hun teedre boezems grieven? Waarom staâg de vreugd ontvlucht Door hun eindeloos gezucht? Neen! nooit zal de liefde mij In haar zachte kluisters binden: In die teedre slavernij' Kan ik zo veel heil niet vinden. Heeft de min er anders geen? Liever blijf ik dan alleen. Laatst vroeg Damon om een zoen... 'k Moet nog lachgen om dat vraagen: 'k Riep: och Damon! neen! - En toen Zuchtte hij en wilde klaagen. O wat is het minnen dwaas! Al zijn antwoord was - Helaas! Gistren zag ik Damon weêr. 'k Dacht, 't is best zijn oog te ontvluchten: Wijl ik ligt zijn smart vermeêr: Want hij weende en scheen te zuchten. 'k Vlood zeer schielijk van die plaats' Alles riep mij daar - Helaas! Zo zong Cloris - maar de min Hoorde het vermetel zingen Van die jonge Herderin'. - 'k Zal die stoute schoone dwingen; Sprak hij - Cloris, maak vrij staat, Dat hij 't bij geen zeggen laat. Aanstonds vloog hij naar beneên: Cloris dacht: zou hij mij dwingen?! .. 'k Blijf gerust met hem alleen. Lagchend ging zij voort met zingen - ‘'t Is of elk zijn' tijd besteed In 't gevoelen van zijn leed’. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam 't meisjen bij de hand, Leidde haar bij twee gelieven. - ‘Houd u wat aan deezen kant ’ Cloris!‘ (zeî hij)'t mogt hen grieven. Veilig moogt gij hen bespiên Zo gij maar niet wordt gezien. Och! hoe greetig hoorde zij Toen het zuchtend teder hijgen, Dat in deeze vrijerij' Cloris toeriep onder 't zwijgen: ‘Ziet hoe men zijn' tijd besteed In de liefde zonder leed. Toen Cupido haar verliet, Gloeiden haare teedre wangen: En de gulle vreugd - verliet Cloris oog - voor 't zoet verlangen. En zints heeft zij 't naar gezucht Van haar' Damon nooit ontvlucht. De gestrafte Nieuwsgierigheid. Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet: En zich boven ons verheffen! Cloë! och, ontrust u niet. Zaagt gij wel, toen we uit dat Boschjen Gistren kwamen - hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?... Maar ik liep hem trotsch voorbij. Geef hem vrijheid om te gissen, Wat hij will' - uit ons gelaat: 'k Wed dat hij, uit twintig keeren Nog niet eens, de waarheid raadt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja - onze oogen waren kwijnend - 't Haîr hing langs uw' boezem neêr - Uw gelaat - was als de roozen In het heete zomerweêr. 'k Hield mijn' arm om u geslagen; En, als 'k u een lonkjen gaf - Wendet gij zomtijds uw oogen Met een lachjen van mij af. Ja - dit zag hij. Maar verbeelt ge u Dat hij alles weet? - ô Neen! Om iets in uw oog te lezen... Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit genieten - kán: Zeg mij - hoe toch zou hij 't gissen! Lieve Cloë, troost u dan! - Die gesteldheid als de liefde Ons het allerdierbaarst wordt - Als ze ons uit den arm der wellust In den schoot der kalmte stort - Als in kwijnende oogenblikken Zich 't gevoel alleen verliest Om zich sterker weêr te vinden: - Als zij deezen staat verkiest Boven 't bruischen van de driften... Cloë denkt gij, dat die staat Een' verbeelding' treft die ophoudt Als 't verstand niet verder gaat? - Kón hij ons alleen verachten! In zijn' hoogren kring verblijd! - Maar ik zie, hoe hij - schoon schimpend - Tandenknarzend ons benijdt. Waarom kwam hij zich ontrusten, En - zich tergend - ons bespien? O, hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zo hij alles had gezien! - Cloë, laat hij ons verachten, Daar hij schimpende op ons ziet! - Zich verr' boven ons verheffen! - Waarlijk... ik benij' hem niet. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De verrukking. Geen grootheid der waereld bekoort mij. Hoe zinkt gij, ô trotsche gebouwen! Wanneer ik, naast Cloë gezeten, Mijn oog op uw grootheid laat scheem'ren. - Wanneer op haar' zwellenden boezem Mijn rusteloos harte mag kloppen - O Vorsten, wat zijn dan uw throonen! Daar ginds deinst de dwaalende Heerschzucht; Verzadeloos hongert zij eeuwig. De bleekheid bedekt haar gelaat nog, En de overvloed volgt haare schreeden. Och Cloë! uw oog wordt veel schooner - Bekoorlijker worden uw wangen - Uw boezem wordt blanker dan immer - Verleidender zijt gij voor mij - als Mijn oog op den glans van een kroon ziet. Och, laat het heelal ons vergeeten! Wij minnen - wij minnen, mijn Cloë! Hoe?... lacht gij, betoverend meisjen? Om dat uw bezit voor mij, alles - En alles bij u - voor mij, niets - wordt? Gij lacht om die schoone verrukking?... Ik zal de betoovrende Roosjens Hoe schoon ze op uw wangen ook bloeien Door zuigende kuschjes verbleeken, En zo die vermetelheid straffen! - Ik zal u... Neen, zegt gij? - Ja zeker! Mij nú te weêrhouden, waar' wreedheid: En kunt gij voor Lycas wel wreed zijn? Och laat mij die banden ontstrikken! Van hier, all' die schoone beletsels! 'k Wil niets dan mijn Cloë omvatten. Weêrhoud mij niet, dierbaarste meisjen! Ik moet... ja ik moet in uwe armen!! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloë. Ach, zinken ook nu nog die throonen? Mijn Lycas, of klimt hunne waarde? Lycas. Zij zijn mij nog minder dan voormaals! Aan Cloë. Mijn Cloë! schoon ik u nooit zag Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zo ik uw schuilplaats kon bespiên, Zoudt gij mij alles zijn op aarde. Ik zong - en zingen zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt - Uw beeltenis kan dat verzachten. Dan lijde ik minder - als ik denk: Mijn Cloë zal eens al dat lijden, Dat mij nu onverwinbaar schijnt, Met vollen zegenpraal bestrijden! Geen Eerzucht blaakt mijn jeugdig hart, Wanneer ik slechts ú mag bezingen: Een hoogre drift belet haar dan In mijne teedre borst te dringen. Zij valt mij anders telkens aan. Och Cloë! laat mij om u zuchten: Wijl dit het eenig middel is Om deeze vijandin te ontvluchten. Nu slaapt zij - om met meerder kracht Misschien mijn' boezem te bespringen: Zij is - hoe vleijend zij zich toon'- De geessel haarer lievelingen.   {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefde maagd, zo gij bestaat - Och wees dan toch niet voor een' ander! Voorzeker, waar gij weezen moogt - Wij zijn geschapen voor elkander. Wanneer ik slaap, dan zie ik u. Dan zie ik al die zachte trekken Die zich - vereend in uw gelaat - Aan mij betoverend ontdekken. Maar 'k lees ook in hun schoon geheel - (Waar in de kracht van 't overwinnen Zoo duid'lijk voor mij zichtbaar is) De lieve neiging tot beminnen. Spreek Cloë, spreek! - waat zijt gij toch? In welke verr' gelegen hoeken Der waereld, moet mijn rustloos hart Haar schoone Heerscheresse zoeken? Dan vlieg ik sneller dan een pijl Naar u, die mij onzichtbaar griefde - (Gelijk een snelgewiekte duif) Op ligte vleugelen der liefde. Hoe schoon zou de verrukking zijn, Die mij dan telkens wierd geschonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn, Die mij, u zingend schijnt ontzonken! De zucht naar roem - een harssenschim! Zou mij voor altoos zijn ontvlooden: Voor altoos, Cloë - want mijn hart Zou haar op uwen boezem dooden. - Maar ach! hoe beeft mijn teder hart! - Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen... Och Cloë! zo ik u niet vind', Ik staak voor altijd mijn gezangen. Einde van het Eerste Deel. De Kaart welke gelijk met dit No. uitgegeven word, moet bij No. 3. ingenaait worden. Toekomende week den Inhoud van 't Eerste Deel met den Titel. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper, word dit No. met de Kaart a 13 ½ st. uitgegeven. De Post van den Helicon. II. Deel. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz. 1788. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] De Post van den Helicon. No. 26. Thalia zij gedankt! - Ik heb nu reeds één gedeelte van het plan dat zij mij opgegeven heeft, afgewerkt! - Eén Deel van den Post van den Helicon ziet het licht (zo zegt men gemeenlijk wanneer men iets uitgegeven heeft) maar ik, die mij aan dat gemeenelijk zeggen weinig bekreun, en er geen gebruik van zou maaken al was het in mijn voordeel, zo het tegen de waarheid tevens aanliep, - ik zeg, dat het de duisternis ziet. Evenwel ziet het er zo niet uit, of het kan wel zonder bloozen - te voorschijn komen; dan laat ik liever zeggen - zonder de verplichting van te moeten bloozen - te gevoelen: - want men bloost thans zo sterk niet meer; al gevoelt men iets in zich dat in ons het denkbeeld van schande opwekt. Maar dit laatste is de causa procatarctica van 't bloozen, die niets meer uitdoet: dewijl de causa proëgumena door de opvoeding weggenomen is. - Waar ben ik nu weêr? - En waar haal ik die geleerdheid van daan? - 't Komt bij mij niet te pas, goede lezer! want de Post van den Helicon heeft die opvoeding niet gehad; en hij zou zo makkelijk weg bloozen als een vrijpostig jongeling - maar, die op 't land opgevoed, voor 't eerst in een Theesalet komt, en aan wien alle vrijmoedigheid wegzinkt wanneer hij bij ongeluk nog zijn hoed en rotting in de hand heeft, wanneer de een of andre vriendelijke dame hem iets uit haar bonbonniére presenteert. Want smijt hij den hoed en rotting {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} op een onhandige wijs neêr; terwijl hij met een bevende hand zich gereed maakt, om iets te nemen, dat hem aan ontsteltenis meer kost, als het waardig is; dan zit hij er toe - en de causa proëgumena neemt dan zo schoon bezit van zijn' geheelen persoon, dat de minste causa procatarctica hem een houding doet aannemen, die het gantsche gezelschap toeroept - ‘Vermoordende verveeling heerscht voor mij in deeze plaatse’. - De Historie van deezen jongeling is de Historie van mijn Weekblad. Beide zijn zij vrijpostig, en beide zijn zij in een gezelschap dat in den sterksten zin vreemd voor hen is. Het publiek is voor mij, 't geen voor hem het Theesalet is. Want ik mag doen wat ik wil - en schrijven, niet dan voor zeekere uitgekipte persoonen. - Ik zie hoe langs hoe meer dat ik het publiek toch niet ontloopen kan. Het onderscheid echter is, dat ik tegen wil en dank in 't publiek verschijnende (dewijl 't mij anders niet mogelijk was mijne lezers aan te spreken) niet gelijk die jongeling mijn hoed en rotting in de handen hield; maar mij van den eerstgenoemden schielijk verloste en de laatste, schoon maar een badine zijnde, onder den arm plaatste, zo dat ik mij aanstonds een houding gaf, waar mede ik al 't geen mij gulhartig aangeboden wierdt aannemen en weigeren kon, zonder in de verplichting te zijn om van de omloopende saletrekeltjens over mijn manieren - mauvaise plaisanteries - zo als men het noemt - te moeten verdragen. Nu ben ik er - in dat ongelukkige Salet - en in de noodzakelijkheid van te bloozen: want schoon ik overtuigd ben dat ik duizend onhandigheden zal begaan, die mijn vrienden stil in hun hart zullen begraven - zonder dat het van 't Salet opgemerkt zal worden - tegen deeze vaste gerustheid aan; kan ik evenwel niet beletten dat mij 't bloed met geweld naar 't voorhoofd klimt, om mij zelfs aan de onkundigen te verraden. Ja zo heb ik mij dikwils, door onkunde in de kunst van verbloemen, verraden! - mijn Weekblad draagt er de kenmerken van - het wijst aan de niet opmerkzamen zelf haare zwakke plaatsen aan. - maar is er in de achttiende eeuw met {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een ongeveinstheid wel winst te doen? - Neen. Men acht iemand die door de menigte heendringt en zich op een hoogte plaatst die hem niet toekomt - men ziet hem met meer verwondering aan, naar mate hij minder vrees tóónt, schoon zijn hart van angst wegkrimpt. Maar hij, die zonder veel geweld te maken, zonder iemand te benadeelen zijn eigen plaats zoekt, en wanener hij die gevonden heeft - zegt; ‘hier moet ik zijn - weest zo goed, en valt mij niet al te lastig; want ik kom naauwlijks, en alles is mij nog zo vreemd!’ - Zo iemand - 't is waar! - komt makkelijker op zijn bestemde plaats als een ander: om dat hij er door de dommekracht van 't publiek niet heen gebonst wordt. Maar hij blijft daar ook staan, terwijl de menigte als domme ossen, zonder omzien hem voorbij loopt - terwijl ondertusschen eenige stille nijdige opmerkers - hem gevaarlijker achtende, dan het gerucht verteld - bezig zijn, den grond, waar op hij zo rechtvaardig als bedaard zijn plaats genomen heeft, te ondermijnen. ‘Hebt gij dan zo Uw plaats genomen, Mijnheer de Post? Om UE. te dienen; ja! - En om dat ik het op die wijze gedaan heb - heb ik in 't begin van dit No. zeer wel gezegd; Dat mijn eerste Deel thans in de plaats van - 't licht, de duisternis, ziet. Mijn Boekverkooper, ondertusschen, die meer zwak op dat zogenaamde licht heeft als ik, doet alle moeite - schoon ik hem verzekerd heb dat het staalen noodlot niet anders wil, dan dat dit Weekblad in 't donker te voorschijn komt - om ten minste van die duisternis een schemering te maken. Ten dien einde heeft hij, behalven de Kaart, een Vignetje in 't koper laaten brengen, waar door hij (geloof ik) het medelijden van 't publiek in zijn eigen voordeel, zoekt op te wekken, met aan te toonen hoe men mij gaarne wilde mishandelen. Maar ik, die geen medelijden van dien kant verwacht, noch afsmeeken wil, zal om die reden een uitlegging van het Titelvignetjen aan mijn' lezer mededeelen, en hen hier door beletten medelijden {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} met een' onwilligen te hebben, die zich nooit beklaagen zal. Uitlegging van de Titelplaat. Ik die op dat paard zit, dat zonder zich aan iemand te bekreunen, zonder omzien voort galoppeert, word van eenige kwade jongens, die zich op een omgehouwen boom van den Sentimenteelen weg kinderachtig amuseeren, met steenen gesmeeten; doch welke mij noch mijn' Engelschman niet raaken kunnen: om dat zij veel te zwaar zijn, voor de smijtzieke jeugd - alleen die vierde kwaade jongen, die daar geheel achter aan met al zijn macht gooit, zou eenigen schrik inboezemen indien hij goed wist te treffen. Doch ziet gij dien man wel, die daar met een gemaakte verwondering de moedwilligheid der jongens beschouwd. Zoudt gij 't niet met mij eens zijn; dat hij een Beoordeelaar, of een Directeur van 't een of ander Genootschap is? Hij verwondert zich wel, mijn goede lezer! maar niet over de moedwilligheid van de jongens - neen! maar hij begrijpt zich niet dat ik zonder builen in mijn hoofd er af kom. Maar waarom neemt hij dan de moeite niet, van zelf te smijten? - Dat is; om dat hij wel weet, dat ik mij sterk op 't ontduiken toegelegd heb - en dat mijn paard een leelijke manier van achter uitslaan heeft wanneer men het te nabij komt. - De Posthoorn vereischt geen' naderen uitleg; en wat de Pen en het Papier aangaat, dat ik door het smijten van de jongens zo lang in mijn linkerhand genomen heb... wanneer ik stillere plaatsen doorreis en mijn paard een honds-drafjen loopt, dan maak ik gemeenelijk een No. op den kop van mijn' Engelschman af; En wanneer men er wel op let, dan heerscht er ook in mijn Weekblad iets dat het denkbeeld van zoo'n draf doet geboren worden. Na deeze uitlegging zal ieder kunnen nagaan, dat ik nog niet in dien toestand ben waar in mijn Boekverkooper mij gaarne zou willen stellen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk om het medelijden van de omstanders op te wekken. Doch ik stap er hier mede af. Het eerste Deel is afgewerkt - genoeg! - ik trek er nu mijn handen af, om verder voort te gaan zonder naar het voorledene om te zien. 't Is waar - mijn plan begint zwaarer te worden: doch ik zal er mijn paard naar laaten beslaan en mijn pen naar versnijden. Middelerwijl roept mijn droefgeestige Zangster, die tegenwoordig weinig aan mij heeft, zints haar minnaar een Poëtische Courantier geworden is, mij telkens met uitgestrekte armen de volgende Versen van Virg. (Georg. 4. V. 494.) toe Illa, quis & me, inquit, miseram, & te pardidit, Orpheu? Quis tantus furor? En iterum crudelia retro Fata vocant. Jamque vale: feror ingenti circumdata nocte, Invalidasque tibi tendens, heu! non tua, palmas, - ‘Met recht klaagt gij mijn Euridice!’ - - - Ja, laat dit nu zo eens zijn, mijn lezer! laat ik haar dien naam geven - 't is onder ons: en wanneer de waereld zegt: het is verwaandheid of overdreven eigenliefde - dan zullen wij openhartig bekennen dat het de waarheid is. Gelooft me, zo wij de namen waar mede wij elkander aanspreken, al niet verdienen, zo is het echter zeker dat een zelfde noodlot ons vervolgt als dat Orpheus en Euridice. O nu word ik droefgeestig! Leg mijn Weekblad neêr, Mijnheeren Prosaïsten! De slagen die mij op dit oogenblik zo gevoelig treffen, kunnen uw geen' traan uit uw benevelde oogen jaagen! Nog eens - legt het neêr, zeg ik u! ‘Met recht klaagt gij, mijn Euridice! De Nargeestige Poëten deeden uw' minnaar walgen van de Dichtkunst. Toen bloosde hij op het denkbeeld - Ook ik heb een Zangster - Gij waart nog te jong om hem voor de vooroordeelen te behoeden; En {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} dit was de slang die u den boezem doorknaagde. Gij wierdt van mijne zijde gescheurd toen mijne verliefde armen slechts een onvolwassen meisjen omvatten, en 't verblijf der schimmen wierd uwe akelige woonplaats. De Zangkunst maakte mij uw gemis ondragelijk en speelende vond ik u in een' diepen afgrond weder. Zalig oogenblik! Gij volgde mij, even gelijk Euridice haaren Orpheus volgde - maar ook ik zag na u om, gelijk Orpheus zijne Euridice - te vroeg - Ach! had ik u niet aanschouwd, dan na dat ik u in uwen kring gebracht had! - waarin ik u zonder bloozen de mijne kon noemen. Had ik haar echter in die onvolmaaktheid behouden! - Doch het noodlot wil dat ik anderen bestrijdende ook haar verbitteren moet! O mijn Euridice - Geen gunstiger Noodlot lagcht mij toe. Mijn ongeduldige oogen hebben u te vroeg gezien. De spotlust met Argusoogen vliegt mij uit den afgrond, waar uit ik u verloste, met zwarte vleugelen naa; en nu, mijn Euridice! kunt gij niet meer dan volmaakt of belachgelijk voor mij zijn. O mijn Euridice te vroeg heb ik u weder gezien; en te schielijk zijt gij mijn uitgestrekte armen, den mond, die u spottende kuschjes boodt, ontvloden!’ Cum subita incautum dementia cepit amantem - - Eurydicen vox ipsa, & frigida lingua Ab miseram Euridicen! anima fugiente vocabat. ‘Ach wreede Thalia! schenkt mij mijne Zangster weêr! Laat elk zijne eigen dwaasheden bespotten en betreuren! laat ik mijne Euridice beminnen.’ Neen - is het antwoord van mijn geweldenaresse, en mijn tergende gezellin vliegt mij al klapwiekende naa. Gij hoort het, ô bewoners van den Hollandschen Helicon! (geen uitgezonderd) alle die een van de plaatsen die de Kaart u aanwijst, bewandelt! Gij ziet de ijzren hand die mij voortsleurt! Gij gevoelt (hoop ik) hoe ik mijn hart verstaalen moet voor de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} traanen van haar, die ik meer dan mijn leven bemin. - Gij hoort het, en knarscht op de tanden?.... Van hier meêdogenloos onredelijk geslacht! - Kom nooit weêr onder mijne welmeenende oogen! - Korte beschouwing van de Kaart. In mijn eerste Deel gaf ik reeds een oppervlakkig denkbeeld van het Poëtisch territoir. Dan schoon ik mij verbeeldde toen duidelijk genoeg de waarheid van de zaak aan den dag gelegd te hebben - heb ik nogthans van buiten af genoeg kunnen ontdekken, dat men niet te min zomtijds uit onkunde, zomtijds uit kwaadaartigheid, er verkeerde uitleggingen van gemaakt heeft. Zommigen hebben gedacht dat alle Zangsters, of bij gebrek aan dezelve, alle opgezetenen der onderscheiden wegen - van welke ik toen gesproken heb, en welke nu met een aantal anderen naauwkeurig op de Kaart te vinden zijn - dat deeze alle zonder onderscheid op hun' tijd den Zangberg beklommen. Vreemde gissingen! door eigenliefde of bedilzucht, uit de harssens van onnoozelen of van mijn vijanden voortgekomen! Zou dan die geheele meenigte der Zangsters en anderen, wier verblijfplaats op het zangkundig territoir ik aangewezen heb, die heilige plaats, naar welke zelfs de meest bevoegdste niet dan met een eerbiedige beving naderen, wanneer 't hen goeddacht, beklimmen! Welk een vernederend denkbeeld! alleen geschikt om mij van valschheid in 't opgeven der Dichterlijke waarheden verdacht te maken. Dichterlijke waarheden... want wil men mij van mistastingen en gebrekkige opgaven van andere zaaken - die of zij gebeurd zijn of niet, dat zoort van waarheden, waar van ik de eer heb te spreken, geen het minste beletsel toebrengen - beschuldigen - het mij bewijzen - mij als zodanig een bij 't publiek zwart maken - 't is wel! - ik zal - (want de gemakkelijkheid maakt een onafscheidbaare eigenschap van mijn bestaan uit) ik zal mij geen oogenblik verdeedigen. Maar verkeerde {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} uitleggingen te geven, aan dat geen, waar van een wanbegrip, mij in een oog dat maar eenigzints poëtisch is, verachtelijk moet doen voorkomen, dit luistert te naauw en moet tegengegaan worden. Mijn eer vordert het. Neen - de minsten hebben de bevoegdheid om met haare voeten deeze heilige aarde te drukken. Zommigen mogen den voet zelfs niet naderen. Zonder nog die plaatsen te rekenen - als de Irreguliers-gragt, de Avantuurlijke Buitencingel, Noorwegen en andere wegen daar men zelf verschijnt - en van waar men niet dan met gevaar zijns levens den Berg op een' korten afstand genaken mag. Daar zijn op die plaatsen wel auteurs die een' zweem van Dichterlijke vinding bezitten, doch zich niet dan ten onrechte dien goddelijken naam toepassen: schoon in hun' afstand bij 't zangkundig Godendom in grooter achting, dan zij, die met een ongelukkige en tevens hoofdige rijmzieke Zangster geplaagd zijn; die toch eindelijk aan den voet der Bergs hun ongelukkige zangziekte in de armen van een' kwijnenden Poëtischen dood moeten afleggen. Hier wat naauwkeuriger acht op te slaan, en dieper in de geheimen van den Pindus in te dringen, zo mij Thalia haar' bijstand niet onttrekt, zal ons werk in dit tweede Deel uitmaken. Volg mij lezer! - En gij verlichte zielen, die door Apollo geliefkoosd meer dan Theöretische slaven, of, van de andere zijde beschouwd - meêr dan valsch en verkeerd gevoelende Enthusiasten zijt! - helpt mij mijn plan met iever afwerken. Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 27. 't Is wonder, dat, sints het contrasteeren de wezentlijkheid der dramen uitgemaakt heeft, in zo verre dat het invoeren van een' persoon op een plaats daar hem alles vreemd voor moest komen, of liever daar al de geenen die om hem zijn, hem, even als een liefhebber van de Natuurlijke Historie een zeldzaam insect, aanzien; nog niemand er op gedacht heeft om in een allegorie, een volstrekt prosaïsch mensch op het territoir der musen, ten toneele te voeren. Men vindt een' Français à Londres, Een' Hagenaar te Enkhuizen, Een' Ingenu, waar uit le Huron zijn' oorsprong genomen heeft, een Ninette, een' Esope a la cour; men brengt zelfs een' Sigismond naa twintig jaar geleefd te hebben zonder de waereld te zien, slaapende uit zijn twintigjaarige gevangenis, en doet hem aan 't hof van zijn' Vader, op het toneel ontwaaken; ja, om niets aan den wellust dien men bij 't scheppen van groote contrasten gevoelt, te onthouden, voert men hem in een Tweespraak met Arlequin; dien hij dreigt uit een Balcon te smijten, indien hij hem niet doet lachgen. En men doet Arlequin zeggen wanneer deeze wanhoopt om hem te doen lachgen, naa dat Sigismond op een' barsen toon zegt Sigismond. Non, je n'ai jamais ri depuis que je suis né. Arlequin. Ah! gare le Balcon! c'est fait de notre vie. Malheureux Arlequin, tu vas faire le faut. Voyons pourtant s'il est bien haut. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanneer Sigismond zegt: Il n'est qu'un seul moien de te sauver le jour - - - dis moi, dans cette cour Si je suis en effet le maitre? Arlequin. N'en doutez pas, Seigneur, puisqu'il depend de vous De me jetter par la senêrre. Votre bras vous repond des hommages de tous. Deeze en veele andere stukken zijn er; maar nergens het onderwerp waar van ik zo even gesproken heb. Deeze inval komt voort uit eene anecdote onlangs op den Sentimenteelen weg gebeurd. Een uit het baldaadig ras der Reuzen, (prosaïsmiten) die het Oratorie Kasteel, gelijk ik meermaals gezegd heb, in bezit genomen hebben, is eenigen tijd geleden over den muur van het Dolhuis geklommen, en heeft vervolgens gewaagd over het dak en het hek van de Bassecour zich in den nacht op den Gevoelvollen weg te begeven: alwaar in den uchtendstond het volgende voorgevallen is. Ik weet niet waarom men aan een waare gebeurtenis zo wel geen' bijzondren naam geven zou, als aan een verdichtsel: en om die reden zal ik aan deeze gedramatizeerde anecdote dien geven van De prosaïsmiet op den Sentimenteelen weg. Vertooners. Feithophila, eerste Zangster van den weg. Philo-musa, zich gevallig op deezen weg bevindende. Dementia, Zangster van Lotje en Daphne. Regulina, in lang niet de beste Zangster uit de Haagsche trekschuit. Porjeeriaantjen, wonderlijk slag van een Zangster. De Prosaïsmiet Thalia Mercurius. Het tooneel is op den Sentimenteelen weg. In 't verschiet het Dolhuis. Op den voorgrond de Vuursteen, op de Kaart te vinden. 't Is in den uchtendstond. Eerste tooneel. De Prosaïsmiet. (alleen) Zie er me deezen weg eens uitzien, met al die omgehakte {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen. 't Moet hier op den middag niet te harden zijn van de hette! 't Verwondert me nu niet meer, dat dit volk altijd van traanen spreekt, want het is waarlijk om bij te huilen. Dit is dan (geloof ik) de steen, daar zo veelen zich deerlijk aan bezeerd hebben? Och ja: Klopstok is er met gouden letteren op geschreven. Er mogt ook wel een steen voor Milton, Voltaire en anderen zijn. 't Is raar; dat al wat zich ooit met Versenmaken bemoeid heeft, in 't overgedrevene gevallen is. Men zou 't vervloeken, ooit Poësie te lezen. Waarom niet liever de zaaken zo als zij waarlijk zijn met figuuren van de Rhetorica verrijkt, 't zij in Versen of in prosa, met een' ronden stijl en gekuischte taal voorgedragen? Maar neen! dat is dan niet mooi genoeg voor de Juffrouwen! Dat zou Prosaïsch zijn! Daar moet gevoeld worden. En wat valt er toch te voelen wanneer men alles gezegd heeft wat er van te zeggen is! - Ik moet hier nu alles eens opnemen; en dan vervolgens de andere wegen gaan bezichtigen: want het is ons zo zeer om deezen weg alleen niet te doen. Die chimêre van Dichterlijke genie moet een einde nemen; en dan onze afgemeten en wel beredeneerde smaak er voor in de plaats! - Dan zullen wij er zoo'n Fransch Zangbergjen van maaken, daar wij den ton zullen geven, en ieder met de schim van Boileau bang maken. - Klaar zijn we! - Doch laat ik stil houden. Ik hoor iemand. Tweede tooneel. Feithophila, de Prosaïsmiet. Faithophila, (met een doodshoofd in haar hand langzaam opkomende) O edelst gedeelte der schulp waar uit de paerel door de engelen genomen is *, mijne bevende handen hebben u uit uw stille verblijfplaats geroofd! Mijne traanen zullen u met geen' minder' wellust bevogtigen, dan toen het beminnelijkste gelaat door traanen gebleekt, uwe kilheid aan mijne gloeiende vingeren - uwe doodsche maar ook {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} verkwikkelijke naarheid aan mijne oogen - onttrok. Gij stierft - de maan ging over uw graf op - woest - akelig - zij bezielde u niet... (den Prosaïsmiet gewaarwordende) O Hemel! Daar is de man met zijn grove zenuwtepelen! had hij nog maar middelbaare! Neen gij zult dit doodshoofd niet zien! - De Prosaïsmiet. Gij stelt u weêr mooi gekkelijk aan! Ge begint het allerliefst te maaken. Ik heb u daar met verwondering beschouwd. Feithophila. Ik heb het altijd gezegd, dat het een dwaasheid was mijn gevoelen tegen lieden van uw soort staande te houden. En gij stelt mij nu weêr in 't geval, om van deeze waarheid op nieuw overtuigd te worden. 't Is niets anders dan moeite te doen om aan een' blinde de schoonheid van een kleur op te dringen. De Prosaïsmiet. Anders niet?... Maar welk een denkbeeld maakt gij u dan toch wel van de Poësie. Denkt ge dat zij iets anders is dan de redeneerkunde in versen. Bestaat de schoonheid van een Dichtstuk dan niet in de uitdrukking - de zwier - de zwellendheid? of is dat alles, gelijk ik mij onlangs weêr heb hooren toegraauwen, niet anders dan het bekleedsel, waar meê het denkbeeld (om zo te spreeken) opgepronkt is? Wonderlijke kleedingen waarlijk! - die wanneer men haar wegneemt niets meer overig laaten! Vernietig eens alle schoone uitdrukkingen! Waar zullen dan de denkbeelden blijven? Feithophila. In het hoofd van den Dichter *. De Prosaïsmiet. Keeren dan die denkbeelden zo dra als zij naakt zijn, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} uit schaamte weer te rugg'? Dan hebt gij zekerlijk die proeven uit uw eigen voortbrengsels opgemaakt. Nu gij 't mij zegt komen mij uw Julia en uw Fanny in de daad als kleederen voor. Ongelukkig heb ik geen' kapstok om ze op te hangen: en dus vallen zij bij mij als bloote kleederen in elkander op een' hoop neêr, en vertoonen niets: om dat ze niet gevuld zijn. Neen, 't komt mij geheel anders voor; en wanneer ik bij Ovidius lees: Demophoön ventis & vela & verba dedifti, Vela queror reditu, verba carere fide. Dan komt mij deeze Figuur niet als een bloot kleed voor; maar zodanig dat het denkbeeld er onafscheidelijk aan verknocht is, ja dat ik het niet anders wil ontfangen dan op die wijze waar op Ovidius het mij aanbiedt. Ik wil Demophoön niet anders dan met die twee Versen laaten vertrekken *. Feithophila. Nu zijt gij er - gij wilt hem niet anders laaten vertrekken. Hij vertrekt dan voor u, indien gij alles gevoelt wat in deeze afgemeten Versjens gezegd wordt, geheel anders dan hij doen zou, wanneer iemand u verhaalde... De Prosaïsmiet. Ja wel! zeker geheel anders dan wanneer ik de jongens op straat hoor zingen: Mijn man is gaan vaaren op zee En neemt heel zijn plunjetje meê. En evenwel de twee klagende vrouwen zitten er beiden even bedroefd om te kijken. Feithophila. Als gij mij uit hadt laaten spreeken, zou ik u gezegd hebben, dat ik uw eigen vonnis opmaakte: want dat dit denkbeeld minder het vertrek van Demophoön, dan de gesteldheid van Phyllis opgeeft. Ook zijn deeze Versen op zich zelf beschouwd meer smaak dan genie - meer Rhetorica dan Poësie En indien gij dit niet gevoelen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt is 't vruchteloos, dat ik mij verder moeite geef om er u van te overtuigen ** De Prosaïsmiet. 't Geen gij daar zegt is zo makkelijk als mooi. Gij moogt daar uwe Prosenten meê weg zenden, maar geen menschen die de Litteratuur in hun hart begraven hebben. Laat u dit woord geen ergernis geven: want de oude Rhetorie en Poësie is dood; de Schrijvers van dien tijd hebben alles gezegd. Op zijn best copieert alles wat thans de pen voert. - En hoe nog! - Al het geen, waar meê men bij iemand als ik uitmunten kan, is iets, 't geen Boileau zelfs zegt niet te kunnen bepaalen; maar in vergoeding zegt hij in welk geval dit iets geen plaats zal hebben: Namelijk wanneer de gedachten niet waar en juist zijn. 't Wezenlijke bestaat derhalve in de juistheid van stijl; en de waarheid, ten minste de waarschijnelijkheid der uitdrukkingen, welke (een van deeze twee laatsten) bij de aanloklijkheid van de eerste gevoegd, niet nalaaten kan de aandacht van den hoorder of lezer in te zwelgen *. Feithophila. Hoe weinig gevoel, van 't geen de Dichtkunst waarlijk is, deeze decisive taal onderstelt... zij is echter een schoone les voor derzelver be-oeffenaars, welke te achteloos met de cieraaden der kunst omgaan. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prosaïsmiet. O wij zullen het wel eens worden. 't Is meer een woordentwist dan een zaaklijk verschil. Ik wil alleen dat sentimenteele Geoutreerde er uit hebben; en dan zullen wij 't met de Theorie wel eens worden. Stem mij evenwel toe dat gij aanstonds een ongerijmdheid gezegt hebt met te willen stellen, dat dat tweeregelig Versjen van Ovidius, op zich zelf beschouwd, minder Poësie dan smaak te kennen gaf; even als of het een buiten het andere bestaan kon. Er is minder Poësie in (zegt gij) gij onderstelt dus dat er iets in is: maar waar is dan dat weinige? En is er op zich zelf minder, of niets, in - hoe zal het er dan door zamenstelling van andere denkbeelden in komen: dewijl het op zich zelf een geheel uitmaakt - een rondtheid en geslotenheid bezit - die schier eenig is? Kom beloof me maar dat gij nooit weer onzin schrijven zult. Feithophila. Laat mij liever alleen. En geloof bij u zelven dat uw zenuwen fijner gevoel hebben dan de mijnen! Ik gaa; maar daar komen Regulina en Porjeeriaantje; die zullen zich makkelijker iets op de mouw laaten spelden: want de eerste komt van 't Slaperspad en de andre uit de Kalfjenslaan. ('t Vervolg in No. 29) Thalia het XII. Deel I. Stuk, van Kunstliefde spaart geen vlijt met de Versen er agter, van den Haagschen Schipper ontfangende heeft zich gaan verbeelden, dat de 48 eerste paginaas bestonden uit het tegenovergestelde van Prijsvaarzen, en dat het een aartigheid was van de Schrijvers der weinige Stukjens die het zelve bevat, om met hun Dichtkunde eveneens te handelen gelijk onbedreven Damspeelders, die altijd meer vermaak vinden in qui pert gagne te speelen, dan in het spel zelve. Dus de Prijsvaarzen daar laatende, heeft zij een keus gedaan uit de eerste Stukjens, en daar van de slechtste gekeurt het Rijmpjen van D.A.R. (pag. 35) En het minste der coupletten uit dit geheel niet poëtisch Rijmpjen het volgende, na haar begrip. Dus vind de lezer hier een staaltjen uit dit Werkjen in die smaak waar in de Be-oordeelaars van Werken dit zomtijds doen, schoon niet uit dezelfde oorzaak. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel! wat verwoest de zonde Adams schuldig nageslacht! Smart op smart en wond bij wonde Zien we ons door heur toegebracht; Haar geweld ten prooi gegeven. Hoe rampzalig is ons leven. Doch hoorende dat men het waarlijk voor Poëtische Mengelstoffen heeft willen doen doorgaan, en dat het geen proeven van qui pert gagne rijmpjes waren, heeft zij mij het volgend Kaartje gegeven om den Schipper te overhandigen Thalia Pour prendre Congé. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 28. Bij de laatste sessie waar in Apollo zelf praesideerde, is de hierna volgende resolutie genomen. Melpomene en Calliope scheenen er in 't eerst niet toe over te kunnen gaan; doch ziende dat hunne tegenkanting door geen der overige stemmen ondersteund wierdt, gaven zij - haare schouders optrekkende, even als wilden zij tegen elkander zeggen ‘waar zal het toch toe dienen’ - ook haar stemmen. De reden hier van zal naderhand beter kunnen blijken. Resolutie. Alzo bij herhaalde reizen en bij verloop van tijden bevonden is, dat de kunstrechters der onderscheiden laage Poëtische jurisdictien in Nederland meestal zonder zelfs bevorens adviesen van des kundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met het uitdeelen, der eerpenningen te werk gaan. Dat daarenboven zich van tijd tot tijd gezelschappen opwerpen welke zonder eenige Approbatie nochte roeping zich den naam van kunstrechters aanmatigen, zo dra zich maar eenige lieden aan hunne judicatuure gesubmitteerd hebben, schoon henlieden ten voordeeligste genomen geen andere naam competeert dan dien van Arbiters en goede mannen; en gelijk hieromme tot maintien van alle goede Zangsters en derzelver meesters of meesteressen respective op het krachtdaadigste dient te worden voorzien. Zoo is 't, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die President en die Negenen, uitmakende de Souvereigniteit van den Nederlandschen Helicon en deszelfs onderhoorige Landen en Provincien, geordonneert ende gestatueert hebben, ordonneeren en statueeren bij dezen: I. Dat van nu voortaan het aan elk en een iegelijk vrij zal staan, van alle definitive vonnissen of dispositien hoegenaamd en onder welken pretexie ook bij voorn. kunstrechter bekomen, bij het hooge gerichtshof der Zanggodinnen in reformatie te komen. Mitsgaders van alle interlocutoire sententien, waar van d'executie ten definitive reparabel is. II. Dat men mede van alle gewijsden van arbiters en goede mannen voorn. in reductie zal mogen komen bij den zelven hove; zonder dat absolute ofte penale submissie aan dezelven arbiters hier in de reducenten hinderlijk zijn zal. III. Dat men van voorsz. gerichtshove niet hooger zal kunnen appelleeren, wijzende het zelve bij arrest. IV. Dat bij de mandamenten van reformatie, de clausulen van inhibitie of van surcheance niet verleend zullen worden; als zijnde geheel onnoodzaakelijk, dewijl het uitdeelen van gouden of zilveren penningen, als anderzints; niet als een executie kan aangemerkt worden, maar slechts als een' arbitrairen daad, in gevalle van een hooger en contrarie gewijsde, zonder eenige consequentie. En wordt bij dezen den onlangs aangestelden Fiskaal van den voorsz. hove belast, tegen alle die zich tegens deze heilzame poincten mogten vermeten aan te druizen, naar gelegenheid van zaaken te procedeeren. Gedaan op den Helicon in de Volle Vergadering, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar lieder Zegel hier op gedrukt, en geordonneert gepubliceert te worden. Den 21 Octobris Anno 1788. Onder stond Ter Ordonnantie van den Souvereign, Was getekend Pegasius. De reden nu waarom Melpomene en Calliope zo traag waren in 't geven hunner stemmen, was deeze; welke men vrij natuurlijk uit haare navolgende bedenking kan opmaken. - ‘Wat zal 't helpen (zei de laatstgenoemde) dat men b.v. de Prijsuitdeelaars van 't Haagsche Genootschap in 't ongelijk stelt, wanneer van Os die den minsten gekeurd is, der geen die naar den prijs gedongen hebben met een' Lierzang tot onderwerp hebbenden - De mensch geschikt voor de eeuwigheid - met het uitdeelen der medaille niet te vreden is? Zeker is het dat hij den toon dien hij aangeheven heeft beter vol houdt dan de anderen. Maar zal het iets uitdoen? - Neen: 'k durf vast stellen, dat de kunstrechters en hij zélf zullen staande houden, dat de Dichtstukken der anderen in Poësie verr' boven het zijne verheven zijn: schoon die geheele verhevenheid alleen in den aanhef bestaat en in de menigte van woorden, waar in zij het zeker op hem winnen. Nogthans maakt het zijne een redelijk goed geheel uit; Dat van Maria Petronella Elter bezit veele schoonheden, maar is te veel geladen met overtolligheden en niet tot het plan behoorende cieraaden, dus ontbloot van de schoone eenheid - Doch Lambertus van Oyen, aan wien de gouden eerpenning toegewezen is komt met stukken en brokken voor 't licht, die niet alleen, niet in elkander passen; maar waar van schier geen een deeltjen een geheel kan uitmaken. Uitgezochte spreekwijzen die het blokken van zijn Zangster allerelendigst verraden, en gewoone termen van Mr. Reynvis Feith tot walgens toe herhaald en {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht te pas gebracht; zo als de tegenstelling van den Worm en den Seraph enz. - doen hier alles af. Telkens verlegen met den toon dien hij aanheft, gaat hij schielijk tot een' anderen over op hoop van beter te slagen. Parturiunt Montes! Hij begint als blaakte het sterkste Dichtvuur in zijn aadren. Oneindig - vlekloos - zalig wezen! Uw doen is enkel majesteit! Van Englen - van 't heelal - geprezen! - Beginneloos - van eeuwigheid! - Wat liefde gaf uwe almagt sporen Dat gij het niet uw stem deedt hooren, Daar 't op uw wenk tot alles klom - Die wenk gaf aan dat niet een leven - Heeft aan den worm 't bestaan gegeven, En de eigen wenk aan 't geestendom! - Dan zegt hij in zeven volgende coupletten veel van zingen - van 't gezang der englen - van zijn' eigen' zangtoon, dien hij wil dat rijzen zal - en eindelijk van zijn onmacht in 't volvoeren van zijn voornemen. In die ongesteldheid maakt hij drie onderscheiden Koorzangen van Engelen; (waar in men zeer wel de waarheid van zijn bekentenis gewaar wordt zonder dat iemand het voor een gemaakte Poëtische nedrigheid opnemen zal) - om eindelijk geheel verwarring, met exclamaties, zaaken niets tot het souteneeren van zijn onderwerp dienende - en met versen zo ongelijk in maat en stijl, als zijn Dichtstuk in gedachten, zijn Prijsvaars den mensch geschikt voor de eeuwigheid te eindigen: en wel zo te eindigen; dat men onder het lezen het geheele onderwerp zou verliezen zo hij niet uit voorzorg (pag. 21.) het aan zijn lezers of hoorders herinnerde, op deeze wijs: De onsterflijkheid mijns eigen aanzijns zingen! - Een stofloos iet - dat voor mijn wezen pleit! - O Stofgenoot! konde ik uwe ooren dwingen! - Ik schets den mensch, geschikt voor de eeuwigheid. En zo er ooit iemand verlegen geweest is om een staaltjen van overdrevenheid te zien; - waar uit {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hem duidelijk mogt blijken waar in die fout, schoon aan veel geniën eigen, met de waare verhevenheid verschilt, dien kan ik niets beter tot een voorbeeld aan de hand geven dan zijn vijfde couplet (pag. 5.) en bij die gelegenheid het zevende vers daar van. Ja, - 't groot heeläl moest ooren krijgen - Verheffen 's Makers heerlijkheid - Geen Seraf kon - geen Worm moest zwijgen In 't prijzen van Gods majesteit! - Hoe klonk, door woud en hooge abeelen, De toon van duizend Filomeelen! - Elk diertje was er kunstgenoot! * - Hadt men liever aan den Maker een medaille gegeven om alleen het couplet op pag. 31 voor het geheele Prijsvaars te doen doorgaan; op dat het niet, gelijk nu, in de menigte verdrongen wierdt; men hadt het nooit vermoeid van verveeling - ongemerkt voorbijgegaan, zo als het nu dit lot ontwijffelbaar dikwils te beurt zal vallen. - Schrikbeelden! monsters der Natuur! Is 't graf dan 't eindperk van uw leven? - Hoe droop het klamme zweet - hoe brandde 't ijslijk vuur Der wanhoop - toen uw mond den laatsten snik zou geven! O! Toen uw long den adem gaf - Dolf toen uw doolziek brein nog voor uw ziel een graf! Om eindeloos in 't niet te ronken **. Die rustplaats, die verbeelding bood! Of schoot uw zwervend oog geduchte - helsche - vonken - Uit gloeiende ovens van den dood! Doch is dit de reden waarom ik hem een zweem van recht geef op den gouden eerpenning die hij niet verdient - Het couplet in den tweeden Lierzang {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} (pag. 43) zou een diergelijke reden zijn waarom ik denzelven aan de Zangster van dien zang betwisten zou, welke hem anders buiten tegenspraak gewonnen heeft. Wie zal ooit iets diergelijks in een Prijsvaars brengen, die niet opzettelijk voorgenomen heeft, zijn eigen kunstrechters voor den gek te houden. Dan - eedlen hoogmoed vuurt u aan Den mensch eene eeuwigheid te schenken. Kunstrechters! siert ons hoofd met frissche lauërblaân, Door rollende eeuwen niet te krenken. Ja, 't menschdom zal zich zelf ontrukken aan den dood, Op dat hij 't nageslacht uw kunstkoor word vergoodt. Doch men zegt dat er geen mogelijkheid is naar wensch te slagen indien men niet het een of ander compliment aan dien rechtbank aflegt. Dit echter moest hun te veel in 't oog loopen om van een goed gevolg te zijn. Ondertusschen de ongelukkige Van Os laat zijn Ode zo maar zonder recommandatie heen wandelen. Vade sed incultus qualem decet exulis esse In felix habitum temporis hujus habe. En nogthans is hij in zijn soort de volmaaktste van allen. Alleen is het met het ongelukkig kleed van gewoonheid bedekt; en zijn eenvoudig begin belooft niets dan het dagelijksche. (Pag. 83) O mensch gevoel - erken uw waarde - Aanbid Gods almacht, die u schiep: U, uit het laage stof der aarde Tot een doorluchtige orden riep - Mijn God! ik buig mij voor u neder: Bestuur, bestuur mijn zwakke veder - Mijn ziel, die de eeuwigheid gevoelt: Dan zing ik, op gepaste toonen, De onsterflijkheid van Adams zoonen. Waar in ge ons heil, uwe eer bedoelt. Doch dit alles zo zijnde - wat zal evenwel het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeel, dat men zich van deeze resolutie voorstelt, zijn? Niet dat men zich gebelgd zal toonen, zonder het ongelijk te gevoelen, en dewijl dit gevoel eigenlijk alleen het voordeel van den Appellant, onder verbetering, uitmaakt, wil ik er gaarne mijn toestemming toe geven; maar beken tevens dat wij gelijk meermaals vergeefsche moeite doen.’ Melpomene zuchtte. En zei dat het ongelukkig was dat men tegenwoordig geen keus meer scheen te hebben dan tusschen het drooge en 't verwilderde - omstuimige. - dan tusschen woestheid en beschroomtheid. Men zingt zonder eenig but verward door op plaatsen daar men met bedaartheid een vaste grond moest leggen om zich vervolgens zo veel te zekerer aan zijn zangdrift over te kunnen geven - men vliegt daar men stand houden moest om met beleid zijn onderwerp neder te leggen. (pag. 6) Elk schepsel zong den lof zijns Heeren In lomrig woud - en zandwoestijn - Maar God in all' die werken te eeren, - Dit moest een mensch of engel zijn! - Toen hief een stofwolk zich naar boven - Zou ook dat stof zijn' Maker loven! O Hemelwellust! - Englenwensch! - Wat blijk van scheppend alvermogen! - Een vlugge geest met vleesch omtoogen, Natuur verrukt - God schiep den mensch! ‘En flaauw, nietig, kruipend, daar men verheven moest zijn en daar de wildheid minder schaden kan. O algenoegzaam - vlekloos wezen! Dat door 't heelal uw macht doet lezen, Waar uw geblaas - uw adem raakt! Wat liefde heeft u aangedreven, Dat gij, schoon eindeloos verheven, Nog menschen uw bezitters maakt! - {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staat een (!) achter; maar ik vind dat men alzulke flaauwe denkbeelden die iemand de lust van verder te lezen geheel beneemen zo (i) moest brandmerken. En eens voor al - (vervolgde zij) zou ik verbieden, dat men voor, achter of in 't midden (want men plaatst die of zij een goeden val hebben of niet) eens voor al - zou ik verbieden dat men nooit die beedelende rijmpjens in een Prijsvaars mogt doen vloeijen, gelijk: (pag. 40) Ontsloot gij, schrandre lettergrooten! Mij 't perk van eeuwige eer, 'k Leg dan, verheven Zanggenooten! Mijn speeltuig aan uw voeten neêr. - Geen kroon zoude ooit mij grootscher sieren, Kunstrechters van Parnas! - O! zo deez' kroon van eeuwige eerlauwrieren Mijn kruin beschoren was! - Dan, schoon ik nooit dien top genaken, En 't goude pronkmetaal Een grootscher lier onsterflijk maken - Een aanvang was hier zegepraal! - Thalia ziende dat Melpomene begon driftig te worden, en vreezende dat het van gevolgen mogt weezen, zei: ‘je moest in 't vervolg met Calliope maar partij maken van nooit weêr in de Vergadering te verschijnen als er over Prijsvaarzen gehandeld wordt.’ Dit voorstel namen de twee Musen gretig aan en vertrokken om niet nijdig te worden uit de Vergadering; terwijl ik bezig was met nog twee coupletten uit het Vaars van Brender à Brandis te herleezen. NB. Ismaël, Argus, en de pretense Oppasser van den tooren van Babel; hebben stil en bij nacht hun logement verlaaten. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 29. Mijnheer de Post! Eindelijk is de Kaart daar ik zo naar verlangde in 't licht gekomen; met behulp van welken het nu een ieder makkelijk valt, de plaats van de verscheiden Zangsters van onzen Nederlandschen Helicon te ontdekken. Echter zo niet of er zullen veelen onder deezen zijn, welke geen vaste en bepaalde plaats verkiezende, nu eens hier, dan daar, zich vertoonen. Dit alles heeft voor mij geene duisterheid, en komt mij zo klaar voor, dat ik mij durf vermeeten mij onder die geenen te stellen die gij (per excellentium) uw' lezer moemt. Er blijft echter in uw plan iets overig - (misschien wel meer; maar dit voornamelijk) - iets dat ik niet begrijp. Wat is toch bid ik u, bij uwe Allegorische wegen de Noordzee? Waar toe dit zoute water op het Poëtische territoir? Wat moet het uitwerken wanneer het zich - gelijk ik gezien heb - op eenige plaatzen met het water van den Hoefbron vermengt? In hoope dat gij iemand, die het zich tot een eer rekent uw lezer te zijn, hier op in een uwer No. zult antwoorden, indien het vervolgen van uw plan (waar van gij gesprooken hebt) dit toelaat, heb ik de eer te zijn, Mijnheer de Post! Uw aanhoudende lezer A: W: Amsterdam den 20 October 1788. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Mijnheer! Ik hoop niet dat gij u gaat verbeelden dat de Noordzee ter kwader trouwe op de Kaart zijn plaats heeft verkregen. 't Is helaas! maar al te waar dat die Noordzee allernadeeligst is voor onzen Zangberg; en al veel voor de oorzaak moet gehouden worden; waarom sommigen van de brakheid, hier door op de meeste Noordsche wegen de overhand nemende - gelijk voornamelijk in de oude Kerkstraat, op den Heiligen weg, den vrijen Dwaalweg en Rijmelaarshoek - walgende, en met een dol hoofd - in plaats van het weste te kiezen, zich op de woeste plaatsen van het zuiden een' weg gemaakt hebben, welken eindigt, en zich juist dáár in het Prosaïsch rechtsgebied verliest, waar zij zich het grootste toppunt van volmaaktheid waar voor zij vatbaar zijn verkregen hebben. Ongelukkige keus! die thans de waarde der Zanggodinnen bij hunne lievelingen verdacht maakt! Doch ik zal uw vraag be-antwoorden - de uitwerking van de vermenging van dit zeewater, met het zuivere water van den Hoffbron, zult gij, bij alle onze oude Dichters, gemakkelijk kunnen opmerken in de raauwheid die er overal in hunne voortbrengsels heerscht. Maar waarom behoefde men die raauwheid met het uitgemergelde te verwisselen? Was er geen ander middel over? En moest men - ik wil juist de tegenwoordig in zwang zijnde tegenoverstelling niet gebruiken en zeggen ‘het alles voor het niet’ - dit zou te sterk zijn - maar moest men het weinige voor het nietige verruilen? - Dan, Mijnheer! ziet gij daar wel bij Strandwijk, hoe zelfs het zeewater zich een'weg naar den voet van den Zangberg heeft weeren te baanen? Algemeen is men van gedachten dat dit reeds van oude tijden zo geweest, en met voordacht zo gemaakt is om dat men toen altijd zijn Zangster met bootjens over zee zondt, men wist er toen niet van al verongelukten zij zomtijds; en kwam men er gelukkig over, dat weinigen gebeurden, dan roeiden men verder, als men maar riemen hadt, naar den voet des bergs; doch dit geschied nu niet meêr - en men zou dus, indien er in 't Noorden nog eenige Zangsters gevonden wierden, die iets dorsten ondernemen den loop van het zouten water naar den voet des Helicons, kunnen sluiten. Hopende hier mede aan uw verlangen voldaan te hebben, noem ik mij Mercurius. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van den Prosaïsmiet op den Zangberg. Derde tooneel. De Prosaïsmiet, Regulina en Porjeeriaantje. Porjeeriaantje (in 't opkomen tegen Regulina) Al zijn onze meesters geen goede vrienden is het daarom nodig dat wij ook onëenig leven? Daar is immers geen reden voor? Al het geen ik u gezegt heb, is, om dat gij geen goed denkbeeld van Poësie hebt: want het is niet genoeg om een stukjen van een toepassing te berijmen om Poëtisch te zijn, er moet zo iets, ik weet niet hoe ik het noemen zal, inkomen; dat de verbeelding gaande maakt, en dat door beelden, die ons zo voor den geest gebracht worden dat het is als of wij die zien. Daarbij is het niet kwaad het onderwerp dat men behandelt, zoms aan te spreeken om er zich, als 't waare, mede te familiariseeren; te vereenigen - om zo te spreeken, gelijk: *. Gij spreekt door 't heen en weder slaan, O Huisklok! mij geduurig aan, Wijl mijne Stondjes grafwaart gaan; Wie weet hoe kort mijn' tijd zal duuren! Uw wékker drijft mijn slaapzucht uit, En roept, met rinkelend geluid, Dat op mijn koestrend leger stuit; Tel sterveling, uw vliegende uuren. Ziet gij? al wat er zo met een Friesche Klok gebeurt - Zeg ik hier door aan mijn lezers - en vervolgens merk ik aan dat dit alles niet zonder gewicht in zijn werk gaat; Hoe natuurlijk niet waar? - 't Is even als in de Natuur is mijn Zanggodin. Zo spreek ik, tot zelf de onnozele Klimop, aan (pag. 8.) en vertel daar van alles wat ik er van weet. Gij groene Klimop, rijk van blaadren, Gij doet mij, leerend, nut vergaadren, Gij klimpt om hoog, geslingerd om den boom, Bij 't glijden van den stroom. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} O veil! dat de aandacht weet te binden, Gij pronkt in herfst en guure winden, Uw groente, frisch in 't naakte winteruur,  Vertoont zich op den duur. Gij bloeit als andre boomen sterven, Geen hagel doet u 't leven derven; Uw bezië rijpt, al danst, in 't winterweêr De sneeuwvlok op en neêr. En wanneer ik dan ieder deezer coupletten op mij zelve toegepast heb, dan is mijn Dichtstuk klaar. De Prosaïsmiet (ter zijde) Wanneer men de versen eens in Prosa veranderde *, welk een verheven taal zou dat zijn! Porjeeriaantjen. Zo zeg ik ook niet minder natuurlijk: (pag. 13.) O Zwaluw! die den zomer mint En nestelt aan de hooibergs roeden; Of plankjes bij de huislien vind Om in uw kunstig nest uwe eitjes uit te broeden,  Ik zie u, uit de sloot Den modder voor uw wooning pikken. Om daar uw huis mede op te schikken,  Elk helpt zijn' trouwen werkgenoot. Wil ik eens iets van den Eikenboom opdreunen - altijd maar weer de schoone natuur te baat genomen! - (pag. 23.) O Eikenboom! zo hoog ge-acht Bij Celten en bij andre volken, Gij steekt uw kruin schier in de wolken, Ik heb een' zang u toegedacht. De Prosaïsmiet. En bij andre volken - moest vooral niet overgeslagen worden. Porjeeriaantjen. En in dien smaak ziet een geheele zanglievende Bundel het licht - waar in ik, ik weet niet wat al, aanspreek. Ik laat schier niets in 't geheele rijk der planten met rust. Ik ben er zo eigen als of ik zelf een plant was. - Doch om weer tot mijn manier, van alles aan te spreken te komen - om het non plus ultra van natuurlijkheid u, in eenen aan den dag te leggen, zal ik u dit nog doen hooren. Dit is alles zamen. (pag. 134.) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} O Tuinsalaadje! Beur 't kruintjen op! O Lindeblaadje! Zwel uit uw' knop; O Boeren boontje! Draag 't poeslig kroontje. Kruip, Kievits zoontje! Kruip uit den dop. De Prosaïsmiet. Ha, ha, ha, ha! - Porjeeriaantjen. Klept, Oievaaren! Klept keer op keer Elk kiescht het paaren In vrolijk weêr. De stormen wijken. De bloempjens kijken Langs veld en dijken Zo malsch als teêr. Ja schatrend Vinkje Uw zangtijd kwam, Nu huismans Pinkje De landspijs nam: Gij schraagt mijn snaartje Bij 't kwisplend staartje, En 't Melkvol baartje Van 't zuigend Lam. Maar hebt gij mijn Zieveel en Merkhart wel gelezen? Dat is zo natuurlijk dat ik het buiten het rijm (want dat heb ik er zelf aan gemaakt) bijna woordelijk uit den mond van twee vrienden die op 't ijs wandelden opgeschreven heb. Zieveel begint en zegt tegen Merkhart: (pag. 240) Mijn Merkhart, ik verneem, hoe vrienden vrolijk treden. Elk zoekt dien hij bemint: wat al vermaaklijkheden Verschaft het vriessaisoen den kouden wandelaar! 'k Zie u ook hier, mijn vriend, in dit denkwaardig jaar. Gelijk zoekt toch gelijk. wij, eens in trant van denken, Gaan zamen: laat ik u mijn arm ten steunsel schenken; 't is glad op 't ijs. Hier op laat ik Merkhart antwoorden (zo dat er niets onwaarschijnelijks in is; waarom men minder zou kunnen denken dat het een waare historie is) zó - gelijk ieder een in zijn plaats zijnde, zou he-antwoord hebben: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja wel - en wijl ik ligtlijk glij, Zo bond ik spooren aan - vertrouw uw arm aan mij, Te meêr - ik merk gij hebt uw sporen t'huis gelaaten. Er past voorzichtigheid op zorgelijke straaten; Men glipt zo ras. Hoe vindt gij 't nu? Zo leef ik er overal mee. Niet opgesmikt, maar zo als de zaaken leggen. Mijn regel in de Poësie, is maar één; namelijk: Simplex sigillum veri. Nu? Regulina. 't Komt mij voor dat gij verr' in beuzelingen zijt. De Prosaïsmiet. (naderende) Zeer verr' - dat verzeker ik u. Maar gij hebt gelijk Zieveel - uw spooren ook thuis gelaten; en 't is hier niet minder glad. Gij hebt, naar ik merk, al te veel gezien, om genoeg te kunnen zeggen. Porjeeriaantjen. Laat ons heen gaan, Regulina! want dat is een van die groote mannen, die de Poësie in Prosa willen veranderen. Regulina. Dan zullen zij aan uwe zanglievende Uitspanningen weinig moeiten hebben. Porteeriaantjen. Wat zegt gy? - Ik moet bekennen dit antwoord staat uw bijzonder schoon. Om één coupletje dat redelijk is, in het laatstuitgekomen (XII) Deel van 't Haagsche Genootschap; denkt ge dat het u vrij staat aan u meerdere een zotheid te zeggen? En wat is het nog? - zonder zamenhang: ik zal het u toonen. *Neen! ô Neen! cypressen groeien Dikwerf bij het minaltaar! Ligtverwelkte roozen bloeien Zomts om 't hoofd van 't jeugdig paar: 'k Zie den besten echtvriend sterven; Weêuw en wees zijn' bijstand derven. Hoort gij nu niet, dat die laatste twee versen veel te plat zijn voor de vier eersten; die ik zelf, mij niet zou schaamen gemaakt te hebben indien gij daar op niet eensklaps neergevallen waart. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prosaïsmiet. Indien gij met Theörie aankomt, dan gaa ik: want ik kan vooruit zien, hoe elendig dat zijn zal. Porjeeriaantjen. Neen dan gaan wij. Ik zie dat ik met Spotgraag *te doen heb. De Prosaïsmiet. Dat is zo; doch zie mij niet onëdelmoedig genoeg aan, om u aan mijn spotgraagte te wagen. Porteeriaantjen. (tegen Regulina die een' andren weg gaat) Wij kunnen nog een geheel stuk wegs te zamen gaan indien gij het verkiest. Regulina. Ja, maar ik verkies het niet. Vierde tooneel. De Prosaïsmiet. (allen) Dit zijn dan de Zangsters aan wie die schoone Dichtkunst ter bewaring toebetrouwt is! Die Dichtkunst met welke het verheven prosa niets gemeens heeft! Waar van de maat en het rijm slechts bekleedsels zijn, en niets meer! En zo zijn de meeste indien zij geen sentimenteele wartaal spreken. Of het moet juist mijn lot zijn om niets anders dan zulke ongelukkige Janksters te ontmoeten. En hier voor zullen wij ons nog langer ophouden om het geheele territoir in te nemen; om vervolgens met het zangkundig Godendom in eene gunstige handeling te treden! Neen. Indien Feithophila wilde. - Ik zal 't haar nog eens voorstellen: om dat wij met deezen weg beginnen moeten; willen wij met eenig overleg te werk gaan: want schoon er wegen zijn die de verwoesting meêr verdienen dan deezen, zo verdienen zij het echter zo veel aan ons niet; en wij kunnen onzen aanhang die vrij sterk is, beter onder het beroep - ‘het sentimenteele moet naar de d.....’ - overhaalen (om dat het vooroordeel er al zo vast in zit) dan door iets anders, waar tegen zij de goedheid nog niet gehad hebben, zich te verzetten. Ook is dit tijds genoeg wanneer wij hier eerst zijn. - 't Is toch de waarheid dat en rijm en maat en dus de Poësie niets dan zotheid is. - Iets zullen wij er aan toe {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten geven: want het schijnt een onverbiddelijk noodlot te weezen, dat er in alle landen Versenmakers zijn moeten. - 't Is zo. Ermoeten ook gekken zijn; maar laaten zij de plaatsen der wijzen menschen niet voor zich nemen. Doch dit laatste gebeurt ook dikwils genoeg.... Geduld! - Laaten wij ten minste doen wat in ons vermogen is, en verder zien, hoe het af zal loopen. (hier gaat de Prosaïsmiet peinzende van het tooneel.) Het vervolg in No. 31. NB. NB. NB. Aan allen die er bij ge-interesseerd mogten zijn, wordt bekend gemaakt, dat het eerste Deel van dit Weekblad door de Schrijver van den Boekzaal niet zal beoordeeld worden. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 30 Deeze Brief enz. is mij ter plaatsing toegezonden Mijnheer Mercurius! Wanneer het sentimenteele nu eens, gelijk het naar mijn inzien er al zeer wel naar begint te gelijken, van onzen Dichterlijken bodem zal verdreven zijn - Wat dan? Ik, die geheel anders er over denk dan de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheekschrijvers, ben niet van gedachten, dat het sentimenteele alleen een schrijftrant is; maar in tegendeel: dat het in de source, in den geest van den Auteur schuilt; en daarom geloof ik, dat men na 't gemis er van, iets anders in de plaats nodig heeft - ten dien einde zend ik hier nevens een staaltjen van een' geheel anderen genie, mij onlangs ter hand gekomen; en om zijn singulariteit door mij afgeschreven, 't geen ik, om dat weinigen het Laplandsch verstaan, uit die taal in 't Hollandsch overgezet, u ter plaatsing in uw Weekblad toe zende. Ik ben Zo wat half en half uw Vriend D.D. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Yrwin en Fredebag *of de steenrotsklip. Uit het Laplandsch. F. Wat zuchtge, ô Yrwin, aan mijn borst? Van wellust? Neen, van smart! Wat wolkjen drijft er in uw oog, Als ik u druk aan 't hart? Ontbreekt er aan uw' heilstand iets? Is u mijn min tot last? Wat eischt, wat wil, wat wenscht uw ziel? Wat klemt me uw arm zoo vast! - E. Geminde! neen, ik wensch niets meer; Uw liefde zij mijn deel! Maar 'k weet niet wat voor somberheid Beheerscht mijn' geest geheel. Ik weet niet welk een voorgevoel Van dreigend ongeval Grijpt mij in al mijn leden aan: Wat of ons maken zal! - F. Ons naken? Yrwin! Aan uw zij'! Daar ken ik geen gevaar! De Hemel storte en brijzle mij; Uw boezem is mijn baar! Neen, Yrwin, neen, ons dreigt geen leed. Mijn ziel getuigt het mij: Zij huppelt in mijn smachtend hart. Wat vreeze ik aan uw zij'! - Zo spreekt de blonde Fredebag, Daar ze in 't gekrulde gras In de armen van heur' Bruigom zeeg, En in zijne oogen las. De zon, die nog een' flaauwen straal, Door de avondkimmen schoot, Verlichtte 't maagdlijk aangezicht Met vurig blinkend rood. -   {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, Yrwin, zie, hoe gloeit de kim, Terwijl het daglicht zinkt! Wat overheerlijke avondglans Waar meê de Hemel blinkt! Gewis, dit stil, dit grootsch verschiet Heeft iets ontzettends in. De nacht koomt op, de schaduw klimt, Kom, spoên wij naar 't gezin! Het duister valt, de wijk is verr': Wij zijn hier gantsch alleen. Ja, Yrwin, ja, ik voel het ook. Er waart iets om ons heen. Iets gruwzaams hangt ons boven 't hoofd: Het klamme zweet breekt me uit. Mijn boezem beeft als schuddend riet: Wat of dit toch beduidt? Maar hoe, wat wil dit woest gelaat! Ach, Yrwin, zijt gij 't wel? Nog nooit heb ik u dus gezien: Wat staan uw oogen fel! Van waar dit gruwzaam steigrend haair! Dat gapen van dien mond! De loodverf die uw kaak betrekt! Wat ziet ge dus in 't rond? Omhels mij! ken uw Fredebag Die aan uw' boezem hangt; Die d'adem van uw hijgend hart Op warme lippen vangt. Wat doet gij? Yrwin, zijt gij 't nog? Zijt gij 't, mijn Yrwin, gij! Is 't droom? is 't zinbedrog? is 't spook? ô Hemel, sta mij bij! -   {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo spreektze, en ijst van 't monsterdier, Dat in heure armen gromt; Valt ijslijk gillend, ruglings neêr, En blijft van schrik verstomd. Geen Yrwin, neen, een Winterbeer, Als zij zich wedervond, Snoof met een' vreeselijken snuit Om haren boezem rond. Zij gilt, zij schreeuwt, zij vlucht, zij vliegt, En voelt geen' grond in 't vliên! Reeds is zij in heurs vaders stulp, Maar waagt niet, om te zien. Zij zit: zij zwijgt: men vraagt vergeefs: Geen antwoord (wat men vraagt) Wat haar, wat Yrwin is gebeurd, Verkrijgt men van de maagd. - Daar brengt men Yrwins opperkleed, Zijn spriet, en leêren hoed *: Deez', door een wolventand gescheurd, En 't eerste, rood van bloed. Nu twijfelt niemand aan zijn' dood. Gewis, hij is geweest! In weêrwil van zijn kracht, de prooi Van eenig grimmig beest! Nu gist men de oorzaak van heur' rouw; Heeft deernis met heur' staat; Neemt troost en teedre oplettendheên, En zorg, en kunst, te baat. Men vond haars minnaars sabelpels, Zijn Walvisbeenen spriet, En zoekt zijn overschot langs 't strand; Maar beenders vindt men niet.   {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Men werpt nochtans een' aardhoop op, En richt, zijn' naam ter eer', Een' dennenhouten staak daar naast, En plant er zijn geweer. De schoone ziet het zwijgende aan; En, met een' woesten blik, Dien niemand van heur huis verstaat, Verraadt zij niets dan schrik. - Dus zit zij twintig weken lang, Geeft spraak, noch spraakgeluid, En smelt in stomme tranen weg, En treedt de hut niet uit. Op 't laatst, daar niets vermogend is Tot stilling van haar wee, Voert haat heurs grijzen vaders zorg Naar d'oever van de zee. Nu koomt zij aan heurs vaders hand Bij 't dorre strandgevaart', Waar Thor *d'ontzachbren mokerstaf Met staal en vuursteen paart. Zij siddren op den drempelsteen, Die voor den ingang ligt, En heffen de oogen trillende op Naar 't vormloos aangezicht. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De Priester leidt hen voor 't altaar: Daar knielen zij in 't zand: Hij vat de grove tooverbom *, Beschilderd door zijn hand. Hij rommelt, draait hem over 't hoofd, En suist den God in 't oor, En smeekt hem voor de kranke maagd Genaderlijk gehoor. De vuurslag klinkt, de vonk springt af, De Godheid hoort gebeên. Hij strekt zich op de borst in 't stof, Met uitgebreide leên: De trommel rinkelt op zijn rug; 't Ontzag der Godheid groeit! 't Wordt aaklig in het heilig bosch En 's Wichlaars borst ontgloeit. De misdaad (bromt hij) treft het huis, Dat d'onmensch schuilplaats gaf. Heur wraak vervolgt en u en hem Tot in den nacht van 't graf. Het euvel beev' voor 's Hemels roê, Waar 't op de zwakheid woedt. Heur zaak is aller Goden zaak: Zij vordren - menschenbloed.   {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wichlaar zwijgt: de tempel dreunt Van 't gonzen van de trom En 't heilig woord van d'offeraar, Bant elk van 't heiligdom. Daar gaat de droeve vader heen Met zijn onredbaar kind: Nu, beide spraak- en weezenloos, En in hun misdaad blind. De vader vouwt zijn handen saam, En slaat het oog omhoog; Ziet nu zijn droeve dochter aan, En dan des hemels boog. Ach hemel, zegt hij, neem dit hoofd! Dit bloed verzoen' de schuld, De bloedschuld, die mijn huis bevlekt, Zo dit uw wraak vervult! Mijn hart, mijn hand, zijn vrij van 't kwaad *, Mijn oogen, rein daar van: Mijn eenvoud kent bedrog noch list, Die iemand schaden kan. En gij, mijn kroost! en, Yrwin, gij! Waar zijn uw euveldaan? Gij immers voelt u even rein, Of - wat hebt gij begaan? Hij sprak, en kust zijn dochters wang, Van tranen thands doorgroefd: En zet haar aan een' heuvel neêr; Meer zinloos dan bedroefd. Hij loopt verbijsterd om en om; vMaar zonder oogmerk, om: Nu, vloekende op zijn schuldloosheid, En dan, op 't Godendom. Een grimmige Ysbeer heft het hoofd Van uit het bonzend meir, Schiet toe, en valt met golven nats Aan 's meisjens voeten neêr. De grijsaart schrikt: het walvisbeen Blinkt ijlings in zijn hand, Snort weg, en boort door 't borstlig hair In 's ondiers ingewand.   {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreeuwt, treedt toe; en 't monster huilt, En wentelt in zijn bloed. Hij nadert, met de vreugde in 't hart, Dat hij zijn telg behoedt. Hij trekt het wapen uit de wond, Maar, eer hij weder treft.... ô Wonder! 't dier verliest zijn' schijn, Terwijl hij d'arm verheft. Zijn muil, die gapend scheen naar moord, Zijn breede snuit, versmalt; Zijn borstels worden menschlijk hair, Dat op zijn schoften valt: Zijn klaauwen? - armen - strekt hij uit, En toont een jonglings borst. 't Is Yrwin (hemel!) die daar ligt, En d'arm nog opwaart torst. 't Is Yrwin (hémel) die daar ligt, En in zijn' bloedstroom zwemt! Die nog met machtelooze hand Des grijsaarts handen klemt. Ach, zegt hij, 'k heb aan 't lot voldaan; Mijn onheil was verdiend: Ik schudde 't menschlijk hart van mij; 'k Verried mijn' boezemvriend. - Zo zegt hij; richt het hooft nog op; Bezwaarlijk! stort, en sneeft. Den grijsaart knikt het lijf, verstijfd, Niet wetende of hij leeft. Zijn dochter was versteend van rouw; Hij zelf, hij werd een klip, En beide strekken thands ten baak Aan 't golvenklievend schip. De zee besproeide sints hunn' voet, En sneed hem af van 't land; En sedert waagt geen misdaad *ooit Zich zo nabij aan 't strand. En sedert blijft de vriendentrouw Bij 't menschdom ongeschend; Want Yrwin en de Steenrotsklip Zijn al wat leeft bekend. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 31. Vervolg van den Prosaïsmiet op den Zangberg. Vyfde tooneel. Feithophila (welke door Dementia gevolgt wordt, zoekt haar te vergeefs te ontloopen.) (ter zijde) Wat helpt het, navolgsters te hebben; wanneer men juist daarom - belachelijk wordt? Hoe zal ik haar ontloopen! (hard) Mejuffrouw, laat me met vreden, gij zijt niet wel bij 't hoofd. Dementia. Aangenaame ijlhoofdigheid, waar in ik door u gebracht ben! Ik zal het oogenblik nooit vergeten, toen ik, het geen de Prosaïsmieten bon sens noemen, in de armen der droefgeestigheid aflei, en alleen begon te gevoelen zonder me de moeite te geven van te onderzoeken, wat ik gevoelde. Sints is de Naarheid mijne gezellin, en eene betoverende wolk - als een nevel - zweeft mijn verstand om - en hijgt de Melancolie aan, gelijk.... Feithophila. Nu?... gelijk?... Waar zal dit op neêr komen. Gelijk?... Dementia. Gelijk?... Wel! Gelijk een schreiend kind... Ja - hoe zal ik het nu adaequaat uitdrukken? Want indien ik de gelijkenis juist maak - dan zullen de woorden al te wonderlijk in uwe kiesche ooren klinken? Doch het is beter de woorden aan 't denkbeeld op te offeren, dan het denkbeeld aan de woorden. Hoor dan! - Mijn verstand hijgt de Melancolie aan, gelijk het schreiënd wigt, een zieke Baker. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Feithophila. Het idé is juist; maar de toepassing er van op u, is waarlijk niet voordeelig. Gij hebt uw waarde zeer wel gevoelt, en doet u recht; ongelukkig maar! - dat dat alles in navolging van mij genoemd wordt: want schoon de Bibliotheekschrijvers vriendelijk genoeg zijn van te zeggen: - ‘Dat, indien alle de sentimenteele Schrijvers op dezelfde wijze, als de Heer Feith dachten en schreven, huns bedunkens van dien schrijftrant geen nadeel te vreezen was’ - die goedkeuring (begrijp ik zelfs wel) zal weinig uitwerken: dewijl het geen zij er van zeggen, zo zwak is dat het van zelf vervallen moet. Een schrijftrant!... hoe kan men het in de gedachten krijgen? 't is immers meêr, dan alleen een trant van schrijven? ‘De geest van navolgen (zeggen zij) grijpt wel haast andere Schrijvers aan - en, zie daar een vloed van zoogenoemde sentimenteele Romans en Dichtstukken, die gretig aangenomen worden. Doch het misbruik van een zaak kan nimmer bij weldenkende menschen het gebruik wegnemen; en het is een wezenlijke belediging, wanneer men dat misbruik aan hem wijt, die geheel en al aan het zelve onschuldig is, die door de beste oogmerken bezield was, en die dezelve, met goedkeuring van alle bedaarde beöordeelaars, en op de gelukkigste wijze, ter uitvoer bracht.’ Had ik liever nooit een' weg op dit Poëtisch territoir gebaand, waaròp men niets dan ongevoelige of zotte Zangsters vindt, welke, zo wel de eerst- als laatstgenoemde geen' aanleg bezitten om denzelven met eenigen goeden uitslag te bewandelen! - Gepreezen te worden van lieden die beweeren dat de zanglievende Uitspanningen door O. Porjeeren niet kruipende en laag bij den grond zijn - is zo goed als niet gepreezen te worden, ja doet eer het tegendeel. Zeker ben ik meêr dan zij gevoelen kunnen: schoon zij mij schijnen de hand boven het hoofd te houden; en 't geen alleen geschied om dat zij tegen de meenigte niet aan durven druischen. Dementia. Neen - dan durf ik u geheel anders prijzen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Feithophila - geheel gevoel - Verrukking - vuur - vol kracht en leven Al valt gij prijs en spot ten doel. Gij zult in onze harten zweven, Wij dragen in 't gevoelig hart U om - laat elk er van gewaagen! Wij zijn de luchtbol die u draagen Waar meê gij opvaart als Blanchard. Feithophila. Och ik bid u wees zo goed en vertrek maar weêr naar 't generaale Postcomptoir. Dementia. Was dat dan niet mooi, dat ik u daar gezegd heb? Feithophila (ter zijde) *Ach had mijn Poëtisch Naturel zich anders ontwikkeld als in dat niets beduidende schoonschijnende (en dit laatste nog maar voor sommigen) dan hadt al wat hier ademt mij niet naar kunnen zweemen. ‘Ik heb dit Naturel altijd als een plant aangemerkt, die wel vlijtig wil opgepast worden, als zij smaakelijke vruchten voort zal brengen, maar die nogtans haere ranken van zich zelve uitdrijft; dat wij met ons ter waereld brengen - ons aandrijft, drukt en stoot.’ - Ach had ik liever van die plant eenige voedselsteelende ranken en waterlooten afgesnoeit - dan had haar kroon luisterrijker en grootscher geweest als nu - en men zou haar met de Heestergewassen nooit vermengd gezien hebben. Maar neen - nu zit zij achter de Treurwillig van Klopstok te kijken, gelijk een aarbesieplant achter een besienboom! Dementia. Zo waarlijk? is het bij u maar een plant? wat is het dan bij mij, gevoelige ziel? Feithophila. Zoo een... soort van mosch dat om de boomen groeit. Dementia. Om de Treurwillig van Klopstock hoop ik toch?... {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Feithophila. Ja, maar gaa dan heen. Dementia. (den Prosaïsmiet ziende) O jee! daar is die man die kookend water over dien schoonen Treurwillig gieten wil. (zij vertrekt) Feithophila. De Hemel bewaar den boom! laat het mosch verzengd worden. Zesde tooneel. De Prosaïsmiet, Feithophila. De Prosaïsmiet. Zo! dat heet spreken! ontdoe u toch eens van die lastige schepsels: en houd dan met een op lastig te zijn. Feithophila. Ik ben niet gewoon lessen te ontfangen. De Prosaïsmiet. Daarom juist wilde ik u overhaalen om die aan anderen te geven: want als gij keert valt alles wat sentimenteel is en gij zult blijven staan. Feithophila. Neen, ik zal niet wat gij ook aan moogt wenden. Zou ik mijn landgenooten uit de woestheid waar uit ik hen gered heb - waar uit ik hen ‘niet met raisonnementen * maar hen doende gevoelen,’ gered heb - zou ik hen door mijn voorbeeld daar weder in te rugg' roepen! - Ik weet wel waar gij heen wilt, wanneer gij van lastig zijn spreekt - gij zult met het zogenoemde onnatuurlijke, ge-outreerde, en overdrevene aankomen - maar 't is gelijk d'Arnaud zegt: Nous sommes dominés par une secrette inpulsion dont la cause nous est inconnue, & qui nous porte sans cesse à nous faire plus grands que nous sommes; voila l'origine dès feés, des genies, des enchanteurs, de ces géans attaquès par des hommes d'une taille ordinaire. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prosaïsmiet. Daar is 't geval, men wil grooter zijn dan men is, om kleinder te worden dan men geweest zou hebben. Geloof me! minder wartaal of minder Poësie, (als gij wilt) én meer gezond oordeel; minder maat en rijm (dat is) minder monotonie (eentonigheid) en meer vrijheid van uitdrukkingen, zou u minder na volgsters (dit is waar) maar tevens uw meester meer roem bij het meer verlicht gedeelte der natie (laat ik mij eens gelijk de recensenten uitdrukken!) verworven hebben. Men maakt Versen en wanneer zij gemaakt zijn, dan moet men de kunst weer te baat nemen om niet te doen opmerken dat het versen zijn: die dubbele moeite kan men uitwinnen met in Prosa te schrijven. Tot een voorbeeld - is het niet beter de vier Versen in de Merope van Voltaire, die ik om de rondheid die er in heerscht, schoon vindt; te declameeren of het Prosa was; op deeze manier: ‘Le ciel.... qui m'accabla du poids de sa disgrace ne m'a point préparée... à ce comble d'audace. Sujet de mon Epoux! Vous m'osez proposer de trahir sa memoire... Et de vous épouser! Waar toe anders die kunstgreepen van de Acteurs; als om van die Versen goed prosa te maaken? Dikwils heb ik schoone Versen geleezen en ik verveelde me, zonder te weeten waarom: en 't is nog niet lang geleden, wanneer ik ontdekt heb, dat de maat en 't rijm door hun eeuwige cadans, die mij altijd nog twee uuren naderhand in de ooren nabromt, dit veroorzaakte. Feithophila. Verveelt u de musiek dan ook niet? De Prosaïsmiet. Veel al. Doch daar bemoei ik me niet meê. Feithophila. Daar doet gij zeer wel aan: want daar zoudt gij zeker geen grein gezond oordeel in vinden. Ja, mijn vriend! gij redeneert over de Poësie als of gij Trublet van buiten geleerd hadt. Gelooft gij ook even als hij dat Boileau al te Poëtisch is? {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prosaïsmiet. Ja! Feithophila. Ik wil u wel verzekeren dat ik in dat geval mij niet verwonder over de antipathie die gij voor die goddelijke kunst gevoelt. De Prosaïsmiet. Om den tijd niet met disputeeren door te brengen; is de vraag alleen deeze; of gij met uw' meester tot ons over wilt komen? Zo ja - dan zal deeze weg zich wel van zelve ontvolken en te niet loopen: zo neen; dan eisch ik uit naam van het Oratorie kasteel den weg op. Vel nu uw eigen vonnis en kies. Feithophila. Wij zullen strijden? De Prosaïsmiet. Bedenk dat wij met al de middelen die het Corps van Auctores classici ons aan de hand geeft, deeze plaats bestormen zullen. Wij weeten zeer wel uw zwakte en sterkte, om niet illotis manibus voor den dag te komen. De Latijnsche Zanggodinnen zijn oud (ik beken het) maar niet minder ondernemend als het Hollandsche negental. Deeze hebben wij in ons belang. En 't is zeer mogelijk dat wij een oorlogsdeclaratie in enkele versus Heroici doen zullen om ontzag in te boezemen, en dan vervolgens met een krijgsgeschrei geheel uit versus adonii bestaande, een terreur panique aan al wat hier ademt aanjagen. Labor improbus omnia vincit. En welk een tegenstand zullen wij hier aantreffen? - Traanen! ha! ha! ha! Traanen! Feithophila. Ja komt ons maar bestrijden met wapenen waar van gij u door een traag en onvermoeid zoeken meester gemaakt hebt. Ligt slaagt gij, zelfs zonder de kracht te gevoelen, die gij, gelijk een dommekracht, te weeg brengen zult. Al wat gij in uw voordeel hebt, is dat gij in uw kring volmaakter wezens zijt dan wij. Maar onze nederlaag zal ten minste uw overwinning {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} verduisteren. Dit volgende is mijn antwoord: Vous élevez, vous enchantez mon ame, Rapide Homere, audacieux Milton, Torrens mêles de fumée & de flame. A ce mêlange envain préfere-t-on La purcié d'un gout puillanime: Du caer brulant du Dieu qui vous anime Si vous tomber, c'est comme Phaëton; Et votre chute annonçe un vol sublime. Zevende tooneel. Feithophila, de Prosaïsmiet, Thalia, Mercurius. Thalia. Zou ik wel weeten mogen, waarom hier zo ijsselijk geschreeuwt wordt, en dat zo geheel in 't Fransch? De Prosaïsmiet. Laat ik de eer hebben, Mevrouw! van u te zeggen dat wij Prosaïsmieten voorgenomen hebben deezen weg in te nemen, de Zangsters er af te jagen, de omgehakte boomen weg te dragen; het Dolhuis tot een Templum honoris te maaken, op de vuursteen een monumentum aere perennius op te richten, daar alle de oude Schrijvers, zo Grieksche als Latijnsche, in Plijster op doen praalen, en nog iets... dat een secreet point is. En dewijl ik nu het geluk heb u te ontmoeten, kan ik niet nalaaten te vragen hoe gij er over denkt. Thalia. Ik mag het wel lijen. Feithophila (ter zijde) Een Cabaal! - zelfs onder 't zangkundig Godendom. Vaarwel verrukkelijk oord, u wacht een ijslijk lot! Thalia. Neen, blijf Mejuffrouw, 't is altijd tijds genoeg heen te gaan, wanneer men niet langer blijven {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kan. Mercurius haal mijn' stoel uit den Tempel... en... neen ik zal geen maske nodig hebben. Mercurius. Welken stoel, Mevrouw? Thalia. Dien grooten Fauteuil met rood satijn bekleed: want ik ben voornemens bij deeze Expeditie op mijn gemak te zitten lachgen. De Prosaïsmiet. (ter zijde) Zonder maske... dit voorspelt iets... wonders. Feithophila. Wat zal nu voortaan *de brief van Mevrouw *** uitwerken? ô Feith gij moogt voortaan met de woorden van Voltaire wel van mij zeggen: Mais elle etoit du monde, ou les plus belles choses, Ont le pire destin; Et rose, elle a veçu ce que vivent les roses, L'espace d'un matin. * * * Zo op het oogenblik, eer ik deezen afzende ontfang ik een' nameloozen brief, dien in zeer onvriendelijke termen geschreven hier op neêrkomt: namelijk; - dat men de Romance in 't vorige No. geplaatst, met zeer veel ongenoegen daar in gezien heeft, als niet gedestineert om in mijn Weekblad te pronken. Bij deeze gelegenheid verzoek ik een ieder, mij nooit weêr Romances over te zenden. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 32. O Imitatores. Ja! ik ook eens een Motto. Ik had dit reeds veel eerder moeten doen. Ik weet niet wie het mij gezegd heeft, of waar ik het gelezen heb; dat het motto eigenlijk een essentieel vereischte in een Weekblad uitmaakt: en echter in 't mijne is dit tot nog toe verzuimd. - Verzuimd? Neen, mijn lezer! met voordacht achtergelaaten; of liever 't is in alle Nos. maar onzichtbaar geweest. 't Was er altijd gelijk een verborgen rad, door welks beweging aan den aanschouwer het een en ander vertoont wordt dat men opgemerkt wil hebben. Om hun aandacht dus op de vertooning te vestigen verbergt men dat rad waar op anders de menigte zou tuuren, even als of er aan de wenteling van een rad vrij wat te zien was. Doch de gewoonte is voor den lezer, 't geen zij voor alle andere menschen is: zij is een Tijran - Dit moest ik gevoelt hebben; en van dien kant beschouwd, ben ik ongelukkig genoeg geweest van mijn waereld niet wel te verstaan. Maar in hoe veel zaaken buiten dit verraad ik mij - zelv' als zodanig! Zo heb ik ook onbezonnen en even als iemand die in een vreemd land komt zonder er de zeden van te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, mijn reis naar 't gewest der Schrijvers aangenomen; zonder adressen, zonder brieven van recommandatie; zonder de publieke plaatzen te kennen; ja ik ben met mijn Tijdschrift zelfs zonder Opdracht noch Voorreden van den een of andren geleerden man (die iets tot aanprijzing zegt) aangekomen. 't Is waar, ik heb wel een' Mecenas - en die zou zich, zo als ik mij verbeeld, wanneer het er eens op aankwam, bedroefd doen gelden: want die zou zo als ik er niet bij staan lachen, en zien de kwaadaartige lieden met een vriendelijk gezicht aan. Neen, dan zou het ernstig beginnen te worden. En het motto zou eensklaps zijn: haec nugae ad feria ducunt. Dan, mijn lieve vijanden en mijn ongelukkige vrienden, ik hoop niet, dat gij kwaaddenkend genoeg zijn zult, om het geen ik daar gezegd heb voor dreigen op te nemen: want ik heb het in mijn gedachten niet gehad om mij daar schuldig aan te maaken. Ik zweer u bij Apollo, ik zal dien Mecenas niet noemen: zonder veel menschenkennis ben ik niet dwaas genoeg van mij voor te stellen, dat men, om zijn hof bij iemand te maaken, met een commando soldaaten in huis komen moet. Ondertusschen is het spel al verbruid, en zo geweldig verbruid, dat ik er geen redden meêr aan zie. Ik hoor dat er een cabaal het ontzachelijke hoofd opgestooken heeft, niet alleen om het publiek af te schrikken om een en een halve stuiver voor mijn Post 's weekelijks te contribueeren, en daarvoor dan met mijn blaadjen heen te loopen (want dit zou mij aangenaam moeten zijn); maar, daar mijn lezers weinige zijn, en echter hier en daar verspreid, zo als het altijd gaat, heeft men goed kunnen vinden, om een algemeenen geest van afkeer tegen mijn onschuldig Weekblaadje te doen gebooren worden bij hen in wier goedgunstige handen het debiet of non debiet der Geschriften toevertrouwd is - - dat is, om het korter uit te drukken - bij de Boekverkoopers. Daar zit ik nu mooi te kijken! Ik kan toch kwalijk van plaats tot plaats met een' reiszak met Posten onder mijn' arm mijn {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} misleide lezers opzoeken, en bieden hen, bij gebrek aan Correspondenten, gelijk een auctor circumforaneus, mijn agt paginaas aan: even als of ik een kiezentrekker was, die nog geen' opgang genoeg gemaakt heeft om zijne eigen kiezen alle middagen werk te geven, en daarom denkt dat een ander er ook geen nodig heeft. En bleef het daar bij! - maar zelfs weigert men, mijn noodlottig werk te adverteeren - het geld en de advertentie te rugg', als of geen van beiden gangbaare waar was. Waarom toch? - Waarom heeft dit plaats in de Republiek der letteren? Een Republiek?...Kom laat ik er het mijne ook eens van zeggen. 't Is een Despotismus, een Aristocratie, een familieregeering, een *Onomarchie, en er mogen omwentelingen komen (dat juist niet zeldzaam is) maar deeze laatstgenoemde regeeringsvorm blijft. Had ik nu een' naam die zo wat in de smaak viel! echter zou men zeggen, dat er in een land van Koophandel al geen beter kon uitgevonden worden dan die van Mercurius. Een derde ongemanierdheid, die mij in dit vreemde land misschien meêr nadeel dan voordeel toebrengt - is dat ik niet met iets te voorschijn gekomen ben, 't geen men een' sleutel noemt. Er zijn lieden geweest, menschen die altijd morren, en nooit te vreden zijn over een Werk waar in zij niets vinden waarover zij met recht zich te onvreden kunnen toonen. Deeze hebben gezegd dat bij een Werk gelijk dit, een sleutel iets was, dat men niet mogt ontbeeren. Om dit door te dringen komen zij met voorbeelden aan - en wat helpen voorbeelden voor hem die niet volgen kan! - Maar dit was eens zo niet. Onvergenoegde lezer! hebt gij niet dikwils genoeg ondervonden, hoe men u met zogenaamde sleutels bedrogen heeft? En denkt gij dat ik er op uit ben, van uw goedaartigheid misbruik te maaken. Rabener, Janus en anderen hebben sleutels {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, maar hoe is het u bekomen? Even als iemand die men een' sleutel in handen geeft om in een huis te komen waarvan de deur van binnen gegrendeld was. Geloof me, een Auteur geeft nooit een sleutel aan zijn' lezer over, of hij zit met een ijzeren bout achter de deur. 't Is, met nedrigheid gesproken, een werk dat ik u aanbied, wie gij zijn moogt, daar een sleutel niets aan helpen zou: indien gij zelf geen Passe-par-tout bezit, poogt men vruchteloos 't slot te openen. Dit nogthans wil ik wel bezorgen, dat ik voor de geen die het wat stroef mogen vinden in de plaats van een sleutel, wat olie zal bezorgen; en voor hen die er in 't geheel niet meê te recht kunnen komen, een' koevoet om het met geweld open te breeken. Dit laatste is een werk van louter medelijden, om dat ik gehoord heb, dat er menschen zijn die zich op eenige van mijne Nommers blind geleezen hebben zonder te begrijpen waar ik heen wilde (gelijk men zegt) of liever waar ik niet heen wilde. Nu is er nog een derde soort van menschen, die begrijpen dat er in 't geheel geen slot aan is, en dus, dat zij geen' sleutel nodig hebben: deeze zullen zich naar mijn begrip voorstellen; dat zij zo maar met de deur in huis kunnen komen; ik zie hen in 't verschiet met het hoofd voor uit al aankomen, en ik houd mijn hart vast, tegen dat zij de deur naderen zullen. Voor deeze onvoorzichtige deurloopers zal ik, in de plaats van een' sleutel een' valhoed in gereedheid laten brengen. Maar gij, Mijnheer! die altijd uw pijp aansteekt voor dat gij den Post leest, en dan met bedaardheid gaat zitten; terwijl gij bij ieder volzin een' mond vol rook uitblaast, die u belet voort te leezen eer de tabakwolk van voor de letters opgeheven is, gij maakt alleen een vierde soort uit, en u gaf ik tot geen prijs den sleutel. Niet om dat ik begrijp dat gij er niets mede uit zoudt kunnen werken: in tegendeel; gij zoudt het sleutelgat zeer wel vinden. Ik bewonder uw scherpzinnigheid en juist begrip, gij {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt hem ook omdraaijen - maar neem het mij niet kwalijk dat ik u met mijne gewonelijke openhartigheid zeg: dat het haast niet missen zou kunnen, of gij zoudt de deur, hoewel ter goedertrouw, op het nachtslot sluiten. De pen valt me schier van schrik uit de handen als ik er aan denk, welk een gevaar ik loop mij zelv' nog eens op te sluiten. - Wanneer het Motto zijn zal: Spectatum admissi risum teneatis amici. 't Is nu slechts, om van 't navolgen bevrijd te moogen weezen, maar dan zal 't zijn - om verschooning te vragen over een slecht voorbeeld van zuivre originaliteit. 't Navolgen is meer kunst dan men zich voorstelt - en het origineel zijn, makkelijker als zich een Copist wel verbeeldt. Dan men denkt over deeze twee zaaken zo wonderlijk en zo verward, dat men maar onder den naam van een' plagiarius bij 't publiek bekend moet staan, om alle oogenblikken een' zwerm van kleine geesten rondom zich te hebben die u aan zullen toonen dat gij naauwlijks twee woorden bij elkander zult plaatsen, of men zal u toeroepen - daar - hebben wij 't zelfde gelezen - terwijl gij, met een' ongelukkigen schrijftrant, waar in de denkbeelden van andren begraven liggen (doch zo beneveld dat men dezelve niet meer voor dezelfde herkennen kan) den naam van een origineel bekomen zult. In een van mijn eerste Nommers heb ik, over dit onderwerp handelende, om een Vertoog hier over verzocht; maar niet bekomen: - en nogthans zijn er zo veelen die zich met dat werk van moeielijke uitpluizing ophouden. Duizende zaaken die van zelf klaarder zijn dan wanneer men zich de moeite gegeven heeft om er een Vertoog over in 't licht te brengen, worden met gretigheid behandeld: en dit - 't welk het struikelblok is van schier alles wat {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vermeet over Werken van smaak te oordeelen - wordt niet aangeroerd; en men laat ieder de vrijheid van op zijn gemak te zeggen - ‘dit is nieuw, en dit is gestoolen.’ Ondertusschen zijn er origineelen die zodanig het kenmerk van oorsprongklijkheid met zich dragen; dat men gevoelt dat het een onmogelijkheid is, dat het gecopieerd zou zijn. Ten zij men, het woordelijk uitschrijven ook onder het copieeren wilde verstaan hebben - dan zulke spitsvinnigheden (geloof ik) behooren in den kring der denkende wezens niet. Dan ik sprak geheel in 't begin van dit Nommer over de verborgen Mottoos; en bij die gelegenheid (geloof ik) wilde ik zeggen - ten minste nu doe ik het - dat ik met voordacht geen Mottoos aan het hoofd geplaatst heb, om dat men dan te veel, aan zoo'n verheveling blijft hangen; Doch zo zij onder aan geplaatst wierden zou het beter keus zijn - indien niet, gelijk de ondervinding ons leert, zommige lezers niet onverschillig uit het zo wel van achter en midden als van 't begin af beginnen te lezen. Er schiet dus niet over dan het motto er geheel af te laaten - dat is, door 't motto wenschte ik gaarne verstaan te hebben dat denkbeeld, dat na 't lezen van een geheel No. uit dat geheel (of wat het dan ook zijn mag) natuurlijk gebooren wordt, 't geen men op dat de lezer er zich gemeenzamer mede zou verbinden, in een gezegde van Auteurs welke 't meeste bekend zijn, gezwagteld, den lezer aanbiedt. Nu zal men mij beter verstaan wanneer ik zeg, dat ik het best oordeel om na de lezing, aan een ieder vrijheid te geven, er zodanig motto in zijn gedachten voor te plaatsen, als hij denkt dat er het best toe geschikt is. Ik beken echter gaarne dat er eenige Nommers zijn waar van de Principaale inhoud zich moeilijk aan een motto onderwerpen laat. En om hier in mijne lezers te gemoet te komen (en niets is billijker) dunkt mij zouden eenige Mottoos - waar {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} achter ik het No. waar toe zij behooren plaatsen zal - niet ongeschikt zijn. Dan dit zou nu te wijdloopig worden, en om dit te vermijden, zullen wij alleen, de Mottoos van dit tweede Deel, zo verr' als het nu gevorderd is opgeven: Multa fero, ut placem genus irritabile vatum cum scribo. Hor. No. 26. Quid domini facient, audent quum talia fures. No. 27, 29, en 31. - Immania monstra Perferimus - Virg. No. 28. In nova fert animus mutatas dicere formas Corpora. Die coeptis (nam vos mutastis & illas) Adspirate meis. Ovid. No. 30. Na 't eindigen van mijn tweede Deel verzeker ik mijn' lezer alle mijne beloften in dit No. gedaan, te vervullen, van de Mottoos af tot den valhoed toe. Maar zal 't iets in mijn voordeel uitwerken? Zal men daarom edelmoediger met mij handelen? Zal men mijn ongelukkig Geschrift uit de Ballingschap waar in de Cabaal haar gezonden heeft, te rugg' roepen? Ik twijffel er aan. Ik droomde deezen nacht dat ik mijn ongelukkig Werk in een' Grossiers winkel hoorde uitroepen: Saepe miser volui patriis succumbere terris, Frustra! haec mihi fata dedere looa. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit volgende is mij door Philo-musa ter plaatzing toegezonden. Zij heeft mij verzekerd, dat zij de zwakheid er zeer wel van gevoelt - doch eenige regels, in dit onvolmaakte Stukjen heeft zij mij verzocht cursief te laaten drukken, om dat zij zich verbeeldt dat dezelve eenige opmerking verdienen. Judas in de wanhoop. Waar vlucht ik?... kan het vluchten baaten! Wien vlied ik? - Jesus?... Neen - mij - zelv' Verbijsterde ondeugd, ken uw onmacht! - Gevoelt ge uw machtloos hart niet slaan? 't Klopte eertijds niets dan gruweldaaden - Nu klopt het eeuwig naberouw. Mijn God! Daar zie, daar zie ik Jesus! Hoe schrikwekkend is dat oog - Dat niets dan zachtheid - teêrheid ademt - Dat tedre is nu een donderslag. Wijk Jesus, wijk! weerhoud uw aanschijn: 'k Verkies mij - zelv', mij - zelv' ten beul. Ik smeek uw immers geen genade - Geen medelijden voor dit hoofd? Aan gindschen boom - daar zal mijn Noodlot Mij leiden voor den laatsten keer. Maar is 't verbeelding - volgt mij iemand? Jaagt mij een Godheid in den dood! Wie lachgt ginds? - ô mijn woedend noodlot Sleurt mij ondanks mij - zelv' hier heen. Ik ben de moorder van mijn' Heiland! Maar 'k ben onschuldig aan mijn' dood, Voor 't eerst zie ik den klaauw van 't Noodlot; Hoe schrikklijk kusch ik nog haar hand. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 33. Mijnheer de Post! Ik geloof niet dat mijn broeder onder die ongelukkigen t'huis hoort, aan wie gij zo goed zijt van den naam van lezer te geven: en nogthans gaat er geen week voorbij dat hij uw Weekblad niet leest. Als dit het eenigste was, zou ik u met deeze niet lastig vallen; maar hij, die tot nog toe altijd een ordentelijk jongeling geweest is, op wiens gedrag niets te zeggen viel, en die bij ieder altijd welkom was, op welk uur van den dag hij goedvondt te komen - die arme jongen is nu te beklagen - en dewijl ik zijn ongeluk aan u te wijten heb, zal ik ook niet rusten voor ik u een' lelijken trek gespeelt zal hebben. Ik geloof het waarlijk wel, Mijnheer! - ik ben agttien jaaren oud, en op die jaaren is men al zeer wel te vrede een' broeder te hebben, die ons dan hier, dan daar brengt. Dit is nu geheel uit: ik moet alles in 't werk stellen, om op een andere wijze, op mijne weekelijksche kransjens, of waar het zijn mag, gebracht te worden; en zo hij al meêgaat, moet ik al mijn welspreekendheid te baat nemen, om hem aan de deur af te zetten: want ik beef om hem in 't Publiek te doen verschijnen. Zints hij u leest (zegt hij) ontwikkelt zich - zijn genie (geloof ik noemt hij het). Van den morgen tot den avond doet hij niets dan in zich zelfs spreeken - nagels bijten - wild {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en weêr kijken - eensklaps opstaan - verkeerd antwoord geven op 't geen men hem vraagt - en, ik weet niet wat al, wonderlijkheden uitrichten. Gisteren wilden wij hem tot reden brengen, en hem voorhouden hoe hij zich in 't oog van een' ieder ten toon stelde; maar dit verbitterde hem zodanig, dat hij mijn ouders en mij voor Prosaïsmiten uitscholdt - en schoon ik maar van een middelmatige taille ben, vondt hij bij die gelegenheid goed mij een ijsselijke reuzin te noemen. Dit alles zoudt gij ons ook zeggen (zeî hij) indien wij 't ongeluk hadden van bij u bekend te zijn. Hier op gaf hij me al de Nommers van uw Weekblad, om mij van zijn zeggen te overtuigen; doch ik heb er maar één van gelezen; en nu verwondert het mij niet meêr: want mij dunkt, het kan niet missen of bij het lezen van zulke Geschriften moet ieder tot buitenspoorigheden van dien aart overslaan. Het was uw 26ste Nommer dat mij het eerst in de handen kwam, waar in ik een uitlegging van de Titelplaat vondt. Dit was ook het eenigste uit dat geheele Nommer dat mij eenigzints verstaanbaar voorkwam. Maar, Mijnheer! ik geloof dat gij nog driemaal zo onzinnig zijt als mijn broeder. Wat zal de waereld er van zeggen, indien hij ook eens de kuuren in 't hoofd krijgt om met een hoorn, een pen en papier, even als UE., gekleed door de stad heen te galloppeeren! Het verwondert mij waarlijk niet, dat u de jongens met steenen naa smijten! Wie heeft ooit iets diergelijks gezien! Mijn vriendelijk verzoek was (want hij heeft gezegd, het koste wat het kost, hij wil kennis met u maaken) om hem toch vooral af te raaden om op dien voet als hij begonnen is, voort te gaan. Zeg hem toch vooral dat hij geen greintjen aanleg heeft om een Poëet te worden, gelijk ik het zelf ook niet geloof: want hij is nooit zo gek geweest, eer hij uw origineele buitenspoorigheden gelezen had. Ik zeg dit, om dat mijn broeder dagelijks zegt dat al wat gij doet origineel moet genoemd worden. Alle dagen weêr aan, zegt hij mij met goedhartigheid: ‘Word nooit sentimenteel; maar indien gij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} van daag of morgen eens mogt beminnen - wees dan toch nooit zo veelgelijkend en nietsbeduidend, zo kinderachtig en gevoelvertonend doch in de daad niet gevoellend - verliefd. Laat het dan niet bij één traan zo gij droefgeestig begint te worden; schrei fris uit’ - Dit alles leert gij hem zeker. En waar toe dient het? Laat ieder de vrijheid om op zijn manier bedroefd te zijn. Doch, dit zal wel een einde nemen, zo dra gij door uw toedoen (en ik weet dat gij alles op hem vermoogt) mijn' broeder zult verzekerd hebben, dat hij geen verstand genoeg heeft om op een poëtische wijze zot te zijn. Om u zelfs over zijn vorderingen in deeze ongelukkige situatie te doen oordeelen, heb ik de moeite genomen een stukjen uit te schrijven dat hij zelf een van de gelukkigste voortbrengsels van zijn'r geest noemt. Wees zo goed en lees het eens! Mijn ontwikkeling. Klinkdicht. Wie zoekt hier door zijn' geest mijn zangrig brein te onthutselen? Terwijl mijn boezem blaakt gelijk een hijgend ros. Wie zoekt door kleinigheid mij mijn pençeel te ontfutselen? Ik zie, maar acht u niet - mijn Zangster laat vrij los. Ik loop naar Pindus toe op geen geringe stutselen. Mijn grootsch ontwerp staat pal en schroomt geen' harden bots: 'k Zal met geen klein gevoel onzaalge zuchtjens knutselen; Noch weenen als een dwaas bij 't aaklig hartgeklots. Wien 't lust die volgt mij naa: ik voel een eedlen blos In 't gloeiend aangezicht. Ik drijf niet op een schots Van smeltend ijs daar heen! 'k Heb betere beschutselen. Neen, op een' eikenboom zo stevig als een os, Van Pindus kruin gescheurd, drijft mijne Zangnimph trots; Terwijl het valsch gevoel vast volhoud met schermutselen. Uit dit bovenstaande zult gij een weinig kunen nagaan wat er van de zaak zij; en of wij reden hebben {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} om ons over u te beklaagen. Ik eisch hem van uwe handen wederom: want van alles wat hij tot nog toe gelezen heeft, is hem nog niets dergelijks overgekomen. Hij heeft over 't schoone, 't bevallige, 't Naïve gelezen; dit begreep hij even min als uw' Post, en evenwel is hij altijd bij zijn verstand gebleven; en hier uit besluit ik, dat gij al schrikkelijke wartaal schrijven moet. Wees zo goed van deeze niet in uw Weekblad te plaatsen; maar zend mij, indien gij goed mogt vinden er op te antwoorden, een brief aan het onderstaande adres; dan zal hij wel in handen komen van de geen die zich met onvergenoegdheid noemt Sophie*** Antwoord. Lief Meisjen! Ja, ik zou in staat zijn, zes geheele Exemplaaren van mijn Tijdschrift, tegen den besten wedder te houden; dat gij dit zijt. En echter hoe zeer - schier overtuigd, dat het hoofd van deezen brief een waarheid is; ben ik ongelukkig genoeg, van u ongehoorzaam te moeten zijn. Uw engelachtige handen hebben dit wel geschreven; maar uw zachtgeaart gemoed heeft er geen deel aan. 't Is zeker een uwer bewonderaars, wiens Zangster zich gestoord vindt om dat uw broeder, die hem niet zeer aangenaam is, zich ook van tijd tot tijd aan 't rijmen schuldig maakt. Ja, ik ben nog al gelukkig in 't gissen. Wees eens openhartig en zeg mij of H...: (daar had ik zijn' naam haast genoemd) hem die twee uitgezochte rijmklanken - niet in boutsrimez opgegeven heeft? En in dit geval weet ik niet, waarom hij zo belachelijk is: want indien hij zo voortgaat, zie ik reeds een Eerzuil in den Rijmelaarshoek voor hem te gemoet. Er is wel een tijd geweest dat dit Klinkdicht een chef d'oeuvres de Poësie zou geweest zijn. Gij leest zeker de Spectator? daar zult gij in het 60ste No. vinden: ‘The bouts-rimez were the favorites of the French nation for a whole age together, and that in a time when is abounded in wit and learning. They were a list of words that rhyme to one other, drawn up {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} by another hand, and given to Poët, who was to make a poem to the rhymes in the same order that they were placed upon the list: the more uncommon the rhymes were the more Extraordinary was the genius of the poët that could accommodate his verses to them.’ Ik kan u geen duidelijker denkbeeld van dit soort rijmkunststukken geven, dan de Spectator in deeze weinige regels doet. En wanneer gij dat gantsche Vertoog overleest, zult gij zonder veel moeite gedreven worden, om uw' broeder zo belachelijk niet meer te vinden. Ja wees zo goed van hem uit mijn' naam te zeggen: dat indien hij er de rijmwoorden - zelf bij uitgevonden heeft - het mij dan in 't geheel niet verwonderen zou (indien hij zo voortgaat) - dat hij eerdaags de moeite van a la Mercure te paard te rijden, wel uit zal kunnen winnen: dewijl hij dan door de gantsche bende rijmelaars - en die is niet klein, Mejuffrouw! - op de handen zal gedragen worden. En niet zonder reden - want dan staa ik er voor in, dat hij bekwaam is om in een half jaar tijds een boek in quarto vol te rijmen, dat voor het minst zo dik is als de Mengelwerken van Nomz in dat formaat. Zie daar, wat ik er over denk! - Wat nu betreft het alleen uitgaan - en de manieren, van uw' broeder aan de deur af te zetten - quanswijs om dat gij zijn buitenspoorigheid aan de oogen van 't publiek wilt onttrekken - dit komt mij wat wonderlijk voor; want naauwlijks is uw broeder vertrokken of gij gaat met dien man die ik aanstonds haast genoemd had, gelijktijdig de deur in. En waarom toch? Want indien 't Versenmaken een buitenspoorigheid is - dan is hij er ook niet vrij van. En indien gij mij daar op antwoordt - ‘Dan ben ik in 't geheel zonder’ - Dan zal ik mij zelf aanbieden met belofte van nooit een Vers te maaken dan alleen wanneer gij 't mij zelf verzoeken zult. Ik ben Mercurius. PS. Indien ge me in 't vervolg schrijft, en verkiezen mogt om buiten mijn Weekblad beantwoord te worden: schrijf me dan nooit weêr in mijn qualiteit: want mij als Post van den Helicon aanspreekende, mag ik u niet anders dan op deeze {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze antwoorden. Om mij echter niet geheel en al aan ongehoorzaamheid schuldig te maaken, door niets ter genezing van uw' ongelukkigen broeder aan te willen wenden. Zo verzeker ik u; dat ik, zo dra ik het geluk heb van hem in persoon te ontmoeten, hem de Zama of het Beleg van Goa, Treurspel, zal laaten lezen, en vooral die veelvuldige passages, welke ik om derzelver zonderlingheid onderschrapt hebt. Gij zult misschien dat quatrain uit Voltaire wel gelezen hebben, of ten minste van anderen wel hebben hooren reciteeren: Mortel, faible mortel, à qui le sort prospère Fait gouter de ses dons les charmes dangereux. Connai quelle est des Rois la faveur passagère, Contemple Barmecide & tremble d'étre heureux. Van het laatste Vers hebben zommige Zangsters, vrije navolgsters van Voltaire, deeze parodie gemaakt: Lis les vers du Zama & tremble de rimer. Ik zal hem die Versen laaten leezen, Mejuffrouw! en bespeurt gij dan nog geen verandering in zijn gedrag; dan verzeker ik u dat hij ongeneeslijk is. Adieu! In den Rijmelaarshoek is bij de meerderheid vast gesteld, van voortaan die onregelmatige Versmaaten, waar in 't eene Vers zonder eene vaste bepaaling in coupletten; tweemaal zo groot of twee derde grooter enz., is; niet langer voor metrum te laaten doorgaan; maar dit voortaan vloeiend Prosa te noemen. - ‘De naam doet er weinig toe - zeker is 't, dat de onderwerpen, die men goed vindt in dit soort van Versen te behandelen, beter in een rijmeloos en luchtig trochaiesch metrum zich zouden voordoen’ - zeggen de Antagonisten van 't rijm; die om twee reden het rijm verbannen willen: 1o. om dat zij er niet meê te recht kunnen, en 2o. uit benaauwdheid voor den naam van Rijmelaar. ‘Het komt mij voor, dat de laatsten in dit stuk gelijk hebben: want er zijn onderwerpen wier aart den naauwen band van een bepaalde maat en rijm niet dulden kunnen, zonder te veel gedwongenheid te verraden. En dan is het rijmeloos troaisch te verkiezen’ - zeg ik. Wat zegt gij, mijn lezer! Dit volgend Vertelsel zal u aantoonen welk soort van metrum in de ongenade vervallen is. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De laster wederlegd. Een vertelsel. Van hier - ontaarde lasteraaren! Die hoonend spreeken van het vrouwelijk geslacht: Als of zij allen praatziek waren, - Gij maakt hen te onrecht dus verdacht. Ik zal die laster wederleggen - En maaken dat gij niets kunt zeggen. Gij kent de vrouwen van nabij?... Hier van durft gij u trots beroemen: Dan, hoe nabij ge u ook moogt noemen; Ik zie van verre meêr dan gij. Laat u het volgende onderrichten, En houd dan op met valsch betichten. Twee Herders - die ik hier Dameet en Doris noem: Wijl ik om reên hunn' echten naam verbloem - Dees waren, nog geen jaar geleden, Elk met een Herderin in 't huwelijk getreden. Zij waren beiden schoon - en wel haar' Herder waard: En 'k weet niet wie der twee den Appel weg zou dragen; Dit weet ik; - Cloris kon Dametas oog behaagen, En herder Doris - was met Silvia gepaard. De Nijd wierd hoopeloos en scheen van smart te sterven, Om dat zij vruchteloos iets zocht, 't Geen deez' gelieven schaaden mogt. - Zou dan de Nijd 't eerst' haar laage vonden derven, - En in haar oogmerk zijn gestuit? - Wat zal zij doen?... Elk roept dat deeze paaren De schoonste van den Landstreek waren! ... Dit vind ze er eindelijk op uit. - Zij gaat dor 't gantsche dorp verspreiden, Dat deeze vrouwen - geen van beiden Ooit zwijgen konden. - Door 't gerucht verneemt men ras, Dat elk van haar zeer praatziek was. 't Gerucht was naâuw tot mij gekomen Of 'k had de valschheid ook vernomen. Hoor Lezer of ik mij vergis, En of de Nijd kwaadspreekend is! {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was een gebruik dier Herderinnen, Om, voor men zich ter slaap begaf - In een verrukklijk hof, vooraf Den duistren nacht te zien beginnen. Elk wachtte daar haar' Herder af. Eens - na de zon al lang in 't westen was gedaald - Was schoone Silvia van Cloris afgedwaald. De Herders komen - op den tijd en plaats bepaald: Elk vind een Herderin - maar, ongelukkig - Doris - In plaats' van zijn gewoone Gaâ Ontmoette juist gevallig Cloris; Dameet daartegen Silvia. De Herders, om zich door 't gehoor bekend te maaken, - (Want om te zien was 't veel te duister) spraken. Dit was uit voorzorg, want de stem kwam hier te pas, Wijl 't anders wat onzeker was. - Ik ben de Herders ook niet tegen - Neen, maar 'k ben woedende van spijt Om 't valsche lastren van den Nijd: Dewijl zelfs op dien tijd de beiden schoonen zwegen. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 34. Het musicaale prado trots op den naam van garde robes des Zangbergs boogt niet zonder reden op het voorrecht van zo nabij den Helicon haar plaats te hebben. Zonder haar geen Poësie! - geen Zangsters! - geen Apollo! - Zij was er reeds, toen de Dichterlijke genie in de gevoelige harten begraven lag, en zich nooit dan met groote moeite ontwikkelde; ja nooit te voorschijn kwam - dan diep omwonden in de kloederen der Dichtkunst. Den algemeenen naam van Harmonie droeg toen alles wat den Dichter in zijn Versen van de Musiek ontleende. De maat, het rijm, de veel uitdoende klank en schikking der woorden - waar aan dikwils denkbeelden haaren oorsprong verschuldigt waaren - die men te vergeefs in de betekenis der woorden zelf zou gezocht hebben - alles wierd Harmonie in de Dichtmaat genoemt. Harmonieuse Versen waren altijd die, welke hier uit haare verdiensten ontfingen; al heerschte er niets minder dan harmonie in, en in tegendeel, alleen melodie. Men drukt zich derhalven zeer onvolmaakt uit bij leergierige Zangsters die musikaale begrippen daaromtrent bezitten: indien men hen zegt: ‘er moet meer harmonie in uwe Versen zijn’ - ten zij men hun eerst onderricht {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe - dat Harmonie in de Versen, niets anders is, dan het schoone dat de Zang aan de Dichtkunst mededeelt; en dat de Melodie, hoe zeer onderscheiden van de harmonie, onder de zelven naam bedoelt wordt. 't Is een vrij algemeen gebrek onder onze Zangsters, die te weinig musikaal gehoor bezitten, om zich, het geen de musiek de Poësie aan de hand geeft, ten nutte te maaken. En de musici zijn zelden Poëtisch genoeg, om van hunne zijde dit gebrek te gemoet te komen, en hier door de smaak te verbeteren. 't Zou echter niet kwaad zijn, indien men in de Theorie der smaak dit onderscheid kon doen gelden, en eens ophieldt met alles met den generaalen naam van Harmonie te bestempelen; zo dra men geen' andere benaming weet uit te vinden voor een gelukkigen uitslag der versificatie. Hoe veele Versen bezitten een zoet vloeiende en zich makkelijk oplossende Melodie - die Harmonieus, om die reden genoemt worden; en die nogthans met dit alles niet Harmonieus zijn: Harmonie in de Poësie is gelijk in de musiek. Het in één smeltende - met een woord: dat geen, dat hij elkander gevoegt, zich zodanig vereenigt, dat het op zich zélf niet meer bestaat: met dat onderscheid; dat het in een Dichtstuk niet gelijktijdig; maar elkander opvolgende is, en om die reden het naaste grenst aan die Harmonie, welke men Harpegio noemt. Melodie daar en tegen, is wel het elkander opvolgende - maar niet in één smeltende. 't Is geheel iets anders; en om het juist uit te drukken, zou men moeten zeggen: ‘'t zijn die ongedwonge wendingen, welke men in de beide kunsten gewaar wordt; die zodanig geschikt zijn dat het eene zich met het andere op een gemakkelijke wijze verwisselt: zó - dat het eerste alleen geplaatst schijnt te zijn om het ander beter te doen uitkomen, ja dat geen te geven dat het, zonder deeze oplossing, niet zou kunnen bezitten - en niet alleen niet kunnen bezitten; maar zelfs niet zijn zou. De Melodie is uit dien hoofde meer in de maat, de Cesuur van 't Vers en de keus der op elkander volgende woorden te vinden: terwijl de Harmonie zich {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijker in 't rijm, de evenredigheid der woorden en de smelting der elkander vervangende Versen op doet merken. Ik spreek hier alleen van de Harmonie en Melodie in de versificatie, en niet van de denkbeelden die met dezelve bekleed voorgedragen worden. Men verwondere zich des niet welk een kracht door deeze betoverende voordracht aan de gerichtste zaaken kan gegeven worden; en van welke nuttigheid het tevens is, deeze twee eigenchappen eener versificatie van elkander te onderscheiden, daar het een waarheid is, dat het één onderwerp met meer Harmonie en het ander met meer Melodie moet behandeld worden; 't geen zich zelve bewijst, indien men op de bovengenoemde uitleggingen acht geeft. Ook blijkt het genoeg uit den tegenovergestelden uitslag, die plaats grijpt, zo dikwils men te veel Melodie aan onderwerpen geeft, die een zwaare langzaame overgang van klanken en een zwaare harmonie vorderen. Geen beter voorbeeld, is er om aan te toonen hoe hinderlijk een kwalijk geplaatste Melodie is, dan in een Dichtstuk in het X. Deel, I. Stuk Poëtische Mengelstukken, door het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlyt, genaamt de jongste Dag, pag. 58. ‘En, - ô, - ô, mijn Englen! vlammende Dienaars! Grijpt hen, - grijpt hen allen! - en, - stort het gebroed In d'eindloozen brand van den vuurpoel ter neder: Het woen van den hel en de wroeging ten prooi! ’ Hoe klaateren, op deeze taal, al de donders En vallen, in eens, uit den zetel! - daar daalt Een Engel: - hij sleept bij den knarssenden kluister, Den brullenden Satan, - de boosheid, ter hell'. - Hoe zinken zij allen, en 't monster, bij 't gillen Van heel zijn gevolg, in het diepst van den kolk! - Dan ook, schoon dat, krimpende, in al zijn vervloeking, Voor eeuwig de wroeging het ijslijkst gevoelt; Erkennen die snooden, - de Heer is rechtvaardig! - Hun boosheid, hun laster verdiende nog meêr. Onëindige liefde! - wie weet! - dan, - daar vallen, Daar vallen, - wat slag! - en, het recht is voldaan. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Feith zegt hierom in zijn Verhandeling over 't Heldendicht, spreekende van de Schotsche Liederen: ‘Met ze in eenig ander metrum over te brengen verliezen ze de helft van hunne kracht, en met de Versen in Prosa te veranderen, alles.’ - Bij die gelegenheid geeft hij een voorbeeld van een Schotsch Lied - een Gesprek tusschen een Moeder en Zoon - waar in de versificatie het meeste schoon uitmaakt dat er in gevonden wordt. Maar vergrijpt zich zeer wanneer hij zegt - dat de toverkracht der Harmonie dit te weeg brengt: want in die geheele Tweespraak is schier alle harmonie verbannen, en niets dan het unison van het eerste vers van ieder couplet dat herhaald wordt is er van overgebleven. Om het aan te toonen zal ik er een couplet van uitschrijven; en men zal zien, dat het een treurige Melodie die naar een hartstochtelijk recitatief zweemt, is, die al dat akelige, waar van hij spreekt, veroorzaakt. Dein schwerdt, wie ists von blut so roth? Edward, Edward! Dein schwerdt, wie ists von blut so roth Und gehst so traurig da! - O! - Ich hab geschagen meinen geijer todt, Mutter, Mutter! Ich hab geschagen meinen geijer todt, Und das, das geht mir nah! - O! *** {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vreemd moet het iemand, die het waare gevoel van de Harmonie bezit, voorkomen; wanneer hij {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een weinig verder deeze Verhandeling inziende, dit volgende geleerd vindt: ‘Voor hun die geen zintuigen hebben, die voor eenige Harmonie vatbaar zijn, in wier ooren de muzyk zelve een woest gedruis is, is dit antique Liedjen zeker niet geschikt; zij noemen de Dichtkunst vrij eene vernuftige dwaasheid: zij zijn er de echte Kunstrechters niet van.’ Wat moet hij denken - wanneer hem op zo een' meesterachtigen toon iets voor harmonieus in de handen gestopt wordt dat hem geheel anders voorkomt? - Hoe ongelukkig is echter een Theorie gelijk deeze. Sprak men er nog maar ter loops van, gelijk dit reeds een gewoonte geworden is, om het zoetvloeiende in de Versen harmonieus te noemen. Men zou het aan 't ingeslopen misbruik wijten, en 't ongemerkt voorbij gaan - Men zou anders telkens stil moeten staan indien men op die kleinigheden wilde letten - maar zo willens en wetens (of liever) niet weetens - met een bepaald voornemen, den gantschen wereld Harmonie te doen opmerken - het daar voor met een beslissende uitspraak een' ieder op {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te dwingen - dáár - waar het schijnt als hadt men er met geweld de Harmonie uit willen bannen - en met reden wat te veel Harmonie zou er al het akelige op eens uitgejaagd hebben - Neen dit gaat te ver', en dan is men verpligt te zeggen: ‘Gij hebt er geen verstand van! ’ En wanneer men de Versen eens met aandacht nagaat, zal men bevinden dat zij zeer dis Harmonieus zijn. ~ - ~ ~   - ~ - Dein schwerdt wie ists von blut zo roth Hier op volgt een Vers dat in de eerste nooit smelten kan, maar in tegendeel zo sterk als mogelijk is er tegen in schreeuwt, die naar 't matrum ziet merkt ook tevens de reden - ~ - ~ Ed- ward, Ed- ward. Op dit volgen weer dezelfde jambi, die even moeielijk zich met de bovenstaande Trochaei verbinden. En dan ~ - ~ - ~ - Du gehst so trau- rig da Scheurt zich niet alleen van het ander af door een voet die er in gemist wordt, en door het staande monosyllabum, welke een klank geeft geheel strijdig aan roth; maar ook, door de volgende O - welke daar even tusschen de coupletten in staat, als een nijdig mensch, die in plaats van twee krakeelende vrienden te verëenigen, integendeel alles aanwendt om hoe langer hoe meêr twist te zaaijen. En of dit nog niet genoeg was - er volgt op deeze O! een tweede couplet, waar van het eerste Vers, dat van zulk een verschillende en zeldzaame maat is; dat men in den eersten opslag twijffelen zou, of dit Schotsche Liedjen wel in coupletten verdeeld is. ~ - ~ - ~ ~ ~ - ~ - Ich hab ge- schla- gen mein en geij er todt. En deeze dissonant die zo sterk is dat zij zich bij geen mogelijkheid in een accoord met het voorgaande laat brengen; wordt op dezelfde wijze als het eerste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers van 't eerste couplet herhaalt; en lost zich niet op dan bij 't laatste Vers: ~ - ~ - ~ - Und das, das geht mir nah! Hier vindt men een flaauwe inéénsmelting met: ~ - ~ - ~ - Du gehst zo trau- rig da. En hoe ver zijn deeze Versen van elkander! zonder nog acht te slaan op die O! die de weinige concor dance die er in is, niet weinig stoort. Dit alles overwogen hebbende komt het mij voor dat deeze Theorie meer schade dan voordeel doen kan voor die geen' welke zwak genoeg zijn, er hunne practyk naar in te richten. En dat het eindelijk eens tijd zal worden, de Harmonie en Melodie der Poësie wat beter te onderscheiden, voornamelijk wanneer men de houding aanneemt van iemand die er zich toe zet, om er anderen in te onderwijzen. Om 't hemelschbreed verschil daar van duidelijk te zien, is niets bekwamer dan het bekende couplet uit de Gezangen mijner Jeugd van Bellamy. Dat tot een voorbeeld van harmonie en inéénsmelting opgegeven mag worden. Nu scheen de maan haar glans te derven 't Gestarnt' aan 's Hemels trans te sterven Terwijl Natuur de handen wrong, Lucinde uw oog verloor haar straalen, Daar 't hoofd der schelle Boschcoraalen, Een sterflied op uw onschuld zong. Als men hier nu nog bij nagaat welk een harmonie er in de uitdrukkingen zelf ligt - zal men moeten zeggen dat dit couplet zo in vinding als versificatie schoon is. En niet te dikwils kan bewonderd worden. Dit relaas over de Harmonie en Melodie, is mij van Polyhymnia uitdrukkelijk belast te plaatsen; doch ik wil er niet ingehouden zijn, dat ik het alles zo woordelijk gedaan heb als zij misschien wel wenschte. De beste wijn verschaalt zomtijds bij 't overschenken. NB. Zo lang de vorst aanhoud zal deeze Post alle veertien dagen uitgegeven worden bij J. ten Brink Gz. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 35. Heer Mercurius! Gij schijnt een wonderbaarlijk Verzamelaar van zeldzaamheden te zijn, van allerlei aart en smaak. Uw IJslandsche Romance heeft mij de koude koorts op het lijf gejaagd, en misschien ben ik het alleen niet, die de voortbrengsels van zoo'n bevrozen lucht- en landstreek niet verdragen kan. Ze is u toegezonden, zegt gij. Wel aan, zie hier dan een vrucht van veel warmer grond, die ik u doe toekomen, om (bij aldien gij het goed vindt) daar tegens te kunnen stellen. Misschien zult gij dit Guineesche Dichtstuk in zijn soort zoo heet niet vinden, als het voorige koud was, doch gelief te weten, dat ik geen Guineesch verstaande, de Zweedsche Vertaling heb nagevolgd welke men vindt in D. Muytens, Iter Africanum, eller Resa til Guinea, Förrättad Ao. 1683. med manga märkvärdiga Manuscripter &c. u buiten twijfel bekend. En wellicht dat het Noordelijk idioma van dien Vertaler de warmte van het oorsprongklijk iets getemperd heeft. Voor mij, ik blijf u borg, dat niemand mijne Navolging van ongetrouwheid zal kunnen overtuigen, en dat zij (om uw uitdrukking te gebruiken, door mijn {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} overgieten niet verschaald is. Verkiest gij er gebruik van te maken in uw Weekblad, ik mag het lijden, en ben intusschen van tijd tot tijd, Uw Lezer, Romancaeus. Buiksloot, den 26 van Wintermaand 1788. NB. De talletters hier en daar in het handschrift voorkomende zijn verwijzingen tot Aanteekeningen, het oorsprongklijke taaleigen, de uitdrukkingen, de gewoonten, en plaatselijke toespeelingen van het Dichtstuk betreffende. Ik heb geen' lust een Historico- Geographico- Physico- Grammaticale Verhandeling hier bij te voegen, en bid U derhalve mij de noten te willen kwijtschelden. Ahacha, Guineesche romance. Wat ligt ge daar begraven? - ô! Bedolven onder 't zand? Wat staat uw kroeze schedel Daar op die 1 plek geplant? Wat had ik toch misdreven? - ô! Misdreven, Ahacha! Dat ik zoo dra na 't paren In 't eenzaam 2 hjnwaad ga. De dag kwam tweemaal weder - ô! Na tweemaal maneschijn, Sins onzer beider handen Te saam gevlochten 3 zijn. De zon rees uit de kimmen - ô! Als ik u eerstmal zag. Ik zag uw grimmig wezen Ontgrimmigd door een' lach. Ik zag uw' breeden boezem, - ô! Gezwollen door den moed. Ik zag uw oogen vonklen Van niet gemeenen gloed.   {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag uw gladde schouders - ô! En gitzwart aangezicht Van koopren 4 weêrglans glimmen Bij 't steigrend 5 zonnelicht. Ik zag u, en mijne oogen - ô! Mijne oogleên zonken neêr; Mijn boezem rees en daalde, Als 't golvend Westermeêr. 6 Gij zaagt mijn maagdlijk schamen - ô! En lachend tradt gij toe! Uw breede mond ontsloot zich In 't minlijk Hikaboe. 7 Ik zag uw breede tanden, - ô! Van 't frissche vleesch omboord; Van 't frissche vleesch der lippen, Waar in de bloedkraal 8 gloort. Ik zag die breede tanden - ô! Dat effen parelsnoer, Al lachend zich verwijden, Als gaapte een paarlemoêr. Uw oogen lonkten teder - ô! Van bruischend liefdevier, En gloeiden van 't genoegen, Als de oogen van een gier? 9 Vol vreugde en hoogmoed tevens - ô! Ontveinsde ik geene vreugd, Mijn vreugd, dat gij mij minde! En trilde van geneugt. Uw hand, mij aangeboden - ô! Aanvaardde ik met ontzag; En teedrer dan ooit meisjen Vierde ik mijn' bruiloftsdag. Ik schatte mij gelukkig - ô! In de armen van een' man; Een' man, die stevige eiken Als pijlen 10 buigen kan. Ik schatte mij gelukkig, - ô! In de armen van een' Gâ; Een' Gâ, die mij beminde! En dacht mijn' heilstand na. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij toogt naar gindsche heuvels - ô! En velde gems of stier:11 En op uw forsche schoften Bracht gij mij 't wildbraat hier. Ik roostte zelv de spieren - ô! En 't smijdig ingewand Van de omgebrachte dieren, In gloênden oven 12 brand. Wij deelde beet bij bete, - ô! En vielen moê en mat, Met d'avond die vast daalde, In 't dorre palmenblad. 13 We ontwaakten blij te moede, - ô! En eer gij mij verliet, Geleidde uw dappre hand me Naar d'aangelegen' vliet. ‘Zie ginds aan 't graauwend westen - ô! Dat bleekblank aangezicht. 't Ontschuilt daar verre in 't westen Aan 't schroeiend morgenlicht. Nog negenmaal na dezen - ô! Zal dit geborend licht Met de eigen kromtens prijken Om 't kwijnende aangezicht. Nog tienmaal zal na dezen - ô! Dat blinkend Hemellicht Zijn' heldren rand verliezen, En wijken uit 't gezicht. Nog tienmaal zal na dezen - ô! Dat slinkend aangezicht Zijn horens bergwaart keeren, Met nieuwverkregen licht. Nog tienmaal zal na dezen - ô! Dat wendend aangezicht Zijn holle kaken vullen Met zilverhelder licht. En eer gij dan zijn horens - ô! Weêr zeewaarts heen ziet staan, 14 Zult gij een teder wichtjen In deze plasschen baân.’15   {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe huppeld op die woorden - ô! Mijn teêrgevoelend hart! Hoe golfde 't in mijn' boezem, Of 't overweldigd werd! Uw mond drukte op den mijnen - ô! Het zegel van dat woord, En flax waart ge uit mijne oogen, En heden - ach! - vermoord! De dag vlood heen, ging onder; - ô! De vale 16 nacht viel neêr: De maan besteeg den heuvel: En gij, gij kwaamt niet weêr. Daar zat ik stil te beiden, - ô! En telde zonder end De starren die er rezen Aan 't draaiend firmament. Daar zat ik stil te zuchten, - ô! In priemend ongeduld, Naar 't eerste morgenstraaltjen, Dat de oosterkim verguldt. Daar zat ik stil te peinzen - ô! En vond mijn oogen nat; En zag als ik ze droogde, Mijn hand met bloed bespat. Ik schrikte van dit teeken - ô! En wischte hand en oog. Maar de eene werd niet zuiver, Het ander, nimmer droog. Ik rees in bangen moede - ô! En trad de stulpdeur uit. ô Hemel! welk een schouwspel! Wat hikkend rouwgeluid! 't Rinkinkte langs de straten - ô! Verwoesting, roof, en moord, Met bloeddorst, slachting, woede, 't Holde al vereenigd voort. Door wijken en gehuchten, - ô! Langs velden, wegen, paân; 't Was alles bloed en lijken! Doorstooten! nederslaan!   {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag de ruwe knotsen - ô! Van 't weeke brein bemorst. Ik zag de spitse pramen 17 Gevlijmd door rug en borst. De zoon van Zon en Aarde 18 - ô! De Koning, was niet meer. De staf ontviel zijn handen, En hij den stoel van eer. Zie daar de felle krijgers - ô! Met opgeheven staal Des Vorsten uitvaart vieren Bij 't aaklig afscheidsmaal. 19 Zie daar de stapels dooden - ô! Doorboord met spriet en schicht, Door zand en bloedstroom sleepen Naar 'sKonings grafgesticht. 20 'k Zag zelve den doodkuil delven, - ô! En bloedig lijk bij lijk Bij 't Vorstlijk lichaam zenden, Naar aller schimmen wijk. 'k Zag de opgedolven aarde - ô! De menigte van doôn Met 't eigen stof bedekken, Als d'eigenaar der kroon. 21 'k Zag hoofden afgehouwen - ô! En 't aaklig doodenbed 22 Met de afgehouwen hoofden, Op piek bij piek, omzet. 23 Ik dwaalde langs die hoofden - ô! En zag ze weenend na. ‘Licht vind ik onder allen Mijn' dierbren Ahacha.’ Zoo dacht ik, en verbleekte - ô! Daar ik op 't oogenblik Mijn' Echtgenoot herkende, En stond versteend van schrik. Mijn' Echtgenoot! den mijne! - ô! Den man, dien ik aanbad! Die mij uit duizend vrouwen Zich uitgekozen had!   {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij uit duizend maagden - ô! Zich uitkoos tot een vrouw! Dien ik me uit alle mannen Ten Egâ kiezen zou! Hij was het! Hij, de aanminn'ge - ô! En 't edel straf gelaat Droeg nog in d'enklen aanblik, Het geen een' held verraadt. Ik zag de gapende oogen - ô! Verwrongen en verspard! De lippen openhangen, En overdekt met zwart! De s[...]se en slappe wangen - ô! Van glans en schoon ontbloot! Den hollen mond vertrokken, Van 't grijnzen van den dood! De zwartgekroesde hairen - ô! Van 't ronnend bloed verstijfd. Den hals van 't bloed nog leekend, Dat langs de tombe drijft. Dit zag ik, en, mijne oogen - ô! Hoe hebt gij 't kunnen zien? En - zonder weg te smelten? In tranen weg te vliên *? Ach! doet de rouw slechts lijden - ô! Slechts lijden zonder maat? En voedt hij zich door 't lijden? En wordt hij nooit verzaad? Ach! waren er geen knotsen - ô! Geen stalen spiessen meer, Om mij met een' te dooden Op 't feest van 's waerelds heer? 24 Helaas! rampzaalge weduw - ô! Waar henen thans gevlucht? Rampzalig zijt gij heden! Rampzalig is uw vrucht! Ga henen, arme droeve - ô! Vlied henen verr' van hier! En voer uw wee en klachten Naar woud- en heuvelstier! 25 {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Tref daar met troostloos huilen - ô! Der tijgren ingewand; En meng een zee van tranen Aan 't heetgeblakerd zand! Legt daar uw eerstgeboren - ô! Als 't ijslijk uur daar is, (Uw eigen ingewanden! ) Ten roof der wildernis! Leg daar dat schreiend wichtjen, - ô! Op i[...]el struiken neêr: Verbied uw nog de tranen; En - zie het nimmer weêr! Laat vrij uw horens wasschen - ô! Of krimpen, zilvren maan! Laat vrij uw licht verdwijnen, Of heel uw' schijf beslaan! Wacht nooit, dat ik met de oogen - ô! Uw' omtocht begelei, Of met aandoenlijk staren Uw wederkomst verbei'! Gij zijt mij thands geen teeken - ô! Geen streelend teeken meer! Voor mij geen blijdschapsbode! Dat alles nam een keer. Ik zal ik deze plasschen - ô! (Ik zal het nummer, neen! ) Geen teder jongsken wasschen, Als mij bechoren scheen! Ik zal geen teder jongsken, - ô! Het beeld mijns Echtgenoots, Van onder 't hart ontbinden, Dan tot een prooi des doods. Ik zal dat lieve pandtjen - ô! Het daglicht niet doen zien, Om 't eens in koestrende armen Den tepel aan te biên. 26 Mijn borst zal 't nimmer voeden - ô! Mijn hand niet streelen, neen! Mijn lach zijn' lach verzellen; Mijn schreien, zijn geween. Neen, 'k druk 't veroordeeld weesjen - ô! Slechts eenmaal aan mijn hart: En - dit zij mijn vertroosting! - Dan sterve ik van de smart! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 36. De Prosaïsmieten vereenigd met de antisentimentalisten hadden het reeds zo verr' gebracht: dat men op den Zangberg geen sentimenteele stukken meêr las, dan die, welke boven het zo genoemde sentimenteele, nog eenige andere, en in het oog van veelen, betere verdiensten bezaten. Om die reden gaat men voort met het lezen en beoordeelen der werken van Feith, en weigert die gunst aan J: E: De Witte Junior. Maar wie kan voor alles instaan! Men begint tegenwoordig in zulke formaatjens met die zaaken voor 't licht te komen, die zo verleidend zijn, dat niemand, hoe hij 't ook moog' voorgenomen hebben, bekwaam is, zijn handen er af te houden, en heeft men den eersten stap gedaan, dan behaagt het door de kleinheid, zo - dat men niet nalaaten kan het geheel uit te leezen. Dit is het lot geweest van Hortense een Fragment: de Zanggodinnen wisten dat het van De Witte was, en dit niettegenstaande; is het op Den Helicon geleezen. Volgt De Witte naa, Zangsters, die naar debiet hongert! Maakt gelijk zijn plaagster, kleine werkjens: gij behoeft daarom geen naavolgsters genoemt te worden. Maakt het geen gij uitgeeft, maar redelijk, en dan blijf ik u al borg dat u dien naam nooit te beurt zal vallen. In de Zama van den zelfden Auteur, waren ook alle zotte uitdrukkingen en quasi gevoelige denkbeelden, onderschrapt. Thalia liet het daar bij; maar dit Fragment is zo gelukkig niet, en mij is uitdrukkelijk belast, tot voorkoming van verdere diergelijke prulschriften, (die niet anders doen kunnen, dan de natie waar bij dezelve uitkomen, tot schande te verstrekken) de onvergevelijkste dezer uitdrukkingen (denkbeelden zijn {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} er dun gezaeit) exemplaar in mijn weekblad te pronk te zetten. Maar zal het van eenig nut zijn? Dan, 't staat mij niet te onderzoeken. Gehoorzaamen is de voornaamste plicht, die mij bij 't aanvaarden van mijn ampt opgelegt is. Zie daar dan mijn lezer, de onderschrapte passages uit de Hortense! Oordeel zelf eens of zij om hunne singulariteit geen plaats van uitzondering verdienen. Uit de Toeweiding aan de Vriendschap; pag. VI. ‘Gij weet dat het geen Ideaal is, dat mijne Zangster u aanbied! De wrevel der verharding - de vitterijen van eene kruipende ziel, moge het wraaken dat ik aan eene vrouw, welke ik mijne vrienden noem, een schets, daar de liefde in voorzit, toewije; het zal ons niet schaden: gevoelige deugdzaame harten die hooger kunnen doordenken, zullen overtuigd zijn, dat bij weldenkende stervelingen, schoon onderscheiden in kunne, de vriendschap op de edelste gronden kan rusten, en zij, zonder den mensch onteerende uitzichten te bedoelen, over de tederste betrekkingen kunnen spreeken.’ * Uit Hortense aan Karel: Pag. 10. De loopbaan is volend - mijn taak is afgeweven, 'k Verlaat vernoegt de rampwoestijn, - Een koorsjen spreid het floers op 't afgefolterd leven: Straks zal het morgen zijn! - Pag. 15. Beminde! uw edle trouw brengt traanen in mijn oogen: Schoon reeds de dood zijn Seis bereid: Die traan zal dood - noch graf - noch koorkleed op doen droogen: Zij rolt in de eeuwigheid. - Uit Hortense aan haaren Vader. Pag. 19. Reeds breekt de dood mijn hart - en 'k voel nog traanen vloeijen: 't Zijn drupplen die natuur, als dochter, mij ontwringt: ô Vader! - Vader! zie hoe zij dit blad besproeijen, Dat van mijn' kinderplicht het volle pleit voldingt! ** {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit aan Karel. Pag. 26. Niet hier - maar in een hoger sphaer Vindt mijne ziel haar' Karel weêr, Niet hier, - maar dáár zal God vereende harten binden. * Pag. 27. Gelukkig dierbaar vriend! als wij Bevrijd van 's waerelds woestenij In 't graf van het leven zien - en ons daar niets zal scheiden! Ween dan niet morrend bij mijn baar, enz. Wees te vrede, Hortense! als hij bij u in 't graf ligt, zal hij bij uw baar niet morrend weenen. Een weinig verder. Ja 'k voel één - enkle warme traan mijn Karel! in mijn oogen blinken. *** Uit de Gedachten tot Christus. Pag. 26. Er lookte op 't levenspad geen bloempjen voor mijn treden! Men hieuw het knopjen neêr in de eersten levensstond! **** Pag. 32. Mijn ziel schoon reeds door 't koud der dooden aangegreepen, Woelt warm in 't stoflijk kluis, als ze op uw goedheid ziet, Schoon door de siddring der verscheiding reeds benepen; Verlaat de hoop haar niet! - Uit aan den Nacht. Pag. 35. Uwe uuren sleepten traag daar heen, Nacht! als in uw sombren schoot, 't Bed bezaaid wierdt met mijn traanen En een zucht ten hemel vlood! Pag. 38. Maar, helaas! die zalige uuren Vloden met den nacht voorbij; En de Fakkel der vervolging Loeïdde grommend aan mijn zij'! - Waarom niet? (Lichtte knappend aan mijn zij) - om ten minste iets goeds gezegt te hebben? Dan, waaröm de ellend veradelt, Door 't herdenken aan die smart? - Is de ellende zuchten waardig, Bij het breeken van het hart? {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit aan Laodice, Abdesse van het Klooster Pag. 41. Beheerscheres van 't koor, waar dwang en godsdiest beiden, De zielen boos- of goed- aan 't heilig altaar bindt; Gun, eer een blijde dood mij doet van 't leven scheiden, Dat ik u de slingring meld' waar zich mijn hart in vindt. Pag. 42. Gij wist, Abdesse! dat de reinste en teêrste liefde Mijn ziel, voor altijd, aan een' sterflijk' minnaar bondt. 'k Waar geen meesteresse om, als het de wreedheid bliefde, Een gloed te dooven die in 't hart zijn zetel vondt! - Pag. 44. Geloof me; als ééns ons hart den stervling heeft gevonden, Die zelfs de hand van God voor ons gekoozen heeft: Wordt nooit dat hart gehéél aan eenen dienst verbonden Die levende ons begraaft - waar voor de menschheid beeft. * Pag. 46. Genoeg, vaarwel! Mevrouw! mijn uurglas is verstreeken, 'k Treed vrolijk - schoon geen Non - uit deeze rampwoestijn, Gij hebt mijn biegt gehoort: enz. - Uit aan den Dood. Pag. 48. De jaaren rollen over 't graf, Gelijk een stille baar. De eeuwen vliegen merkloos weg Wij slaapen altijd dáár! - De grashalm groent om onzen steen, De zon draait om haar spil, De maan verspreid haar voedend licht; Wij sluimren altijd stil! - Uit aan Karel. Pag. 53. Die beving die voor eeuwig bondt, Dat zwijgend spreeken dat u roerde, Toen gij me op uwe treden vondt, En mij, voor eeuwig aan u snoerde. - (Dit Couplet is Unicq) Pag. 54. De wreede waereld kent geen min, Zij scheurt de harten van elkander, Maar - kwijnen wij ten leven in: Dan vindt het eene hart het ander. - (Wie verstaat dit?) {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. 55. Zaagt ge in mijn oog een stille traan, Ik op uw lip een zuchtjen beven... (een scherp gezicht moet Hortense gehad hebben) - - - - - - De valen nacht der duisternis Is haastig om - en weggevloden: Helaas! hoe wrang de scheiding is; Zij heeft geen enklen zucht van nooden. - Uit Aan Ferfinand. Pag. 62. Vaarwel - vaar altijd wel! - tot wederziens mijn waarde! * Uit de Zandlooper. Pag. 50. Doet Natuur de dieren sterven, Zij zijn weg - herleven niet: Maar de mensch... mag ik mij uiten? (Och ja wel! ) Stort onzeker in het graf! - Uit Karel op het graf van Hortense. Pag. 57. Uw Karel, edle hartsvriendin! Treed waglend tot uw asch; Onzeker of hij weenen moet, Bij d'afgestorven asch? Deeze passages waren alle onderschrapt: niet om dat zij de eenigste waren die afgekeurd wierden (want dan zou het geheele Fragment het zelfde lot gehad hebben) maar om dat deeze zo in 't oog loopen - dat het te verwonderen is; hoe iemand van een, maar zeer middelmatig verstand, het durft wagen er meê in 't licht te verschijnen. Doch, hoe belachelijk het zij - gelooft me - Mijn heeren! die uw Zangsters op den sentimenteelen weg gezonden hebt - ongevoelig zullen zij u dezelfde wartaal, als die, uit de Hortense, voor verheven gedachten in 't oor fluisteren. Gij zult er aan gewoon worden, en - even als al uw smaakgenooten (laat ik mij zo eens uitdrukken) aan den klank der sombere woorden blijven hangen: Gij verlustigt u in een verward melancolicq gevoel - dat ik niet twijffel of bezit voor u aantreklijkheden - zonder op het denkbeeld te komen - dat gij dus doende anderen doodelijk verveelen moet. Ik spreek nu nog niet eens van 't geen Erato aangaande het sentimenteele dikwils aangemerkt heeft. ‘De klagende toon (zegt zij) die in die stukken, van 't begin tot het einde zonder tusschenpozing gehoort {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt; maakt ons door zijn aanhoudenheid zelfs niet meer vatbaar voor dat geene daar zij anders bekwaam toe zou kunnen zijn; indien men hem bij gepaste gelegenheden aanhief. Zij verdooft ons gevoelen brengt ons in een soort van dronkenschap, die onbesuisd alles van de hand wijst, wat ons weder nuchtere zou kunnen maken. 't Is even als een Opera die geheel en al, uit toonen over de kleine terts gecomponeerd is; zonder éénen major te doen hooren; en die daar en boven door gebrek aan overgangen uit geduurige points d'orgue en afgebrooken passages bestondt. Zou 't gantsche paterre niet in slaap vallen?’ Trek u deeze gelijkenis niet aan Mijnheer De Witte! 't Is waar gij zijt verveelend genoeg met uw kleine terts, uw afgebroken passage et points d'orgue; - maar gij houdt ons echter wel uit den slaap door uw overgangen in den Major; waarin gij ons gehoor op zulke zwaare dissonanten en valsche toonen vergast, dat iemand al was hij afgewaakt, uit zijn slaap uitschaterende van lachen wakker zou worden. ‘Is dit niet wat ge outreerd, Mijnheer de Post van den Helicon?’ Neen, Mijnheeren! blijf maar in de Metaphora (wat ik u bidden mag). Mijnheer Mercurius! Ik heb gemerkt dat de musicq ook van uw departement is; en wel voornamelijk uit uw 34ste No. Ook is mij van iemand verhaald die u zeide, te kennen: dat gij voornemens zijt in uw weekblad, de Poësie te beschouwen van die zijde waar mede zij met de musicq den meesten overeenkomst heeft. In hoe verre ik hier omtrent wel of kwalijk onderricht ben, zult gij zelf het best weeten: ik neem ondertusschen de vrijheid u het volgende te melden. Een Musikant met naame Georg Caspar Hoderman heeft onlangs te Amsterdam in 't licht gegeven een werkjen getiteld Beknopt onderwijs in de Muzijk voor eerstbeginnende. Ik zou u met kleinigheden van dit soort - werkjens die in zulk een groot getal zijn, en natuurlijk allen op een en het zelfde neêr moeten komen - niet lastig vallen; indien ik niet begreep; dat de onkundige vermetelheid die in dit werkjen door en door zichtbaar is, verdiende ten toon gesteld te worden. En men heeft mij gezegd dat zij een liefhebber zijt met lieden die het verdienen zo te handelen. Ik zend er u het boekjen bij, op dat gij alles zelf beter {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt kunnen nagaan als ik bekwaam ben het u te melden. Op pagina 4 van de Musicqplaatjens, welke achter dit werkjen geplaatst zijn, zult gij een Allegro vinden uit C gecomponeerd, waar in hij in de derde maat tegen F in de discant, twee octaaven lager in de Bas een F (unison) tot accompagnement plaatst. Toen deeze allegro nog niet door den druk gemeen gemaakt was, heeft zekere Keutman (een zeer goed Hoboist) de stoutheid gehad de F in de Bas geplaatst, uit te schrappen, en er een G voor in de plaats te zetten, 't geen Hoderman zo kwalijk opgenomen heeft: dat dit van hoe weinig belang het in den eersten opslag ook schijnen mogen, de oorzaak geworden is, van dit ongemanierd en weinig beduidend muzijkboekjen, 't geen op zeer veele plaatsen, over het applicatuur der vingers handelende, defect is. Hij beweert zo driftig als onkundig en lomp; dat de bovengemelde Keutman geen kennis van de Bas Continue heeft: en dat het gehoor - zo wel als de regelen der Compositie - (gaarne onderstel ik dat de laatsten aan 't eerste ondergeschikt moeten zijn) niet dulden: dat een G hier het accompagnement, van de F die in de Discant staat, zijn kan. Wat mijn gehoor aangaat - nu, zo min als ooit, kon ik ontdekken, dat de G hier een kwaade uitwerking op het oog te weeg brengt; en de regelen der Compositie (indien onze onstuimige man gelijk heeft) moeten op dit stuk wel duister spreeken: dewijl ik schier nog geen één Componist aangetroffen heb, die zich aan deeze fout (zo het er een is) niet schuldig gemaakt heeft. Voor 't overige - wanneer ik, gelijk hij, F tegen F speel komt mij dit unison bij die gelegenheid zo laf voor, dat ik van harte wensch, nooit een gehoor te krijgen, dat mij 't octaaf in zo een geval boven de second doet verkiezen. Verlangende om te weeten hoe UE. hier over denkt, heb ik de eer mij met achting te noemen uw' aanhoudenden lezer. K. Antwoord. Mijnheer! Ik heb het boekjen, 't welk gij de vriendelijkheid gehad hebt, mij te zenden, gelezen; en daar uit gezien dat de Heer Hoderman niet zeer veel oordeel bezit in 't appliceeren der regelen van de Theorie der musicq. Die wel onderscheid onderwijst wel; maar in plaats van de onderscheiden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} verwart hij het een door het ander - hier uit besluit ik (want hij weet er toch wel iets van) dat hij een ordinair Componist kan zijn; en wel met zo veel vrucht, als het gemeenlijk gedaan wordt, zijn leerlingen eenig begrip van de musicqgronden geven zal. - Ja misschien reeds gedaan heeft; maar door 't uitgeven van dit boekjen verraadt hij zich al te zeer, dan dat men zou kunnen geloven, dat hij er een' Phenix in zal worden. De regel die hij als een reden opgeeft, waarom de F van zijn allegro met een F en niet met een G moet geaccompagneerd worden, is gelukkig zo duister dat weinig menschen zullen weeten of die regel waarheid leert, dan niet. Veel minder zullen zij kunnen nagaan of hij om die reden gelijk heeft. Hij zegt namelijk: - - ‘Want men mag nooit een septima opwaards laaten gaan.’ Naar alle waarschijnelijkheid rust dit duistre gezegde op niets anders, dan op het accoord dat tegen de quart geslagen wordt: het welk de 6/5 / 3/5 is. Zijn F is in deeze Allegro de quart van C; en zijn oppervlakkig oordeel zegt hem daarom misschien dat niets dan F. A. C of D de noot zijn kan die er tegen F mag gesteld worden. Zonder in 't oog te houden dat dit maar alleen plaats grijpt, wanneer men volgens den klankladder opklimt. 't Is dan een geheel andere zaak: dán komt er geen G te pas; dan dient A en C - de terts en de Quint van F die de quart van C is; - om het daar op volgend accoord van de Quint te prepareeren. Geheel anders is het in zijn Allegro. Daar klimt hij tot de quart wel op; maar niet volgens de klankladder: want dan zou op G het accoord van de Quint hebben moeten volgen: 't geen hier anders is: dewijl hij in de Bas C. tegen G. geplaatst en dus het accoord van C houdt. Laat hij in 't vervolg wat Oordeelkundiger over de Accoorden denken, eer hij 't weêr in zijn hoofd haalt om er met zo veel hevigheid over te schrijven! Doch Mijnheer! gij zult gaarne met mij willen toestemmen, dat hij het onderwijs - de moeite om hem iets te onderrichten - niet verdient. Iemand die in zulk een ellendig prulschrift; als in dit zogenaamd beknopt onderwijs in de Musicq, den grooten Vegler, op zo een laage als zotte manier (onder den naam kwantswijs van Vertaaler) durft aanranden, - kost ons meer dan hij waard is indien wij ons langer met hem wilden inlaaten. In verwachting dat dit of iets anders hem eenigzints nedriger moge maaken, ben ik uw Dienaar Mercurius. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 37. Homerus Ilias. Eerste boek. Hef aan, ô Zanggodes, zing d'onverbidbren toren, Door Peleus dappren zoon aan Atreus zoon gezworen; Die 't Grieksche Leger op ontelbre plagen stond, En duizenden te vroeg naar 's afgronds duister zond, En 't zielloos overschot der strijdbaarste Oorlogshelden 't Verslindend roofgediert' ten prooi' gaf op de velden, Naar d'onweêrstaanbren wil van 't achtbaar Hoofd der Goôn. Wat Godheid wrocht die twist? - Latones blonde zoon. Dees, door zijn gramschap op het Legerhoofd gedreven, Verspreidde een pest door 't heir, die volk bij volk deed sneven. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn' Offeraar ter gunst', door Atreus zoon gesmaad. 't Was Chryses: Chryses, die in 't priesterlijk gewaad, En met Apolloos staf en sluierkroon in handen, (Met inzicht of 't ontzag dier Godgewijde panden Op 't hart des Griekschen volks iets tot zijn voordeel wrocht) De havenlegering der Oorlogsvloot bezocht, Om voor zijn huwlijksspruit, gevangen bij de Atrieden, Een' mateloozen schat tot losprijs aan te bieden. Gij Vorsten, Atreus zoons, en strijdbre Heldendrom (Dus sprak hij) strijdt in gunst van 't Hemelsch Godendom! Dat geve u Priams stad ten grondveste uit te delgen, En schenke u eens weêrom aan Echtgenoote en Telgen! Maar wilt mijn dierbre telg uit heuren band ontslaan, En neemt dees dankbre gift voor heur bevrijding aan. Ontzegt die weldaad niet aan 't vaderlijke smeeken, En vreest den God van 't licht, die gruwzaam is in 't wreken. Dees taal behaagde 't volk, en 't had zich des verklaard, 's Mans waardigheid geëerd, en 't grootsch randsoen aanvaard, Was Agamemnons spijt, op 's Grijzaarts rede ontstoken, Niet dreigende in een' vloed van smaadreên uitgebroken: Vermeetle! vlied mijn oog, en zoo ge uw leven mint, Zorg, dat m' u nu noch ooit omtrent het leger vind'! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer de ijdle staf en kroon, waar op ge u durft verlaten, Bij een' gebelgden Vorst u mooglijk weinig baten. 'k Ontsla uw dochter niet, ik geef haar niet weêrom; Ze is mijne, en blijft mijn goed tot aan heur' ouderdom. Zij zal, in Argos hof, en verr' van u gescheiden, De spil hanteeren, en bij nacht mijn leger spreiden. Dus ga, en terg mij niet, of sidder voor mijn wraak! Hij sprak. De Grijsaart beefde en stond beroofd van spraak. Stilzwijgend zwierf hij rond langs 't kabblen van de baren, En voedde aan 't ruischend strand zijn zielsmart onder 't waren. In 't eind: Verhoor me, ô gij, Latonaas blonde spruit! (Dus riep hij, smekende, in zijn eenzaam mijmren, uit) Gij, Vorst Apollo! die, met zonneglans omschitterd, De zilv'ren wraakboog voert, op d'overmoed verbitterd; ô Smintheus, die zoo fel uw mogendheid verweert, Wien Chrysa, Tenedos, en 't wondre Cilla eert! Zaagt gij me uw' tempel ooit door 't heilig dak volmaken, U immer rundrenvet of geitenspieren blaken, Verleen, verleen me een wraak, die aan de aarde siddren doet, En boete 't Grieksche volk mijn tranen met zijn bloed! De Godheid hoort zijn bede, en daalt, in euvlen moede, Olympus bergkruin af, en ademt wraak en woede. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontsloten pijlbus hangt, naast de onontwijkbre boog, Van 's wreekers schoudren af, verborgen voor het oog. De pijlen rammlen vast al schuddende onder 't zweven Langs rug en lenden heen, met duisternis omgeven. Hij zet zich neêr op de aarde en in 't gezicht der vloot, En schiet zijn' pestpijl af, bezwangerd met den dood. De zilvren boog springt los met naar en ijslijk gieren, Treft last- en huisdier eerst en 't soort van mindre dieren, En spaart den Krijgsman nog, die 't zorgloos ziet vergaan. Doch eindlijk tast ze ook dien met haar verdelging aan, En woedt, dat wijd en zijd de stapels lijken groeien, En hout- bij houtmijtvuur door heel het leger gloeien. Tien dagen weidde aldus 't ontvolkend waakgeweer, En breidde een slachting uit door 't werkelooze heir, Wen 't volk door Peleus zoon ten raadsplaats' wierd vergaderd. Want Juno, die met schrik hun uiterst zag genaderd, Gaf zelv hem dit besluit tot hun behoudnis in; Zij, steun van 't Grieksche bloed, en hun Beschermgodin. De saamgevloeide schaar had nu heur' kring gesloten, Als wakkre Achilles rees aan 't hoofd der Legergrooten, En dus zijn aanspraak wendde aan Atreus oudsten zoon: 't Wordt eindlijk dan ons lot, ô heerlijk kroost der Goôn, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Om, wraakloos en beschaamd, uit deze onzaalge palen (Is slechts de dood te ontvliên) en weêr te rug te dwalen; Daar de oorlog en de pest ons beî te gaâr bestookt. Gij ziet, hoe 't doodlijk vuur door onze tenten rookt: Wat toeven we om zijn' loop te sluiten onder 't woeden, En ons en 't strijdbre volk van 't wis verderf te hoeden? Men raadpleeg 's Hemels tolk voor 't blakend veldaltaar! Of wichlaar, die 't geheim uit lucht of droom verklaar', (Want ook de droom is van de Goden) dat we ervaren, Wat de oorsprong zij der ramp van zoo veel legerscharen; Of licht Apol zoo fel verzuimde gaven wreekt, Of mooglijk offers vergt, waarom zijn wraak ontsteekt, En of veellicht het bloed van uitgelezen rammen Zijn grimmigheid verzoen' door geurige offervlammen? Dus zegt hij, zit weêr neêr, en de Opperpriester rijst. 't Was Calchas: Calchas, die, in wichelkunst vergrijsd, In al wat is, wat was, en wezen zal, ervaren, Der vloot naar Trojes kust het spoor wees door de baren. Hij, die, door Febus-zelv' met hemelgeest bezield, Achilles woord verving, en deze rede hield: ô Vriend van 't Godendom, en steun van'hunne altaren! Gij wilt dan, dat wij u Apolloos wraak verklaren! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Gehoorzaam u. Maar gij, wanneer ik u voldoe, Zeg, bij de macht der Goôn, mij u bescherming toe! 'k Moet thands, of 'k zou mijn' plicht en heel het heir verraden, Den onverzoenbren haat des Veldheers op mij laden. Een haat, die mooglijk nu verborgen blijft in 't hart, Maar eindloos smeulen zal tot hij verzadigd wordt! Een haat, dien duizenden gereed staan, op zijn wenken Te dienen, wil me uw gunst geen zeekre toevlucht schenken! Achilles andwoordt hem: Ontsla uw hart van zorg: Spreek, en verheel ons niets, en neem mijn' eed ten borg. Ik zweere u bij dien God, wiens outers gij doet rooken, Die thans, op 't gantsche heir zoo vreeslijk wordt gewroken, En door wiens geest vervuld uw nimmerfeilbre mond Voor 't oor des Griekschen volks verborgenheên verkondt! Geen sterfling zal hier ooit, zoo lang ik adem hale, Zoo lang mij 't aardrijk drage, en 't licht der zon bestrale, (Al waar 't de Veldheer zelf, hoe veel hij ook vermag) De handen slaan aan u, gedekt door mijn gezag! Toen greep de Wichlaar moed; en, fier op 's Helds bescherming, Bekrachtigd door die taal, verzeld van zijne omärming, Herneemt hij: 't Is geen bloed, dat Febus Godheid vergt, Geen onbevredigde eed, die zijne gramschap tergt. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't is de hoon - alleen, zijn' Priester toegedreven, En 't weigren, van zijn telg voor 't losgeld weêr te geven. Dit heeft op 't Legerhoofd zijn gramschap aangezet; Dit, op 't onnoozel volk zijn wapentuig gewet. Hier, hierom is de God, en blijft hij, fel verbolgen, En rust niet, van zijn wraak op 't ijslijkst te achtervolgen: Ook zal zijn grimmige arm niet afstaan van ons bloed, Eer 't schreeuwende ongelijk op 't plechtigst zij vergoed, En de overschoone maagd, van 't slaafsche juk ontbonden, Om niet, en zonder prijs, haar' vader weêrgezonden: Met honderd lamren, versch voor 't slachtmes uitgezocht; Of dit zijn wraak voldoen en hun vermurwen mocht! Hij zweeg, als Atreus zoon, in gramschap opgevlogen, Zich, gantsch van drift bedwelmd, met woeste en vlammende oogen Te hemwaart wendde en sprak: ô Haarlijke onheilstolk! Misbruikt ge uw' invloed weêr op 't neêrgeslagen volk? Ja, smaak den wellust vrij van uwe rampvoorspelling! (Wat wrocht me uw Godspraak ooit dan de uitgezochtste kwelling?) Stel me in den nood van 't heir als de eenige oorzaak voor. Om dat ik Chryses telg voor 't grootst randsoen verkoor! 'k Erken 't, zij is bij mij voor geen' randsoen te slaken; 'k Weet geen begaafdheên meêr, als haar alleen volmaken, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze evenaart voor 't minst met de edelste Vorstin. Maar echter 'k geef haar weêr, steekt daar de redding in. Ik wensch 't behoud des volks en wil niet dat zij sneven: Maar geeft me een' andren prijs zoo ik dien weêr moet geven. Laat ik 't alleen niet zijn uit heel de Grieksche Vloot, Die zonder krijgsprijs blijft, en zich om elk ontbloot! Dus verre tot nader gelegenheid. Liefde. ‘Gewis, 't is te onrecht niet, zoo Griek en Frygiaan Om haar, al de ijslijkheên des oorlogs ondergaan.’ Homerus. Hoe groot is (groote Goôn! ) 't vermogen van een vrouw! Eens, als ik 't oog liet gaan op Grieken en Trojanen, In 't harnas saamgeprest, bedekt met bloed en tranen; Half Azië uitgemoord, en gantsch Europe in rouw: Hoe vloekte ik in mijn hart en Griek en Frygianen, Om 't wreken even zeer als 't schenden van de trouw! Hoe lachte ik om Homeer, die dat bezingen wou! - Toen minde ik niet; maar thands zie ik uit andere oogen: 'k Weet nu wat Liefde zij, gevoel heur Alvermogen, En hoe 't getroffen hart zich aan zijn' afgod hecht. Nu word ik door Homeer verrukt en opgetoogen; 'k Begrijp nu 't alles klaar, word voor Heleen bewogen, Geef Priaams zoon gelijk, en Atreus zonen recht - (V. Bernard p. m. 90.) {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 38. Mijnheer Mercurius! Langen tijd ben ik het met mij zelv' oneens geweest over het geen eigenlijk het zogenaamde sentimenteele in de Poësie en andere werken van smaak was. Dikwils heb ik mij laaten wijs maaken van menschen, welke ik naderhand door het leezen van uw Weekblad begreepen heb de bevoegde be-oordeelaars niet te zijn; dat het bestondt in het te sterk overgedrevene der hartstochten. Dan - indien dit zo was, begreep ik dat men weinig van dien kant te vreezen zou hebben: dewijl ik in zeer weinig Schrijvers hoe Patheticq ook - een hartstocht geschilderd heb gevonden welke zich in zijn volle kracht vertoonde. Het zou derhalve moeten bestaan in de verkeerde schildering van deezen en in het outreeren der oneigen bevindingen. Doch de zwaarigheid die ik daar in ontmoet, is, dat in dit geval, de meeste eerstbeginnende Schrijvers sentimenteel zoude moeten zijn; en dit geloof ik echter niet, dat de fout zou kunnen zijn van zo veele Schrijvers {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} die zederd lang het penceel gebeezigt hebben tot het tekenen der gemoedsdriften. 't Is dus iets anders - iets daar ik wel een flaauw begrip van heb; doch niet genoeg om het in woorden uit te drukken. Ik zend u om die reden hier nevens twee Stukjens welke sommige mijner vrienden, met den naam van sentimenteel bestempelt hebben, en daar ik zeer aan twijffel. Ik wenschte er uw gedachten wel over te weeten: want zo mijn vrienden gelijk hebben: heb ik mij over die Epidimieke fout, een verkeerd denkbeeld gevormt, en ben er zelve meê besmet geweest zonder het te weeten. De Stukjens zijn de volgende. 't Eerste is Edward aan Julia. Sombere wolken klimmen - verheffen zich - Dreigen verwoesting. Alles ziddert. Buldrende stormen schudden de wouden - Beuken het aardrijk. Ja, dit is alles ijsselijk Julia: - Maar ook die wolken drijven over: Na de verschrikking vindt men de kalmte weer: Alles wordt vrolijk {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon ik de zwaarste orkaanen verduuren moest Die in dit leven 't menschdom teistren - Schoon mij de bliksem de oogen deedt scheemeren - Nog, zou ik juichen. Eens, na dit woeden - na die onstuimigheid - Zou ik den Hemel op zien klaaren: En met een' boezem, zwellend van dankbaarheid - Vrolijkheid aadmen. Neen zulk een lot kan mij niet beschooren zijn. Eeuwige kwijning is mijn aandeel. Al te rampzalig - dierbaare Julia! - Zwijgen die rampen. Schuldeloos lijden - hoopeloos minnen wij. Of voelt gij kalmte in de armen eens andren? Kan uw bezit aan anderen zalig zijn. Zonder uw liefde?   {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is mij dierbaar - gij zijt de mijne niet! Eindlooze hette drukt mijn' boezem. Laat het vrij dondren op mijnen levensweg! 'k Hoor het - maar beef niet. Maar ook na 't onweêr voel ik de hette nog. Rondsom mij zweeven zwaveldampen: - Dan - als de donder klaatrend mij nedervelt - Wacht ik verlichting. Het andre is Julia bij het graf van Edward. Laat mij ginds zijn' dood beweenen! Breng mij daar, mijn echtgenoot. Hij - de wellust van mijn leven Rust daar in het aaklig Graf. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet gij daar die twee Cypressen, Hoe zij beiden treurig staan? Ach zij poogen zich te omhelzen... Vruchteloos - Mijn echtgenoot! O die wreede Boom! - in 't midden Op mijn minnaars graf geplant! - Deeze ontzegt hen dat omhelzen: Maar die boom is schuldeloos - - Breng mij tusschen die Cypressen: Dat ik daar zijn' dood beween', Want daar sluimert mijn geliefde. Doch laat ik daar eenzaam zijn! Ja, laat mij daar eenzaam Cidny. Deeze plaats is niet voor u: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zoudt gij ook minnenijdig Van zijn koud gebeente zijn? Gaat te rug en laat mij weenen! - Want de traanen die ik schreij'- Op zijn graf - maar in úw bijzijn - Zijn geen traanen die hij eischt. Als ik eens van u gescheurt word... Ach, kan ik dit zijn, - Wierd ooit Zo mijn hart aan u verbonden, Dat de dood het scheuren zou? O! - vergeef mij deeze woorden: 't Is de droefheid die ze spreekt. - Neen - maar als de dood mij wegneemt, Laat dan daar mijn graf ook zijn. - {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet eens neder, lieve jong'ling! Op uw droeve grafgenoot... Ja - hier ben ik reeds genaderd Aan de woning die mij wacht. Ziet eens neder, lieve jongling! ... Cidny! laat mij dan alleen: Deeze jongling, is mijn gade - Als ik sterf - voor de eeuwigheid. Ja mijn Edward! deeze traanen Zijn getuigen onzer trouw: En de dood die hen zal volgen, Zal voor ons een bruiloft zijn. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wordt deeze plaats mij zalig - Cidny, laat mij toch alleen! Want de wellust van mijn leven Rust in dit nog - aaklig graf. Deeze Stukjens verzoek ik u, dewijl gij toch in de gelegenheid zijt om dit op den sentimenteelen weg te doen toetsen, onder die classe te stellen, waar onder gij begrijpen zult, dat zij behooren. In verwachting van hier op eenige letteren tot antwoord te ontfangen: heb ik de eer met alle achting te zijn Uw aanhoudende lezer K. Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 39. Daar zat Thalia in den grooten Fauteil met rood satijn bekleed; en daar zit zij nog het einde der troebles, die er tusschen de Prosaïsmieten en Sentimenteelen plaats hebben, af te wachten. Wonderlijke troebles! Zij haaten elkander om 't geen ze beiden ontbeeren. De korsselige Prosaïsmiet vindt te veel gevoel in de gevoellooze uitroepingen der Sentimenteelen; en deeze over de al te duidelijke redenkunde (en die hen daarom koel voorkomt) der eerstgenoemden. Thalia ondertusschen, lacht over die twee fouten die zij elkander aan zoeken te wrijven, en wenschte niets beters dan dat de schijnoorzaak van hun verschil waarheid mogt zijn. ‘Maar waarom zo makkelijk in een Fauteuil?’ - Och mijn lieve lezer, 't kan nog zo lang duuren! En evenwel - kon men wel met hoop op een' goeden uitslag iets beters bedenken, dan den inval van de vrolijke Thalia, van zich op 't midde van deezen weg te plaatsen, om door 't uitschateren van lachen bij iedere zotheid die er gebeurd, de verbijsterde opgezetenen tot reden te brengen? Wreedaartige stijfhoofden! gij bekreunt u weinig aan deezen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijdenden daad van mijn lieve Zanggodin! Gij gaat voort met aan uwe ongehoorde vapeurs den teugel te vieren, schoon zij zich reeds flaauw gelachen heeft, en machteloos naar haar' adem hijgt! - Verbeeldt u toch niet, dat de convulsieve trekken, die hier door in haar gelaat zichtbaar zijn, de uitwerksels zijn der tedere aandoeningen, die uw afgebrooken zinnen, die gij noch niemand volmaken kunt, te weeg gebracht hebben. Maar ik word weêr nijdig, hoe zeer ik mij voorgenomen heb, de toegevenheid zelve te zijn. Dan is het wel mogelijk anders te zijn, wanneer men iemand die ons dierbaarer als het leven is, van vrolijkheid bijna den geest ziet geven, daar zij het laatste oogenblik wegkrimpende van lachen te gemoet ziet? Neen dit gaat wat verr'. - En nog zou deeze weg op zich zelve voor de lachziekte zo gevaarlijk niet zijn; zo niet het Contrasteerend gevoel der Prosaïsmieten hielp om alles wat er voorvalt, met kracht te doen uitkomen. Eer ik voortgaa moet ik mijne lezers naar No. 31. wijzen. Ik geloof dat ik het aan zulke onachtzaamheden al veel verschuldigt ben, dat mij een groot getal lezers den verheven' naam van onverstaanbaaren Autheur gegeven hebben. 't Spijt me: ik zou zo gaarne duidelijk zijn. 't Is een sterke wensch: want veele vergenoegen zich met duidelijk te schijnen: en als hun lezers zich slechts verbeelden dat zij het begreepen hebben, is het genoeg. Dan gij mijn vrienden (dit moet zich ieder niet aantrekken) die mij telkens, om dat ge mij niet gelooft te verstaan, na 't lezen gemelijk uit uw handen smijt! gij moogt mij onder het leezen niet begrijpen - dit is mogelijk - maar voor en na dien tijd zo veel te beter, en dit stelt me te vreden. Ondertusschen, hoe zeer Thalia zich alleen met lachen schijnt te wreeken - zo is er echter geen weinig verlegenheid op den Zangberg; en niet zonder reden is men beducht voor den schok dien het geheele Poëtische territoir ondervinden zal, wanneer deeze weg tot een slagveld zal gemaakt zijn. En de reuzen - die niet nalaaten, om zo dikwils {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} als zich de gelegenheid maar opdoet, de omgehakte boomen weg te kruien - schijnen dat plan met allen ernst door te zetten; en op niets dan op een geduchten oorlog bedacht te zijn. Alle tijdingen welken men van dien kant ontfangt, komen voornamelijk hier op neêr: Dat de Prosaïsmieten hoe langer hoe talrijker en vervolgens ook vermeeteler wordende - het niet zonder reden te duchten is, dat er van den grooten weg eerlang niets dan den naam overblijven zal, zo de andere wegen zich niet bijtijds verbinden hunne ongelukkige nabuuren met kracht bij te staan. Het eigebelang van alle de inwooners van de environs des Zangbergs dult niet dat men den ondergang van zo veele Zangsters overschillig beschouwe: want zo de meedogenlooze reuzen zich eens van deeze plaats meester gemaakt hebben, moeten wij ons niet verbeelden dat zij het daar bij laaten zullen, zonder alle pogingen aan te wenden om overwinnaars van den geheelen Zangberg te worden. Thalia, welke hun het eerst in de handen vallen zal, zullen zij, zo 't mij voorkomt, terstond krijgsgevangen maaken, en hier door, den Zanggod en de agt overige Zusters kunnen dwingen, tot het aangaan van voor hun voordeelige schikkingen. 't Zou niet voor 't eerst zijn dat men een vorstelijk Persoon om diergelijke oogmerken ge-arresteerd heeft; en schoon men nog versch in 't geheugen moet hebben, hoe onlangs een soortgelijk plan, bij gebrek van verstand of moed, of wel van beide, mislukt is: zo verbeelden zich echter de reuzen vrij wat beter doorzicht in hunne zaaken te hebben, dan die lieden. Wat hier van zij is mijn zaak niet te onderzoeken; zeker is 't dat zij niet minder verward in alles te werk gaan, en even als die niet makkelijk kunnen te kennen geven; hoe zij het eigenlijk gaarne begeerden. Evenwel hoe zeer ieder verplicht is het belang van den Zangberg in 't oog te houden en alles tot behoud van denzelven op te zetten - blijft dit echter een waarheid; dat de Prosaïsmieten niet geheel zonder recht de sentimenteelen van den Nederlandschen Helicon den oorlog aandoen: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} want de sentimenteele weg plagt in vroegere tijden geheel ontbloot van Zangsters - ja zelfs geen bekende weg - te zijn. Niets dan lieden welke geene de minste betrekking met den Zangberg hadden; kwamen zich daar, in droefgeestige luimen (in zulke luimen namelijk wanneer de droefgeestigheid uit verveeling voortkwam) op eene geheel zeldzaame wijs te vertroosten. Deeze troost bestond alleen in 't uitboezemen van enkele verzuchtingen - in 't uitgalmen van ongearticuleerde woorden - afgebrooken zinnen, die wanneer men die al invulden nochtans onverstaanbaar bleven - en honderd andere zinnelooze verrichtingen meêr. Ieder had recht om van deezen weg als van een schuilplaats gebruik te maaken; ook hinderden zij niemand: want dewijl toen noch alles bosch was, zo kon men zich daar op een zeer geschikte wijze voor 't gezicht en 't gehoor van een ieder' verbergen. 't Kon niet missen of de een' of anderen tijd moest dit door de daaromtrent rondzwervende Zangsters ontdekt worden. Onder deeze dwaalende zielen waaren er veelen die tot hier toe niets anders in zich zelven hadden kunnen gewaar worden dan alleen de onverzettelijke trek om iets voort te brengen dat hun de naam van Zangster kon waardig maaken, zonder bekwaam te zijn van iets daar te stellen (na de sterkste poging die zij bij mogelijkheid konden aanwenden) dat maar eenigzins aan deezen trek kon beantwoorden. Deeze Zangsters welke zich niet dan met de grootste arbeid zo verr' brachten; dat zij gevoelden - hadden, gelijk makkelijk te begrijpen is, nog meer moeite om hun gevoel aan anderen mede te deelen. En wanneer zij dan na afloop van zaaken ondervonden, dat zij met geheel andere gewaarwordingen zo lang bezwangert geweest waaren, dan uit hunne voortbrengsels, voor anderen op te maaken was: kon 't niet anders zijn of zij moesten tot een lichte wanhoop vervallen. In die gesteldheid waagden zij 't van tijd tot tijd even als de bovengemelde lieden deeze plaats te bezoeken, om even als die, zich te troosten. En wat moest {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk hier van het gevolg zijn? ‘Gij begrijpt het zelf genoeg, mijn lezer!’ - Zij verkreegen daar van zelve de hebbelijkheid om zonder zich te pijnigen gewaarwordingen te verkrijgen, die zich even makkelijk lieten voortbrengen als zij ontfangen wierden; maar die ook na hunne geboorte geen andere uitwerking op anderen maakten, als zij voor hunne geboorte deeden, op hunne voortbrengsters. En deeze gewaarwordingen waaren niets anders dan het gevoel van 't naare en 't akelige, zonder zich genoeg in de omstandigheden te kunnen verliezen, die er het eigenlijke voedsel van zijn moeten. Ten zij men hier verliezen neem', voor niet te weeten waar men is, en wat men doet. Eens de vlugheid van dit fijn gevoelen ondervonden hebbende, maakte zij schielijk een'aanhang die binnen weinig tijds tot een aanzienlijke grootte klom: dewijl de sentimenteele lezers zich even vlug dien zweem van gevoel eigen maakten - en waaren bij geen mogelijkheid er niet weêr van af te brengen; ja lokten een groot getal gantsch geen geringe Zangsters om hunne voetstappen te volgen, en de schoonste wegen te verlaaten. Deeze, om zich in dit nevelachtig verblijf eenige lucht te verschaffen - hakten ze boomen om, en verschaften zich hierdoor bij de heerschende naargeestigheid der plaats zelve, een woestheid, die zints dien tijd geen gering deel gehad heeft in het schoone dat de Sentimenteele weg voortbrengt. Dit laatste verveelt de Prosaïsmieten, en 't is dus zeer licht na te gaan, dat zij - daar bij in aanmerking neemende, dat hen het terrein, van oude tijden af, toekomt - alles aan zullen wenden om het weder te verkrijgen. Hoe ongelukkig evenwel deeze Epidimieke ziekte der Zangsters! - zonder de dolligheid van zich daar neder te zetten, zou er nooit zulk een digtaangrenzend oord bij den Poëtischen terrein gevonden zijn, 't geen den overgang van 't Prosaïsmieten land tot den Zangberg maakt. - Dan 't geval is nu zo, en het gebeurde niet te veranderen. 't Ongelukkigste is, dat men niet weet {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} wie men de hand boven 't hoofd houden zal, en men zal zo lang delibereeren op den Zangberg, tot zich de zaak van zelve met een' uitkomst vereerd, dat meestal het lot is van alles dat in den beginne alleen van een juiste en weluitgedachte directie af schijnt te hangen. Uit de laatste berichten welke ik uit die plaats bekomen heb, verneem ik dat de schim van Boileau aan Thalia zou gezegt hebben: ‘Mevrouw! eerlang zult gij u op deezen weg, en op de valsche begrippen die maar al te veel invloed op uw' broeder en zusters hebben, zegepraalen; en ik zal dit bewerkt hebben. Ik zal er een' tweeden Franschen Zangberg van maaken: wees over den uitkomst niet bekommerd; Ik ben de geest die de geheele cabaal bezielt.’ Men kan uit dit bovenstaande opmaaken, waar men het heen zoekt te wenden, en in hoe verr' men zich aan een ijsselijk gevaar bloot stelt, door de reuzen zo brutaal den baas te laaten speelen. Van ter zijde is mij ter ooren gekomen, dat het Genootschap met een verdronken kalf is goed sollen, aan Thalia heeft laaten solliciteeren om aangesteld te worden als Redacteurs van mijn Weekblad. 't Zijn woelige lieden, en zij durven al vrij wat ondernemen. Doch indien het dit verzoek ingewilligt wordt leg ik mijn ampt neêr. Antwoord op de Brief in 't vorig N,. Mijnheer! Uit uw brief, in mijn vorig No. geplaatst, heb ik gezien: dat gij gaarne wenschte te weeten op welken {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} weg van den Zangberg de twee Stukjens, die gij de goedheid gehad hebt, mij toe te zenden - hunnen oorsprong verschuldigt zijn. Gij begrijpt ligt Mijnheer! dat het mijn werk juist niet is de Zangsters na te loopen om te zien op welke plaats zij hun voorraad zoeken, en nog minder komt het met het plan dat ik mij voorgesteld heb overeen, om Dichtstukjens die mij toegezonden worden, te beoordeelen. Om u echter zo veel mogelijk eenig voldoenend antwoord op uw brief te kunnen geven, ben ik met de bewuste Stukjens naar den Sentimenteelen weg toegewandelt, en met eenige Zangsters die sterk in dat vak doen, daar over een zeer ampele conferentie gehad. Volmondig antwoordden deeze mij - naa ik hen dezelve vraag voorgesteld had, die gij mij in de uwe voorsteld - dat het eerste (Edward aan Julia) het waare sentimenteele niet was; schoon het wel een zweem van de Gedichten van Klein met zich droeg: dat er, indien men voor een weinig moeite niet bevreesd was, wel een stuk in die smaak van zou kunnen gemaakt worden; door de denkbeelden een weinig te verfijnen, en er een vloers van kiesch gevoel (zo als zij dat noemen) over te hangen. In het tweede (Julia bij het graf van Edward) ontdekten zij er meêr van; en voor een proefjen van iemand die zich in die smaak verder zocht te oeffenen; smaakte het hen al redelijk wel. Deeze volgende Versen scheenen hun goedkeuring al geheel weg te draagen: Ja laat mij daar eenzaam Cidny! Deeze plaats is niet voor u. Of zoudt gij ook minnenijdig Van zijn koud gebeente zijn? Gaa te rugg' en laat mij weenen: Want de traanen die ik schrei Op zijn graf; - maar in úw bijzijn - Zijn geen traanen die hij eischt. ‘Het denkbeeld (vervolgden zij) dat er in de vier laatste Versen uitgedrukt wordt, is het waare! Dit {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} leest men, niet om te weeten wat er de Autheur door heeft willen uitdrukken - maar om zelf er bij te gevoelen. Niemand immers kan terstond naa het leezen der vier genoemden Versen gissen; waarom de traanen van Julia - als zij die in 't bijzijn van haar' man stort - geen traanen zijn die haar gestorven Minnaar van haar eischt? Die onzekerheid - (die natuurlijk onder het leezen bij ons gebooren wordt) - waarom zij haar traanen ophoudt zo lang Cidny tegenwoordig is - schoon zij hem alles reeds van haar liefde tot Edward verhaalt heeft - geeft ons een duister begrip van die uitdrukking en brengt ons hier door in 't geval van allerhande duistere gewaarwordingen, die wij dan onderstellen, dat in den droefgeestigen boezem van Julia rond gewoelt zullen hebben. Wij stellen ons dan in haar plaats en weeten zo min als zij, de juiste reden, waarom Cidny er niet bij weezen mag. Men moet toch altoos wát gevoelen - en in zulk een geval, heeft ieder de keus van te gevoelen 't geen hij goedvindt. Nog onzekerder worden wij, wanneer wij - onze gissingen den ruimen teugel vierende - ons zo geheel en al aan 't duistere overgeevende - raden, naar de waare hoedanigheid van de traanen die Edward van Julia eischt. En deeze twee nevelachtige denkbeelden bij elkander gevoegt - zijn zeer bekwaam om den gevoeligen lezer in een verrukkelijke maalstroom van droefgeestige gedachten te brengen, daar hij (zo hij maar eens de smaak van dat verteederende gissen gekregen heeft) zodanig op verlekkerd wordt, dat alle andere gewaarwordingen, hoe treffend ook, geen waarde meer voor hem bezitten.’ - Dit (geloof ik) zal u eenigzints in staat stellen, om zelf te kunnen besluiten, in hoe verre de twee mij toegezondene Stukjens, sentimenteel zijn; en hoe zij zijn moesten, om met vollen luister dien naam bij deeze Zangsters te verdienen. In verwachting dat deeze eenigzints voldoende zijn zal; ben ik Mercurius. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Post van den Helicon. No. 40. Eindelijk is het rampzalig oogenblik daar. De verschrikkelijke oorlog - voor welkers uitbarsting de Zangberg langen tijd beducht geweest is, en van welkers uitslag het lot van alle de opgezeetenen afhangt - dreigt al wat maar eenige betrekking met het zangkundig territoir heeft, met een onherstelbaare verwoesting. De Reuzen alleen, welke van dien kant weinig te verliezen hebben, gaan gerust voort, zonder zich over iets te ontrusten; verzekerd: dat een verwoeste Zangberg ten minste altijd zo goed is als het Prosaïsmieten-land om een' tempel aan de Rhetorica toegewijd, op te richten, ontzien zij niets in hunne blinde woede dan Thalia, wier lachend gelaat alleen geschikt schijnt om hen ontzag in te boezemen. Waar brengt ons de stijfhoofdigheid der Sentimentalisten niet toe! - En wat hebben zij zich zelve niet op den hals gehaalt! - Kon ik de wanhoop schilderen welke in de oogen der quasi-gevoelige Zangsters vonkelde - de verleegenheid en onberaadenheid der geenen die door misleiding en uit zucht om den hedendaagsche smaak te volgen - eindelijk ook door de meenigte overgehaalt zijn den grooten weg {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hun verblijfplaats te kiezen - Dan zou dit geheele Nommer nog te klein zijn om het uit te voeren. Maar gaarne beken ik mijn onmacht hier toe. Dit zij het werk van een Poëtisch penceel; en valt niet in den kring der Weekbladschrijvers. Om er echter iets van te zeggen en de verbeelding van mijn lezers een weinig te gemoet te komen, is 't noodig dat ik hen verhaal dat er twee soorten van sentimenteele Zangsters zijn. Sommige zijn het per se en andere per accidens geworden: hierbij voegt zich nog een derde classe, die het niet zijn als quo ad formam. Deeze laatste zijn het alleen, die door hunne tegenwoordigheid gemaakt hebben dat Apollo hen zo lang ongestoord hun' rol heeft laaten spelen. Deeze, kan men ligtelijk nagaan, kwamen op dien weg alleen om bekend te worden; en 't is niet zwaar om te gissen welke partij zij kiezen zullen, als de Prosaïsmieten de overhand krijgen: daar 't hun alleen maar te doen geweest is om opgemerkt te worden. Die 't per accidens geworden zijn, zijn die, welke wel gevoel bezitten; maar door de gevoeligschijnende overgehaalt zijn hun eigen gevoel te verzaaken om een ernstig (doch echter geparodiëerd) gevoel er voor aan te nemen, en de mode te volgen. Deeze zijn ook niet ongeneeslijk en alleen maar verlegen wat nu te doen. Maar die het per se zijn... deeze.. ja verbeeld u deeze mijne lezers! - Deeze ongelukkigen, die geen klein getal uitmaaken! ... Aan wie niets meêr overschiet dan door 't zwaard des vijands om te komen... vluchten zullen zij niet: dewijl zij geen anderen dan den weg in questie bewandelen kunnen. Ik beef indien hen door de ruuwe hand der Reuzen het maske van valsch gevoel afgeligt wordt. In 't toekomende kan ik niet zien, en dit bovenstaande is om die reden het laatste nieuws van den Helicon dat ik mijn vrienden en vijanden mededeel: dit is het laatste Nommer: want het wordt mij in deeze hachelijke tijdsomstandigheden te gevaarlijk mijn reizen van den Zangberg naar 't Prosaïsch land te vervolgen. Neen - Mijn lezer! dit bovenstaande is alleen maar een reden voor die lieden die nooit verder als ten hoogste twee Paginaas lezen; en dan van een geheel {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} blad - ja zomtijds een geheel werk oordeelen - en dewijl het bij ons van diergelijke be-oordeelaars krielt; is de reden die ik hier boven opgegeven heb, om mijn eer bij die lieden op te houden. Dan - het hapert daar niet aan. Ik zal openhartig zijn en niet met zulke Schrijvers mij gelijk stellen, die hun lezers niet genoeg betrouwen om hen de geheimen van hun hart te ontvouwen. Kortziende Schijvers! weet ge dan nog niet dat een Auteur zijn werk altijd aan zijn lezers aanbieden moet gelijk een vader zijn kind bij een' schoolmeester besteedt. Moet ik het u leeren, achterhoudende menschen. Hoor, Mijne Heeren! die tot nog toe voortgegan zijt met mij weekelijks en vervolgens alle veertien dagen te leezen! - Hoort de reden waarom in mijne reizen van den Zangberg naar 't gemeene land & vice versa staak. Leert er uit de veroordeelen te eerbiedigen - merkt er in op dat tegen wind en stroom in te zeilen, weinig doet vorderen - en stemt met mij toe dat een werk dat men niet meêr leest - onder de nuttelooze ballasten der aarde geteld moet worden. Hoort nu en beeft telkens als gij in uw gemoed een vonk om iets te doen dat nog niet gedaan is, voelt gloeien! Dompelt hem in de Theöretische brieven van Rh. Feith; ongelukkige Waterland- *bewooners die deezen vonk tot een vuur hebben laaten uitbarsten! Weet, ontzinden! dat gij geen grein verstand meêr dan ik bezit - en even driest en onberaaden in uw bederf loopt. Laat ik u nog in tijds te rugg' roepen. Hoe wilt gij een bloem aan den weg gegroeid schoon doen vinden aan menschen die geen bloempjen bewonderen dan dat in een bloemperk geplant of bij geval opgewassen is? Nog eens - hoort toe! - - Het beest dat mij tot nog toe gedragen heeft - was een paard - dat meêr van verre vertoonde dan het was. Het Kalvergenootschap had niet geheel ongelijk - toen het in No. 11. dit paard voor een jagers knol aanzag. Dit beest is nu zo ziekelijk geworden en droeftig, zints het eens in de winderige stal van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} den overleden' Recensent gestaan heeft, dat ik dagelijks zijn' dood verwacht, en ik zou geen klein ongeluk te wachten hebben; zo het eens dood onder mij neder viel. Kent mijn Ros nader! En schoon het een' zeer wonderlijken naam draagt - een' naam die misschien nooit Paard noch Ezel, zo lang de waereld staat - bezeten heeft - ben ik echter verzekerd dat gij het dier herkennen zult. Het heet - De oplettenheid van mijn' lezer. - Ja dat was mijn paard - het behoort u in eigendom toe - in deezen zieken staat kan het mij van geen' dienst zijn, en ik geef het gaarne in de handen waar uit ik het ontfangen heb, wederom; met verzoek van het mij nooit te rugg' te zenden, dan wel in 't vleesch - en goed op beenen. Dan - en ook niet voor dien tijd zal ik de teugels weêr in handen neemen - en met een' vernieuwden moed van den Helicon tot aan de uitterste grenspaalen van het Prosaïsch territoir runnen, daar ik nu naauwlijks heen stappen kan. Vaart... wel.. dan! .. Hemel! met de traanen in mijn oogen schrijf ik deeze woorden. Hoe zal het Kalvergenootschap lachen! Wie zal nu voortaan den verschrikkelijken oorlog bezingen! Wie zal alle gebeurtenissen welke hij opleevert, aan de vergetelheid onttrekken! - O wat heb ik nu nog veel te zeggen, waarde onder mijn lezers! - En hoe weinig zult gij van dit alles verneemen! - De Garde robes van den Helicon naauwlijks in mijn Weekblad aangeroert (ik meen het musiekaale Prado) had mij ten minste voor 26 Ns. in beweeging gehouden. Ik zou u de plaatsen waar - en de oogenblikken wanneer - de Poësie en Musiek elkander omhelzen aangetoond hebben en.... Doch waar toe dient het een index te maaken, van een werk dat misschien nooit bestaan zal. 't Is best wanneer men van zijn goede vrienden afscheid neemt weinig woorden in 't heengaan te gebruiken; en eens het huis uit zijnde - niet weerom te zien. Einde. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte inhoud der Nommers uitmakende Het tweede deel van den Post van den Helicon. No. 26. Ik maak mij duidelijker aan mijn lezers bekend. Uitlegging van den Titelplaat. Ik vergelijk mijn Zangster bij Euridice. Aanspraak aan Thalia. Korte beschouwing van de Kaart. Mijn verder voornemen - dat alleen maar een voornemen gebleven is. No. 27. Over de Contrasten, Bij die gelegenheid het begin van een gedramatizeerde anecdote, getiteld de Prosaïsmiet op den sentimenteelen weg; waar in, een Alleenspraak van een' Prosaïsmiet, en een ampele Tweespraak van denzelven en Feithophila. Thalia ziet het XII. Deel I. Stuk van kunstliefde spaart geen vlijt, voor een Verzameling van Prijsvaarzen a la qui perd gagne aan. No. 28. Resolutie inhoudende een Reglement waar naar zich de Kunstrechters zullen hebben te gedragen. Iets van de laatstuitgekomen Prijsvaarzen van 't Genootschap kunstliefde spaart geen vlijt. Ismaël en Argus verlaaten hun logement. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 29. Brief van A.W. over de Kaart. Mijn antwoord. Vervolg van de Anecdote in No. 27 bestaande in het Derde Tooneel (De Prosaïsmiet, Regulina en Porjeeriaantje) en een Alleenspraak van de Prosaïsmiet. No. 30. Brief van D.D. mij toegezonden met een Romance (getiteld Yrwin en Fredebag of de Steenrotsklip) uit het Laplandsch vertaald. No. 31. Vervolg van de Anecdote (Vijfde Tooneel) Feithophila en Dementia. Zesde Tooneel, de Prosaïsmiet en Feithophila. Zevende Tooneel, Feithophila, de Prosaïsmiet en ik.) No. 32. Ik heb een motto. In dit No. spreek ik zeer veel van mij zelv' en mijn Weekblad. Ik beloof Olie - een Koevoet en een Valhoed. Alleen beloften! - en niets meêr. - Judas in de Wanhoop, een Dichtstukjen. No. 33. Brief van Sophia *** over haar' Broeder. Antwoord op denzelven. De Rijmelaarshoek wordt kiesch op Vertelsels. - De laster wederlegt, een Vertelsel. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 34. Het Musikaale Prado is de Garde robes van den Zangberg. Veel over de Harmonie en Melodie der Versen. Een kalf van een Schotsch lied gemaakt. No. 35. Brief van Romancaeus met een Guineesche Romance, gen. Ahacha. No. 36. De Hortense, een Fragment van J.E. de Witte in mijn Weekblad te pronk gezet. Van de kleine terts in de Musiek en de Poësie. Brief van K over den Componist Hoderman. Mijn antwoord. No. 37. Een Proefjen van den Ilias van Homerus in Hollandsche Versen. - Liefde. No. 38. Brief van K... over 't sentimenteele waar in mij twee Dichtstukjens overhandigt worden om op den sentimenteelen weg te laaten toetsen: nam. Edward aan Julia en Julia bij het graf van Edward. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 39. Thalia in de Fauteuil sterft schier van 't lachen. Ik beken zeer veel deel te hebben aan 't onverstaanbaare, dat er in mijn' Post voorkomt. Oorsprong van den sentimenteelen weg. Die van 't Genootschaop: met een verdronken kalf is goed sollen, willen Redacteurs van mijn Weekblad worden. Antwoord op den Brief in 't vorig No. No. 40. Ik maak een Einde: want ik heb een ziekelijk paard; dat weinig beterschap belooft. Nu begin ik pas te zien dat het beest aan mijn lezers toebehoort. Ik wil het niet te rugg' hebben, dan wanneer het vet geworden zal zijn. Ik zeg mijn' lezer Vaarwel! * De Sentimenteele weg. * Dit gaat niet vast. ** devi forsan hoc vitium est, mon scriptoris, zegt Quinctiliaan ergens. * Daar is, door 't uitleenen en niet weder ter handstellen, uit een Portefeuille van een dramatieck mensch verlooren, een Drame, van drie bedrijven, groot circa 60 pag., ten titel voerende; de twee Broeders of de Veranderlijke. Die dezelve te recht brengt bij den Uitgever dezes, zal een Ode tot een vereering hebben. * Dit zal sommigen misschien wat duister voorkomen: tot opheldering hier van... 't is de Paruikemaker. † Hij gaat naar den spiegel. § Hij verwondert zich over de schoonheid van zijn Coëffuur. ‡ Hij veegt de Poeder uit zijn gezicht. * Dit geluid geeft ons een duidelijk denkbeeld van het melodieus neurien eens Saletjonkers, welks aartigheid onze Ridder in een ruime maate bezat. † Dit is immers klaar het ratelend geluid van het bloed dat aan 't gisten geraakt is? Dat van Diaantje moest een weinig lachtiger zijn. * Dit is de klank van 't bloed, dat uit een wond gust. * Dit Werkje is van dezelfde Schrijfster. * Voor de geen welke die taal niet verstaan - schudden wil neen zeggen, en schouders ophalen is hier zo veel als; 't is jammer. * Voor de geen welke die taal niet verstaan - schudden wil neen zeggen, en schouders ophalen is hier zo veel als; 't is jammer. * Pegasius is te gelijk de Opperstalmeester, hij heeft deeze naam van 't woord Pegasus gekregen. Dit ampt neemt hij slecht waar; doch hier overin 't vervolg. * Ja wel - Hoe vreeslijk! - doch dat hóé moest men ons doen gevoelen. * De oorsprong van deeze Titel is te vinden in l'Ode a Cresset, in de Poësies diverses te Berlyn, een Werk van geen geringe afkomst. - * De oorsprong van deeze Titel is te vinden in l'Ode a Cresset, in de Poësies diverses te Berlyn, een Werk van geen geringe afkomst. - * Guillemets zeggen de Franschen. Wij willen er immers geen Willempjes van maken? * De dooden hooren onder de amnestia, maar bij deze gelegenheid waarschuw ik mijn' lezer nog eens, dit zijn verboden schoonheden na 't in 't licht komen van die Romance in No. 5. * In 't zesde No. zijn twee lelijke en zinstorende fouten gebleven. Pag. 47 staat in 't Latynsche epigramma, que nurc abibis in loco, voor loca; en in 't Engelsche Pag. 48, thou know'st ton what, voor thou know'st not what. Is 't niet ongelukkig, als men een' Drukker treft die geen Latyn noch Engelsch verstaat? Gelijk ook in No. 8. Pag. 62. het woord velde, - aan 't einde van regel 7 van onder - uitgelaten is. * Vindt gij deeze Versen niet schoon: legt dan de schuld op mijn spleen, de Vapeurs van mijn Zangster, en de geelzucht van het beest van Uw' Onderdanigen Dienaar. Ja, ik heb ook een Zangster. * Men moet deze Prijsvraag niet beschouwen, overgenomen te zijn van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Dezelve is aldus: De 2de. Maaken de Physique of morele gesteldheid onzer landgenoten hun tot zeker soort van Gedichten meer of min geschikt? - * Erstaunlig verandert de au in eu op dezelfde wijze als in traurig, en zo overal. † Balt, ras, in bout, even als kalt in koud. ‡ Naên voor naar den: zo als zum voor zu dem. § Wie begrijpt niet, dat dit zo veel zegt als in 't Fransch: il se proméne? †† Van sesslen. § Men kan tegenwoordig alles aan en toe - staaren, hijgen, smachten, ja alles aan en toe - verrichten wat men maar wil. ** Poëtische verkorting voor oogenblik. †† Van 't Fransche: retourner sur ses pas. §§ Broêmndst - gelijk noemen komt van nennen: zo ook broemen van brennen anders branden. ‡ Keum van kaum, bijna: scheuder van schauder, huivering: altijd au en eu. *** Ou ce qui revient au même. ‡‡ Dit zegt zo veel als: onervarenheid van dit aanstaande. Dit is klaar. * Wat hoeft men juist namen te noemen? - * Dat kan in den hoek in quaestie waar zijn: maar anders - spreekt hier uw nedrigheid. † Dit noemt men in den Duivelshoek, op een drooge plaats loopen, en zulke plekjes zijn onverdragelijk voor kiesche inwoonsters dezer plaats. Hier is ook een ijsselijk droog steedje: Pag. 117. Zo gij hem nog verdenkt van liegen, Zo weet hij was een Makelaar! En zouden die een' mensch bedriegen! Dat beurt niet eens in duizend jaar! - Die laatste twee Versen - wie voelt niet dat daar iets schroefagtigs in is - dat ons onder 't hartelijkste gelag de mond als toeschroeven zou? - Wie zeid daar: ik niet? - dat is om dat UE. door 't lagchen om allerhande wissewasjes al zo een' wijden mond gekregen hebt, dat er geen toeschroeven meêr op zit; - en wil je er evenwel om lachgen, daar lachg ik ook om. * Dit is een lang woord, niet waar? * Ongelukkig! dat de rijkste taal in woorden nog te arm is om onze denkbeelden uit te drukken. Altijd ben ik, tot mijn geluk of ongeluk het hier in met het spook eens geweest, over zijn verdiensten, en die van Boileau; met dit onderscheid alleen, dat ik altijd wat nederiger omtrent hem, en wat hooger over Boileau, gedacht heb, dan hij wel doet. Hij, vind ik, heeft een grootheid die zo klein is dat zij niet dan met meesterlijk geslepen Poëtische vergrootglazen kan gezien worden, en Boileau heeft van zijn kleinheid zo veel weten te maken, dat groote lieden hem dikwils door die beguichgeling de hand van broederschap gegeven hebben, terwijl de kleinen hem als een orakel aanzagen en begrepen minder te zijn: zelfs, wanneer zij treffelijker waren. * Maar indien dit een reden is om een plaats te verlaate, dan zal men zijn toevlucht in woestenijen moeten nemen, en als iedereen woestijn op zich zelfs begeert - wat dan? immer al weer 't zelfde! * Eigentlijk geloof ik dat Melpomene zich van 't woord Treurspelachtige bediend heeft: doch ik weet het niet zeker. Men moest een staal geheugen hebben!.. * Men geloove echter niet dat deze snoeverij' oorzaak is van de voorkeur welke aan dit antwoord gegeven wordt. - Hier zijn geen genootschappelijke Kunstrechters. Mercurius. * Ook heeft iemand een klein kamertjen van 't voornoemde logement, even als een verborgen werkplaats, op de vliering gehuurt; deeze is geheel zonder Zangster geloof ik: want er is geen plaats om dezelve te herbergen. Hij noemt zich gepreviligeerd Oppasser van den Tooren van Babel. * Anders niet. † Was dat niet vriendelijk van dat woud? § Nu dat is van de zon ook lief? - * Ontdekking zegt hier zo veel als een ontleding van een tot nog toe verzwegen geheim. * Pag. 242 het 3de Stukjen. * De heer Argus, die zich sterk maakt de geheimen van het Gerichtshof van Hippocréne aan de natie mede te deelen, heeft een verdieping hooger dan Ismaël een kamer gehuurd in 't logement van 't Kalvergenootschap. 't Begint daar mooi vol te worden. * Is dit niet wat gezocht en er ingedrongen om dat - ik heb't gezien - dat er volgen moest? - * Een geheel nieuw spreekwoord. * Deze Allegorie is van den Heer Feith zelven, gelijk al de Figuren en uitdrukkingen die hier voorkomen: doch zij is oorsprongklijk uit een Persiaansch Grafschrift genomen, waar van wij eens nader de Vertaling zullen geven, en met een' doen zien, waar dien Heer zijn Oostersche en andere geleerdheid van aangewaaid is. * Dunkt u niet, lezer, dat het beter geweest ware, indien Feithophila ge-antwoord had: Dat die denkbeelden dan even eens hun aanzijn behouden gelijk de zielen, schoon hun lichaam vernietigd word? - Ten minste zij hadt dan beter dien Sophistischen en venijnigen trek van den Reus kunnen ontduiken. Nu zal men zeggen: ‘zij kijven beiden en hebben beiden schuld’. Maar dan is dan immers met de Rhetorica even eens? Neen: want de Rhetorica is slechts een kleed gelijk het rijm, maat en stijl: en wanneer het denkbeeld, naa aftrek van een van deezen of van alle drie, niet poëtisch is: dan kunnen zij het door hun tegenwoordigheid ook nimmer Poëtisch doen worden. * Ja! - de Prosaïsmiten kunnen als het op spreeken en argumenteeren aankomt een Zangster vrij makkelijk het hoofd bieden. ** Maar Feithophila behoort juist niet onder die welke schielijk hun toevlucht tot zwijgen nemen. * Preface des oeuvres de Mr. Despréaux. - Si on me demande, ceque c'est que cet agrément & ce sel (propre a piquerle gout) je repondrai que c'est un je ne scai quoi qu'on peut beaucoup mieux feutir que dire. A mon avis néamoins il Consiste principalement à ne jamais presenter au lecteur que des pensées vraies & des expressions justes. Doch geen van beiden zegt daarom genoeg. Zij mogen een' middelmatig' Dichter een aanzienlijke hoogte doen bereiken, en een groot Genie een kring lager doen aannemen. - Doch nimmer kunnen zij de waarde van het Poëtische schoon, aan den onkundigen mededeelen. Trublet in zijn Essais sur divers sujets de litterature & de Morale: tom: II.pag. 92. Zegt 'er Boileau berispende meer van. - Si les pensées d'un ouvrage sont vraies & nouvelles, si les expressions en sont justes, & en même tems delicates, sublines &c. Voila la beau, & le beau parfait; car il y a dubeau à moins. * Ja wel een kunstgenoot! - Maar elk diertje verkreeg geen gouden medaille! - ** Thalia hadt geen zin in dit ronken, en zei: dan hadt men even goed snorken kunnen zeggen, om nog grooter contrast met de vernietiging te maken. Ook wilde zij iets anders voor ovens hebben. * Zanglievende Uitspanningen door O. Porjeeren, Pag. 1. de Huisklok; eerste couplet * Zou 't wel nodig weezen? * XII Deel 1 Stuk pag. 36. Traanrijk, Troosthart enz. * Eene gewoone manier van naamfiêtie aan deeze Zangster eigen. * Frāddebäg; niet Vredebag, maar juweel der vrouwen Frädda beteekent vrouw. Trwin is schutter. Tr beteekend boog; win is man. * Hoed. Hrägel. * Thor, de opperste Godheid der Laplanderen. Zijn gedaante was van ouds een oude boomstronk, waar in met een bijl eenige tekens van holle oogen, platten neus, en wijden mond, uitgehouwen waren. Zijn tempel stond (als hier en elders uit blijkt) voorheen aan 't strand, en was niet dan een open plein, met denneboomen omplant; dicht omheind, en met een' zwaren steen voor den ingang. * De plechtigheden van den dienst van Thor en 't orakelvragen zijn, vrij overeenkomstig met het geen men hier vindt, afgebeeld in deGodsdienstplichten aller volken; waar men de tooverbom in deszelfs gebruik zien kan. De vuurslag bestaat in een' stalen ring en een' steen welken nevens een' houten hamer (de mokerstaf) aan 't Afgodsbeeld tot zijn gebruik opgehangen was. En het schijnt, dat het slaan van vonken voor een zichtbaarsteeken van de tegenwoordigheid der Godheid in zijn beeld gehouden wierd. * Kwaad. Palotati, misdaden, maleficia. * Misdaad.D[...]uwé, eigenlijk boosartigheid, malitia. * Men leeze hier bij Pag. 49 Tweede brief, van de brieven over verscheiden onderwerpen door Rhynvis Feith. * Eerste brief, pag 23 van de brieven over verscheiden Onderwerpen door Rhynvis Feith. * Derde Brief, pag. 59 van de Brieven over verscheiden Onderwerpen. I. Deel. * Een naamregeering. *** Het Genootschap, met een verdronken kalf is goed sollen, heeft mij geschreven, dat zij zo t'onvrede geworden zijn, op den Auteur van de hier bovengemelde Verhandeling, waar in hij zijn lezers een lesjen geeft in het lezen, en voornamelijk in 't uitspreken der O; 't geen langzaam en treurig geschieden moet (gelijk hij zegt) dat zij uit enkele kwaadaartigheid (die lieden kunnen tegenwoordig niets meer veelen, dat maar de minste aanleiding tot sentimentaliteit geven kan) - een kalf gemaakt hebben van dat geheele Schotsche Liedjen, dat van Oudheid reeds schemert, naar 't zeggen van Feith! Dit kan er niet door om met oude lieden den Gek te scheeren. Daar is het! - Hoe is uw Vers *zo leeg van zin? Rhynvis, Rhynvis! Hoe is uw Vers zo leeg van zin? 't Kan langer zo niet gaan. - O! (anders) foei! (dit moet onvergenoegt uitgesprooken worden) - 'k Had voor twee blanken Klopstock in. Lezer, lezer! 'k Had voor twee blanken Klopstock in. En dit dreef mij zo aan - O! - (anders) hij! (vrolijk) Wel Klopstock zelf is niet zo dol, Rhynvis, Rhynvis! Wel Klopstock zelf is niet zo dol Mijn zoon beken het vrij. O! - (anders) och! (het zeer wel weetende) Ik had mijn hoofd van göthe vol, Lezer, lezer! Ik had mijn hoofd van göthe vol, En van d'Arnaud daar bij. - O! - (of) He! (vergenoegd) Die twee zijn waarlijk wild genoeg, Rhynvis, Rhynvis! Die twee zijn waarlijk wild genoeg Maar houden beter leest. - O! - (of) Hou! (in de reden vallende) 'k Ontliep mijn meester wat te vroeg, Lezer, Lezer! 'k Ontliep mijn meester wat te vroeg En dit bedierf mijn geest: - O! - (of) Ja? (dat is nu zo) Wat hebt gij voor te dezer uur? Rhynvis, Rhynvis! Wat hebt gij voor te dezer uur? Ei laat uw schrijven staan! - O! - (of) Toe! (aanzettende) Mijn schrijfzucht weet van rust noch duur, Lezer, Lezer! Mijn schrijflust weet van rust noch duur: Ik klad er maar op aan. - O! - (of) Schu! (over alles heen stappen) En wat wordt van uw eersten lof? Rhynvis, Rhynvis! En wat wordt van uw eersten lof? Zo hoog geschat wel eer? - O! - (of) Ach! (Bejammerende) 't Is waar, die wordt een weinig dof, Lezer, lezer! 't Is waar, die wordt een weinig dof; Maar - 't geld vertroost mij weêr! - O! - (of) Oh! (zich herstellende) En wat wordt van uw Poësij? Rhynvis, Rhynvis! En wat wordt van uw Poësij? Wanneer gij zo veel klad? - O! - (of) Ooei! (zich 't hart vasthoudende) Wel, zendt ze naar de Komenij, Lezer, lezer! Wel zendt ze naar de Komenij, Wat drommel scheelt mij dat? O! (of) Weg! (het niet meenende) Wat wordt er van uw herssens dan? Rhynvis, Rhynvis! Wat wordt er van uw herssens dan, Geduurig zo verhit? - O! - (of) o Jee! (het ergst vreezende) Wel plakt me bij dien Dolleman Lezer! Lezer! Wel plakt me bij dien Dolleman Die op de voorpoort zit - O! (of) och! (getroost) Wanneer zal toch dit Kalvergenootschap zich eens in een van die putten verzuipen, die zij zo dikwils voor andre gegraven hebben en nog graven? - Doch wat zeg ik daar voor onzin? (dat is niet vreemd, roept iemand. Wie is dat?) ja wel onzin! zij graven zeer veel putten om er andere in te doen vallen; neen! zij smijten er zich zelf in, en vallende houden zij iemand vast die op den rand staat. Gaarne beken ik dat het niet edelmoedig is - maar, mijn goede lezer! ik weet niet of gij zomtijds in uw leven aan 't verkalveren geweest zijt. Al was 't maar in 't hoekjen van den haart, van de een of andere wonderlijke uitdrukking van een uwer vrienden! - Zeg mij eens openhartig! Als u in zoo'n geval een kalf bij komt zijt gij dan wel in staat om het bij de staart te rugg' te houden? Immers neen! Na - zo gaat het met dit Genootschap ook. 't Is een onedelmoedigheid, die voortkomt uit een zoort van verdrietigheid - van verveeling; om dat hen zo zelden gelegenheid gegeven wordt, om van harte edelmoedig te mogen zijn. Zij zijn anders zo kwaad niet. * 't Is omtrent het zelfde, welk Vers uit de Fanny. * Men leest in de Verlustiging, ontleên voor ontlaten. Door dezelfde Poëtische vrijheid is vlien voor vliegen. * Mijn overleden vriend Bellamy zou dit sentimenteel lá lá genoemt hebben. ** Hoe vindt gij deeze practicaale kunstterms hier te pas gebracht? - * De Thema van dit geheele Fragment is binden. Hoe dikwils herhaalt - moet het echter voorkomen op plaatsen daar de vereeniging zijn gedwongen banden overtollig maakt. *** Hoe gevoelig! - een traan te voelen blinken! - **** Een knopjen nederhouwen van een bloempjen dat geen bestaan heeft - hoe schoon! * Wie zou deeze phlegmatieke aanspraak uit een sentimenteele pen verwachten durven? * Ik geloof zeker dat dit de eerste keer is; dat men een' stervenden doet zeggen: ‘tot weerziens.’ - * Men verstaa hier niet alleen Broek en Waterland door.