De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Eerste boek.Hef aan, ô Zanggodes, zing d'onverbidbren toren,
Door Peleus dappren zoon aan Atreus zoon gezworen;
Die 't Grieksche Leger op ontelbre plagen stond,
En duizenden te vroeg naar 's afgronds duister zond,
En 't zielloos overschot der strijdbaarste Oorlogshelden
't Verslindend roofgediert' ten prooi' gaf op de velden,
Naar d'onweêrstaanbren wil van 't achtbaar Hoofd der Goôn.
Wat Godheid wrocht die twist? - Latones blonde zoon.
Dees, door zijn gramschap op het Legerhoofd gedreven,
1[regelnummer]
Verspreidde een pest door 't heir, die volk bij volk deed sneven.
| |
[pagina 290]
| |
Zijn' Offeraar ter gunst', door Atreus zoon gesmaad.
't Was Chryses: Chryses, die in 't priesterlijk gewaad,
En met Apolloos staf en sluierkroon in handen,
(Met inzicht of 't ontzag dier Godgewijde panden
Op 't hart des Griekschen volks iets tot zijn voordeel wrocht)
De havenlegering der Oorlogsvloot bezocht,
Om voor zijn huwlijksspruit, gevangen bij de Atrieden,
Een' mateloozen schat tot losprijs aan te bieden.
Gij Vorsten, Atreus zoons, en strijdbre Heldendrom
2[regelnummer]
(Dus sprak hij) strijdt in gunst van 't Hemelsch Godendom!
Dat geve u Priams stad ten grondveste uit te delgen,
En schenke u eens weêrom aan Echtgenoote en Telgen!
Maar wilt mijn dierbre telg uit heuren band ontslaan,
En neemt dees dankbre gift voor heur bevrijding aan.
Ontzegt die weldaad niet aan 't vaderlijke smeeken,
En vreest den God van 't licht, die gruwzaam is in 't wreken.
Dees taal behaagde 't volk, en 't had zich des verklaard,
's Mans waardigheid geëerd, en 't grootsch randsoen aanvaard,
Was Agamemnons spijt, op 's Grijzaarts rede ontstoken,
3[regelnummer]
Niet dreigende in een' vloed van smaadreên uitgebroken:
Vermeetle! vlied mijn oog, en zoo ge uw leven mint,
Zorg, dat m' u nu noch ooit omtrent het leger vind'!
| |
[pagina 291]
| |
Eer de ijdle staf en kroon, waar op ge u durft verlaten,
Bij een' gebelgden Vorst u mooglijk weinig baten.
'k Ontsla uw dochter niet, ik geef haar niet weêrom;
Ze is mijne, en blijft mijn goed tot aan heur' ouderdom.
Zij zal, in Argos hof, en verr' van u gescheiden,
De spil hanteeren, en bij nacht mijn leger spreiden.
Dus ga, en terg mij niet, of sidder voor mijn wraak!
4[regelnummer]
Hij sprak. De Grijsaart beefde en stond beroofd van spraak.
Stilzwijgend zwierf hij rond langs 't kabblen van de baren,
En voedde aan 't ruischend strand zijn zielsmart onder 't waren.
In 't eind: Verhoor me, ô gij, Latonaas blonde spruit!
(Dus riep hij, smekende, in zijn eenzaam mijmren, uit)
Gij, Vorst Apollo! die, met zonneglans omschitterd,
De zilv'ren wraakboog voert, op d'overmoed verbitterd;
ô Smintheus, die zoo fel uw mogendheid verweert,
Wien Chrysa, Tenedos, en 't wondre Cilla eert!
Zaagt gij me uw' tempel ooit door 't heilig dak volmaken,
5[regelnummer]
U immer rundrenvet of geitenspieren blaken,
Verleen, verleen me een wraak, die aan de aarde siddren doet,
En boete 't Grieksche volk mijn tranen met zijn bloed!
De Godheid hoort zijn bede, en daalt, in euvlen moede,
Olympus bergkruin af, en ademt wraak en woede.
| |
[pagina 292]
| |
De ontsloten pijlbus hangt, naast de onontwijkbre boog,
Van 's wreekers schoudren af, verborgen voor het oog.
De pijlen rammlen vast al schuddende onder 't zweven
Langs rug en lenden heen, met duisternis omgeven.
Hij zet zich neêr op de aarde en in 't gezicht der vloot,
6[regelnummer]
En schiet zijn' pestpijl af, bezwangerd met den dood.
De zilvren boog springt los met naar en ijslijk gieren,
Treft last- en huisdier eerst en 't soort van mindre dieren,
En spaart den Krijgsman nog, die 't zorgloos ziet vergaan.
Doch eindlijk tast ze ook dien met haar verdelging aan,
En woedt, dat wijd en zijd de stapels lijken groeien,
En hout- bij houtmijtvuur door heel het leger gloeien.
Tien dagen weidde aldus 't ontvolkend waakgeweer,
En breidde een slachting uit door 't werkelooze heir,
Wen 't volk door Peleus zoon ten raadsplaats' wierd vergaderd.
7[regelnummer]
Want Juno, die met schrik hun uiterst zag genaderd,
Gaf zelv hem dit besluit tot hun behoudnis in;
Zij, steun van 't Grieksche bloed, en hun Beschermgodin.
De saamgevloeide schaar had nu heur' kring gesloten,
Als wakkre Achilles rees aan 't hoofd der Legergrooten,
En dus zijn aanspraak wendde aan Atreus oudsten zoon:
't Wordt eindlijk dan ons lot, ô heerlijk kroost der Goôn,
| |
[pagina 293]
| |
Om, wraakloos en beschaamd, uit deze onzaalge palen
(Is slechts de dood te ontvliên) en weêr te rug te dwalen;
Daar de oorlog en de pest ons beî te gaâr bestookt.
8[regelnummer]
Gij ziet, hoe 't doodlijk vuur door onze tenten rookt:
Wat toeven we om zijn' loop te sluiten onder 't woeden,
En ons en 't strijdbre volk van 't wis verderf te hoeden?
Men raadpleeg 's Hemels tolk voor 't blakend veldaltaar!
Of wichlaar, die 't geheim uit lucht of droom verklaar',
(Want ook de droom is van de Goden) dat we ervaren,
Wat de oorsprong zij der ramp van zoo veel legerscharen;
Of licht Apol zoo fel verzuimde gaven wreekt,
Of mooglijk offers vergt, waarom zijn wraak ontsteekt,
En of veellicht het bloed van uitgelezen rammen
9[regelnummer]
Zijn grimmigheid verzoen' door geurige offervlammen?
Dus zegt hij, zit weêr neêr, en de Opperpriester rijst.
't Was Calchas: Calchas, die, in wichelkunst vergrijsd,
In al wat is, wat was, en wezen zal, ervaren,
Der vloot naar Trojes kust het spoor wees door de baren.
Hij, die, door Febus-zelv' met hemelgeest bezield,
Achilles woord verving, en deze rede hield:
ô Vriend van 't Godendom, en steun van'hunne altaren!
Gij wilt dan, dat wij u Apolloos wraak verklaren!
| |
[pagina 294]
| |
'k Gehoorzaam u. Maar gij, wanneer ik u voldoe,
10[regelnummer]
Zeg, bij de macht der Goôn, mij u bescherming toe!
'k Moet thands, of 'k zou mijn' plicht en heel het heir verraden,
Den onverzoenbren haat des Veldheers op mij laden.
Een haat, die mooglijk nu verborgen blijft in 't hart,
Maar eindloos smeulen zal tot hij verzadigd wordt!
Een haat, dien duizenden gereed staan, op zijn wenken
Te dienen, wil me uw gunst geen zeekre toevlucht schenken!
Achilles andwoordt hem: Ontsla uw hart van zorg:
Spreek, en verheel ons niets, en neem mijn' eed ten borg.
Ik zweere u bij dien God, wiens outers gij doet rooken,
11[regelnummer]
Die thans, op 't gantsche heir zoo vreeslijk wordt gewroken,
En door wiens geest vervuld uw nimmerfeilbre mond
Voor 't oor des Griekschen volks verborgenheên verkondt!
Geen sterfling zal hier ooit, zoo lang ik adem hale,
Zoo lang mij 't aardrijk drage, en 't licht der zon bestrale,
(Al waar 't de Veldheer zelf, hoe veel hij ook vermag)
De handen slaan aan u, gedekt door mijn gezag!
Toen greep de Wichlaar moed; en, fier op 's Helds bescherming,
Bekrachtigd door die taal, verzeld van zijne omärming,
Herneemt hij: 't Is geen bloed, dat Febus Godheid vergt,
12[regelnummer]
Geen onbevredigde eed, die zijne gramschap tergt.
| |
[pagina 295]
| |
Neen, 't is de hoon - alleen, zijn' Priester toegedreven,
En 't weigren, van zijn telg voor 't losgeld weêr te geven.
Dit heeft op 't Legerhoofd zijn gramschap aangezet;
Dit, op 't onnoozel volk zijn wapentuig gewet.
Hier, hierom is de God, en blijft hij, fel verbolgen,
En rust niet, van zijn wraak op 't ijslijkst te achtervolgen:
Ook zal zijn grimmige arm niet afstaan van ons bloed,
Eer 't schreeuwende ongelijk op 't plechtigst zij vergoed,
En de overschoone maagd, van 't slaafsche juk ontbonden,
13[regelnummer]
Om niet, en zonder prijs, haar' vader weêrgezonden:
Met honderd lamren, versch voor 't slachtmes uitgezocht;
Of dit zijn wraak voldoen en hun vermurwen mocht!
Hij zweeg, als Atreus zoon, in gramschap opgevlogen,
Zich, gantsch van drift bedwelmd, met woeste en vlammende oogen
Te hemwaart wendde en sprak: ô Haarlijke onheilstolk!
Misbruikt ge uw' invloed weêr op 't neêrgeslagen volk?
Ja, smaak den wellust vrij van uwe rampvoorspelling!
(Wat wrocht me uw Godspraak ooit dan de uitgezochtste kwelling?)
Stel me in den nood van 't heir als de eenige oorzaak voor.
14[regelnummer]
Om dat ik Chryses telg voor 't grootst randsoen verkoor!
'k Erken 't, zij is bij mij voor geen' randsoen te slaken;
'k Weet geen begaafdheên meêr, als haar alleen volmaken,
| |
[pagina 296]
| |
En ze evenaart voor 't minst met de edelste Vorstin.
Maar echter 'k geef haar weêr, steekt daar de redding in.
Ik wensch 't behoud des volks en wil niet dat zij sneven:
Maar geeft me een' andren prijs zoo ik dien weêr moet geven.
Laat ik 't alleen niet zijn uit heel de Grieksche Vloot,
Die zonder krijgsprijs blijft, en zich om elk ontbloot!
Dus verre tot nader gelegenheid.
| |
Liefde.‘Gewis, 't is te onrecht niet, zoo Griek en Frygiaan
Om haar, al de ijslijkheên des oorlogs ondergaan.’
Homerus.
Hoe groot is (groote Goôn! ) 't vermogen van een vrouw!
Eens, als ik 't oog liet gaan op Grieken en Trojanen,
In 't harnas saamgeprest, bedekt met bloed en tranen;
Half Azië uitgemoord, en gantsch Europe in rouw:
Hoe vloekte ik in mijn hart en Griek en Frygianen,
Om 't wreken even zeer als 't schenden van de trouw!
Hoe lachte ik om Homeer, die dat bezingen wou! -
Toen minde ik niet; maar thands zie ik uit andere oogen:
'k Weet nu wat Liefde zij, gevoel heur Alvermogen,
En hoe 't getroffen hart zich aan zijn' afgod hecht.
Nu word ik door Homeer verrukt en opgetoogen;
'k Begrijp nu 't alles klaar, word voor Heleen bewogen,
Geef Priaams zoon gelijk, en Atreus zonen recht -
(V. Bernard p. m. 90.)
|
|