De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Heer Mercurius!Gij schijnt een wonderbaarlijk Verzamelaar van zeldzaamheden te zijn, van allerlei aart en smaak. Uw IJslandsche Romance heeft mij de koude koorts op het lijf gejaagd, en misschien ben ik het alleen niet, die de voortbrengsels van zoo'n bevrozen lucht- en landstreek niet verdragen kan. Ze is u toegezonden, zegt gij. Wel aan, zie hier dan een vrucht van veel warmer grond, die ik u doe toekomen, om (bij aldien gij het goed vindt) daar tegens te kunnen stellen. Misschien zult gij dit Guineesche Dichtstuk in zijn soort zoo heet niet vinden, als het voorige koud was, doch gelief te weten, dat ik geen Guineesch verstaande, de Zweedsche Vertaling heb nagevolgd welke men vindt in D. Muytens, Iter Africanum, eller Resa til Guinea, Förrättad Ao. 1683. med manga märkvärdiga Manuscripter &c. u buiten twijfel bekend. En wellicht dat het Noordelijk idioma van dien Vertaler de warmte van het oorsprongklijk iets getemperd heeft. Voor mij, ik blijf u borg, dat niemand mijne Navolging van ongetrouwheid zal kunnen overtuigen, en dat zij (om uw uitdrukking te gebruiken, door mijn | |
[pagina 274]
| |
overgieten niet verschaald is. Verkiest gij er gebruik van te maken in uw Weekblad, ik mag het lijden, en ben intusschen van tijd tot tijd,
Uw Lezer, Romancaeus.
Buiksloot, den 26 van Wintermaand 1788.
NB. De talletters hier en daar in het handschrift voorkomende zijn verwijzingen tot Aanteekeningen, het oorsprongklijke taaleigen, de uitdrukkingen, de gewoonten, en plaatselijke toespeelingen van het Dichtstuk betreffende. Ik heb geen' lust een Historico- Geographico- Physico- Grammaticale Verhandeling hier bij te voegen, en bid U derhalve mij de noten te willen kwijtschelden. | |
Ahacha,
| |
[pagina 275]
| |
Ik zag uw gladde schouders - ô!
En gitzwart aangezicht
Van koopren 4 weêrglans glimmen
Bij 't steigrend 5 zonnelicht.
Ik zag u, en mijne oogen - ô!
Mijne oogleên zonken neêr;
Mijn boezem rees en daalde,
Als 't golvend Westermeêr. 6
Gij zaagt mijn maagdlijk schamen - ô!
En lachend tradt gij toe!
Uw breede mond ontsloot zich
In 't minlijk Hikaboe. 7
Ik zag uw breede tanden, - ô!
Van 't frissche vleesch omboord;
Van 't frissche vleesch der lippen,
Waar in de bloedkraal 8 gloort.
Ik zag die breede tanden - ô!
Dat effen parelsnoer,
Al lachend zich verwijden,
Als gaapte een paarlemoêr.
Uw oogen lonkten teder - ô!
Van bruischend liefdevier,
En gloeiden van 't genoegen,
Als de oogen van een gier? 9
Vol vreugde en hoogmoed tevens - ô!
Ontveinsde ik geene vreugd,
Mijn vreugd, dat gij mij minde!
En trilde van geneugt.
Uw hand, mij aangeboden - ô!
Aanvaardde ik met ontzag;
En teedrer dan ooit meisjen
Vierde ik mijn' bruiloftsdag.
Ik schatte mij gelukkig - ô!
In de armen van een' man;
Een' man, die stevige eiken
Als pijlen 10 buigen kan.
Ik schatte mij gelukkig, - ô!
In de armen van een' Gâ;
Een' Gâ, die mij beminde!
En dacht mijn' heilstand na.
| |
[pagina 276]
| |
Gij toogt naar gindsche heuvels - ô!
En velde gems of stier:11
En op uw forsche schoften
Bracht gij mij 't wildbraat hier.
Ik roostte zelv de spieren - ô!
En 't smijdig ingewand
Van de omgebrachte dieren,
In gloênden oven 12 brand.
Wij deelde beet bij bete, - ô!
En vielen moê en mat,
Met d'avond die vast daalde,
In 't dorre palmenblad. 13
We ontwaakten blij te moede, - ô!
En eer gij mij verliet,
Geleidde uw dappre hand me
Naar d'aangelegen' vliet.
‘Zie ginds aan 't graauwend westen - ô!
Dat bleekblank aangezicht.
't Ontschuilt daar verre in 't westen
Aan 't schroeiend morgenlicht.
Nog negenmaal na dezen - ô!
Zal dit geborend licht
Met de eigen kromtens prijken
Om 't kwijnende aangezicht.
Nog tienmaal zal na dezen - ô!
Dat blinkend Hemellicht
Zijn' heldren rand verliezen,
En wijken uit 't gezicht.
Nog tienmaal zal na dezen - ô!
Dat slinkend aangezicht
Zijn horens bergwaart keeren,
Met nieuwverkregen licht.
Nog tienmaal zal na dezen - ô!
Dat wendend aangezicht
Zijn holle kaken vullen
Met zilverhelder licht.
En eer gij dan zijn horens - ô!
Weêr zeewaarts heen ziet staan, 14
Zult gij een teder wichtjen
In deze plasschen baân.’15
| |
[pagina 277]
| |
Hoe huppeld op die woorden - ô!
Mijn teêrgevoelend hart!
Hoe golfde 't in mijn' boezem,
Of 't overweldigd werd!
Uw mond drukte op den mijnen - ô!
Het zegel van dat woord,
En flax waart ge uit mijne oogen,
En heden - ach! - vermoord!
De dag vlood heen, ging onder; - ô!
De vale 16 nacht viel neêr:
De maan besteeg den heuvel:
En gij, gij kwaamt niet weêr.
Daar zat ik stil te beiden, - ô!
En telde zonder end
De starren die er rezen
Aan 't draaiend firmament.
Daar zat ik stil te zuchten, - ô!
In priemend ongeduld,
Naar 't eerste morgenstraaltjen,
Dat de oosterkim verguldt.
Daar zat ik stil te peinzen - ô!
En vond mijn oogen nat;
En zag als ik ze droogde,
Mijn hand met bloed bespat.
Ik schrikte van dit teeken - ô!
En wischte hand en oog.
Maar de eene werd niet zuiver,
Het ander, nimmer droog.
Ik rees in bangen moede - ô!
En trad de stulpdeur uit.
ô Hemel! welk een schouwspel!
Wat hikkend rouwgeluid!
't Rinkinkte langs de straten - ô!
Verwoesting, roof, en moord,
Met bloeddorst, slachting, woede,
't Holde al vereenigd voort.
Door wijken en gehuchten, - ô!
Langs velden, wegen, paân;
't Was alles bloed en lijken!
Doorstooten! nederslaan!
| |
[pagina 278]
| |
Ik zag de ruwe knotsen - ô!
Van 't weeke brein bemorst.
Ik zag de spitse pramen 17
Gevlijmd door rug en borst.
De zoon van Zon en Aarde 18 - ô!
De Koning, was niet meer.
De staf ontviel zijn handen,
En hij den stoel van eer.
Zie daar de felle krijgers - ô!
Met opgeheven staal
Des Vorsten uitvaart vieren
Bij 't aaklig afscheidsmaal. 19
Zie daar de stapels dooden - ô!
Doorboord met spriet en schicht,
Door zand en bloedstroom sleepen
Naar 'sKonings grafgesticht. 20
'k Zag zelve den doodkuil delven, - ô!
En bloedig lijk bij lijk
Bij 't Vorstlijk lichaam zenden,
Naar aller schimmen wijk.
'k Zag de opgedolven aarde - ô!
De menigte van doôn
Met 't eigen stof bedekken,
Als d'eigenaar der kroon. 21
'k Zag hoofden afgehouwen - ô!
En 't aaklig doodenbed 22
Met de afgehouwen hoofden,
Op piek bij piek, omzet. 23
Ik dwaalde langs die hoofden - ô!
En zag ze weenend na.
‘Licht vind ik onder allen
Mijn' dierbren Ahacha.’
Zoo dacht ik, en verbleekte - ô!
Daar ik op 't oogenblik
Mijn' Echtgenoot herkende,
En stond versteend van schrik.
Mijn' Echtgenoot! den mijne! - ô!
Den man, dien ik aanbad!
Die mij uit duizend vrouwen
Zich uitgekozen had!
| |
[pagina 279]
| |
Die mij uit duizend maagden - ô!
Zich uitkoos tot een vrouw!
Dien ik me uit alle mannen
Ten Egâ kiezen zou!
Hij was het! Hij, de aanminn'ge - ô!
En 't edel straf gelaat
Droeg nog in d'enklen aanblik,
Het geen een' held verraadt.
Ik zag de gapende oogen - ô!
Verwrongen en verspard!
De lippen openhangen,
En overdekt met zwart!
De s[...]se en slappe wangen - ô!
Van glans en schoon ontbloot!
Den hollen mond vertrokken,
Van 't grijnzen van den dood!
De zwartgekroesde hairen - ô!
Van 't ronnend bloed verstijfd.
Den hals van 't bloed nog leekend,
Dat langs de tombe drijft.
Dit zag ik, en, mijne oogen - ô!
Hoe hebt gij 't kunnen zien?
En - zonder weg te smelten?
In tranen weg te vliên Ga naar voetnoot*?
Ach! doet de rouw slechts lijden - ô!
Slechts lijden zonder maat?
En voedt hij zich door 't lijden?
En wordt hij nooit verzaad?
Ach! waren er geen knotsen - ô!
Geen stalen spiessen meer,
Om mij met een' te dooden
Op 't feest van 's waerelds heer? 24
Helaas! rampzaalge weduw - ô!
Waar henen thans gevlucht?
Rampzalig zijt gij heden!
Rampzalig is uw vrucht!
Ga henen, arme droeve - ô!
Vlied henen verr' van hier!
En voer uw wee en klachten
Naar woud- en heuvelstier! 25
| |
[pagina 280]
| |
Tref daar met troostloos huilen - ô!
Der tijgren ingewand;
En meng een zee van tranen
Aan 't heetgeblakerd zand!
Legt daar uw eerstgeboren - ô!
Als 't ijslijk uur daar is,
(Uw eigen ingewanden! )
Ten roof der wildernis!
Leg daar dat schreiend wichtjen, - ô!
Op i[...]el struiken neêr:
Verbied uw nog de tranen;
En - zie het nimmer weêr!
Laat vrij uw horens wasschen - ô!
Of krimpen, zilvren maan!
Laat vrij uw licht verdwijnen,
Of heel uw' schijf beslaan!
Wacht nooit, dat ik met de oogen - ô!
Uw' omtocht begelei,
Of met aandoenlijk staren
Uw wederkomst verbei'!
Gij zijt mij thands geen teeken - ô!
Geen streelend teeken meer!
Voor mij geen blijdschapsbode!
Dat alles nam een keer.
Ik zal ik deze plasschen - ô!
(Ik zal het nummer, neen! )
Geen teder jongsken wasschen,
Als mij bechoren scheen!
Ik zal geen teder jongsken, - ô!
Het beeld mijns Echtgenoots,
Van onder 't hart ontbinden,
Dan tot een prooi des doods.
Ik zal dat lieve pandtjen - ô!
Het daglicht niet doen zien,
Om 't eens in koestrende armen
Den tepel aan te biên. 26
Mijn borst zal 't nimmer voeden - ô!
Mijn hand niet streelen, neen!
Mijn lach zijn' lach verzellen;
Mijn schreien, zijn geween.
Neen, 'k druk 't veroordeeld weesjen - ô!
Slechts eenmaal aan mijn hart:
En - dit zij mijn vertroosting! -
Dan sterve ik van de smart!
|
|