De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Mijnheer de Post!Ik geloof niet dat mijn broeder onder die ongelukkigen t'huis hoort, aan wie gij zo goed zijt van den naam van lezer te geven: en nogthans gaat er geen week voorbij dat hij uw Weekblad niet leest. Als dit het eenigste was, zou ik u met deeze niet lastig vallen; maar hij, die tot nog toe altijd een ordentelijk jongeling geweest is, op wiens gedrag niets te zeggen viel, en die bij ieder altijd welkom was, op welk uur van den dag hij goedvondt te komen - die arme jongen is nu te beklagen - en dewijl ik zijn ongeluk aan u te wijten heb, zal ik ook niet rusten voor ik u een' lelijken trek gespeelt zal hebben. Ik geloof het waarlijk wel, Mijnheer! - ik ben agttien jaaren oud, en op die jaaren is men al zeer wel te vrede een' broeder te hebben, die ons dan hier, dan daar brengt. Dit is nu geheel uit: ik moet alles in 't werk stellen, om op een andere wijze, op mijne weekelijksche kransjens, of waar het zijn mag, gebracht te worden; en zo hij al meêgaat, moet ik al mijn welspreekendheid te baat nemen, om hem aan de deur af te zetten: want ik beef om hem in 't Publiek te doen verschijnen. Zints hij u leest (zegt hij) ontwikkelt zich - zijn genie (geloof ik noemt hij het). Van den morgen tot den avond doet hij niets dan in zich zelfs spreeken - nagels bijten - wild | |
[pagina 258]
| |
heen en weêr kijken - eensklaps opstaan - verkeerd antwoord geven op 't geen men hem vraagt - en, ik weet niet wat al, wonderlijkheden uitrichten. Gisteren wilden wij hem tot reden brengen, en hem voorhouden hoe hij zich in 't oog van een' ieder ten toon stelde; maar dit verbitterde hem zodanig, dat hij mijn ouders en mij voor Prosaïsmiten uitscholdt - en schoon ik maar van een middelmatige taille ben, vondt hij bij die gelegenheid goed mij een ijsselijke reuzin te noemen. Dit alles zoudt gij ons ook zeggen (zeî hij) indien wij 't ongeluk hadden van bij u bekend te zijn. Hier op gaf hij me al de Nommers van uw Weekblad, om mij van zijn zeggen te overtuigen; doch ik heb er maar één van gelezen; en nu verwondert het mij niet meêr: want mij dunkt, het kan niet missen of bij het lezen van zulke Geschriften moet ieder tot buitenspoorigheden van dien aart overslaan. Het was uw 26ste Nommer dat mij het eerst in de handen kwam, waar in ik een uitlegging van de Titelplaat vondt. Dit was ook het eenigste uit dat geheele Nommer dat mij eenigzints verstaanbaar voorkwam. Maar, Mijnheer! ik geloof dat gij nog driemaal zo onzinnig zijt als mijn broeder. Wat zal de waereld er van zeggen, indien hij ook eens de kuuren in 't hoofd krijgt om met een hoorn, een pen en papier, even als UE., gekleed door de stad heen te galloppeeren! Het verwondert mij waarlijk niet, dat u de jongens met steenen naa smijten! Wie heeft ooit iets diergelijks gezien! Mijn vriendelijk verzoek was (want hij heeft gezegd, het koste wat het kost, hij wil kennis met u maaken) om hem toch vooral af te raaden om op dien voet als hij begonnen is, voort te gaan. Zeg hem toch vooral dat hij geen greintjen aanleg heeft om een Poëet te worden, gelijk ik het zelf ook niet geloof: want hij is nooit zo gek geweest, eer hij uw origineele buitenspoorigheden gelezen had. Ik zeg dit, om dat mijn broeder dagelijks zegt dat al wat gij doet origineel moet genoemd worden. Alle dagen weêr aan, zegt hij mij met goedhartigheid: ‘Word nooit sentimenteel; maar indien gij | |
[pagina 259]
| |
van daag of morgen eens mogt beminnen - wees dan toch nooit zo veelgelijkend en nietsbeduidend, zo kinderachtig en gevoelvertonend doch in de daad niet gevoellend - verliefd. Laat het dan niet bij één traan zo gij droefgeestig begint te worden; schrei fris uit’ - Dit alles leert gij hem zeker. En waar toe dient het? Laat ieder de vrijheid om op zijn manier bedroefd te zijn. Doch, dit zal wel een einde nemen, zo dra gij door uw toedoen (en ik weet dat gij alles op hem vermoogt) mijn' broeder zult verzekerd hebben, dat hij geen verstand genoeg heeft om op een poëtische wijze zot te zijn. Om u zelfs over zijn vorderingen in deeze ongelukkige situatie te doen oordeelen, heb ik de moeite genomen een stukjen uit te schrijven dat hij zelf een van de gelukkigste voortbrengsels van zijn'r geest noemt. Wees zo goed en lees het eens!
| |
Mijn ontwikkeling.Klinkdicht.Wie zoekt hier door zijn' geest mijn zangrig brein te onthutselen?
Terwijl mijn boezem blaakt gelijk een hijgend ros.
Wie zoekt door kleinigheid mij mijn pençeel te ontfutselen?
Ik zie, maar acht u niet - mijn Zangster laat vrij los.
Ik loop naar Pindus toe op geen geringe stutselen.
Mijn grootsch ontwerp staat pal en schroomt geen' harden bots:
'k Zal met geen klein gevoel onzaalge zuchtjens knutselen;
Noch weenen als een dwaas bij 't aaklig hartgeklots.
Wien 't lust die volgt mij naa: ik voel een eedlen blos
In 't gloeiend aangezicht. Ik drijf niet op een schots
Van smeltend ijs daar heen! 'k Heb betere beschutselen.
Neen, op een' eikenboom zo stevig als een os,
Van Pindus kruin gescheurd, drijft mijne Zangnimph trots;
Terwijl het valsch gevoel vast volhoud met schermutselen.
Uit dit bovenstaande zult gij een weinig kunen nagaan wat er van de zaak zij; en of wij reden hebben | |
[pagina 260]
| |
om ons over u te beklaagen. Ik eisch hem van uwe handen wederom: want van alles wat hij tot nog toe gelezen heeft, is hem nog niets dergelijks overgekomen. Hij heeft over 't schoone, 't bevallige, 't Naïve gelezen; dit begreep hij even min als uw' Post, en evenwel is hij altijd bij zijn verstand gebleven; en hier uit besluit ik, dat gij al schrikkelijke wartaal schrijven moet. Wees zo goed van deeze niet in uw Weekblad te plaatsen; maar zend mij, indien gij goed mogt vinden er op te antwoorden, een brief aan het onderstaande adres; dan zal hij wel in handen komen van de geen die zich met onvergenoegdheid noemt
Sophie***
| |
Antwoord.Lief Meisjen!Ja, ik zou in staat zijn, zes geheele Exemplaaren van mijn Tijdschrift, tegen den besten wedder te houden; dat gij dit zijt. En echter hoe zeer - schier overtuigd, dat het hoofd van deezen brief een waarheid is; ben ik ongelukkig genoeg, van u ongehoorzaam te moeten zijn. Uw engelachtige handen hebben dit wel geschreven; maar uw zachtgeaart gemoed heeft er geen deel aan. 't Is zeker een uwer bewonderaars, wiens Zangster zich gestoord vindt om dat uw broeder, die hem niet zeer aangenaam is, zich ook van tijd tot tijd aan 't rijmen schuldig maakt. Ja, ik ben nog al gelukkig in 't gissen. Wees eens openhartig en zeg mij of H...: (daar had ik zijn' naam haast genoemd) hem die twee uitgezochte rijmklanken - niet in boutsrimez opgegeven heeft? En in dit geval weet ik niet, waarom hij zo belachelijk is: want indien hij zo voortgaat, zie ik reeds een Eerzuil in den Rijmelaarshoek voor hem te gemoet. Er is wel een tijd geweest dat dit Klinkdicht een chef d'oeuvres de Poësie zou geweest zijn. Gij leest zeker de Spectator? daar zult gij in het 60ste No. vinden: ‘The bouts-rimez were the favorites of the French nation for a whole age together, and that in a time when is abounded in wit and learning. They were a list of words that rhyme to one other, drawn up | |
[pagina 261]
| |
by another hand, and given to Poët, who was to make a poem to the rhymes in the same order that they were placed upon the list: the more uncommon the rhymes were the more Extraordinary was the genius of the poët that could accommodate his verses to them.’ Ik kan u geen duidelijker denkbeeld van dit soort rijmkunststukken geven, dan de Spectator in deeze weinige regels doet. En wanneer gij dat gantsche Vertoog overleest, zult gij zonder veel moeite gedreven worden, om uw' broeder zo belachelijk niet meer te vinden. Ja wees zo goed van hem uit mijn' naam te zeggen: dat indien hij er de rijmwoorden - zelf bij uitgevonden heeft - het mij dan in 't geheel niet verwonderen zou (indien hij zo voortgaat) - dat hij eerdaags de moeite van a la Mercure te paard te rijden, wel uit zal kunnen winnen: dewijl hij dan door de gantsche bende rijmelaars - en die is niet klein, Mejuffrouw! - op de handen zal gedragen worden. En niet zonder reden - want dan staa ik er voor in, dat hij bekwaam is om in een half jaar tijds een boek in quarto vol te rijmen, dat voor het minst zo dik is als de Mengelwerken van Nomz in dat formaat. Zie daar, wat ik er over denk! - Wat nu betreft het alleen uitgaan - en de manieren, van uw' broeder aan de deur af te zetten - quanswijs om dat gij zijn buitenspoorigheid aan de oogen van 't publiek wilt onttrekken - dit komt mij wat wonderlijk voor; want naauwlijks is uw broeder vertrokken of gij gaat met dien man die ik aanstonds haast genoemd had, gelijktijdig de deur in. En waarom toch? Want indien 't Versenmaken een buitenspoorigheid is - dan is hij er ook niet vrij van. En indien gij mij daar op antwoordt - ‘Dan ben ik in 't geheel zonder’ - Dan zal ik mij zelf aanbieden met belofte van nooit een Vers te maaken dan alleen wanneer gij 't mij zelf verzoeken zult. Ik ben
Mercurius.
PS. Indien ge me in 't vervolg schrijft, en verkiezen mogt om buiten mijn Weekblad beantwoord te worden: schrijf me dan nooit weêr in mijn qualiteit: want mij als Post van den Helicon aanspreekende, mag ik u niet anders dan op deeze | |
[pagina 262]
| |
wijze antwoorden. Om mij echter niet geheel en al aan ongehoorzaamheid schuldig te maaken, door niets ter genezing van uw' ongelukkigen broeder aan te willen wenden. Zo verzeker ik u; dat ik, zo dra ik het geluk heb van hem in persoon te ontmoeten, hem de Zama of het Beleg van Goa, Treurspel, zal laaten lezen, en vooral die veelvuldige passages, welke ik om derzelver zonderlingheid onderschrapt hebt. Gij zult misschien dat quatrain uit Voltaire wel gelezen hebben, of ten minste van anderen wel hebben hooren reciteeren: Mortel, faible mortel, à qui le sort prospère
Fait gouter de ses dons les charmes dangereux.
Connai quelle est des Rois la faveur passagère,
Contemple Barmecide & tremble d'étre heureux.
Van het laatste Vers hebben zommige Zangsters, vrije navolgsters van Voltaire, deeze parodie gemaakt: Lis les vers du Zama & tremble de rimer.
Ik zal hem die Versen laaten leezen, Mejuffrouw! en bespeurt gij dan nog geen verandering in zijn gedrag; dan verzeker ik u dat hij ongeneeslijk is. Adieu!
In den Rijmelaarshoek is bij de meerderheid vast gesteld, van voortaan die onregelmatige Versmaaten, waar in 't eene Vers zonder eene vaste bepaaling in coupletten; tweemaal zo groot of twee derde grooter enz., is; niet langer voor metrum te laaten doorgaan; maar dit voortaan vloeiend Prosa te noemen. - ‘De naam doet er weinig toe - zeker is 't, dat de onderwerpen, die men goed vindt in dit soort van Versen te behandelen, beter in een rijmeloos en luchtig trochaiesch metrum zich zouden voordoen’ - zeggen de Antagonisten van 't rijm; die om twee reden het rijm verbannen willen: 1o. om dat zij er niet meê te recht kunnen, en 2o. uit benaauwdheid voor den naam van Rijmelaar. ‘Het komt mij voor, dat de laatsten in dit stuk gelijk hebben: want er zijn onderwerpen wier aart den naauwen band van een bepaalde maat en rijm niet dulden kunnen, zonder te veel gedwongenheid te verraden. En dan is het rijmeloos troaisch te verkiezen’ - zeg ik. Wat zegt gij, mijn lezer! Dit volgend Vertelsel zal u aantoonen welk soort van metrum in de ongenade vervallen is.
| |
[pagina 263]
| |
De laster wederlegd.Een vertelsel.
Van hier - ontaarde lasteraaren!
Die hoonend spreeken van het vrouwelijk geslacht:
Als of zij allen praatziek waren, -
Gij maakt hen te onrecht dus verdacht.
Ik zal die laster wederleggen -
En maaken dat gij niets kunt zeggen.
Gij kent de vrouwen van nabij?...
Hier van durft gij u trots beroemen:
Dan, hoe nabij ge u ook moogt noemen;
Ik zie van verre meêr dan gij.
Laat u het volgende onderrichten,
En houd dan op met valsch betichten.
Twee Herders - die ik hier Dameet en Doris noem:
Wijl ik om reên hunn' echten naam verbloem -
Dees waren, nog geen jaar geleden,
Elk met een Herderin in 't huwelijk getreden.
Zij waren beiden schoon - en wel haar' Herder waard:
En 'k weet niet wie der twee den Appel weg zou dragen;
Dit weet ik; - Cloris kon Dametas oog behaagen,
En herder Doris - was met Silvia gepaard.
De Nijd wierd hoopeloos en scheen van smart te sterven,
Om dat zij vruchteloos iets zocht,
't Geen deez' gelieven schaaden mogt. -
Zou dan de Nijd 't eerst' haar laage vonden derven, -
En in haar oogmerk zijn gestuit? -
Wat zal zij doen?... Elk roept dat deeze paaren
De schoonste van den Landstreek waren! ...
Dit vind ze er eindelijk op uit. -
Zij gaat dor 't gantsche dorp verspreiden,
Dat deeze vrouwen - geen van beiden
Ooit zwijgen konden. - Door 't gerucht verneemt men ras,
Dat elk van haar zeer praatziek was.
't Gerucht was naâuw tot mij gekomen
Of 'k had de valschheid ook vernomen.
Hoor Lezer of ik mij vergis,
En of de Nijd kwaadspreekend is!
| |
[pagina 264]
| |
't Was een gebruik dier Herderinnen,
Om, voor men zich ter slaap begaf -
In een verrukklijk hof, vooraf
Den duistren nacht te zien beginnen.
Elk wachtte daar haar' Herder af.
Eens - na de zon al lang in 't westen was gedaald -
Was schoone Silvia van Cloris afgedwaald.
De Herders komen - op den tijd en plaats bepaald:
Elk vind een Herderin - maar, ongelukkig - Doris -
In plaats' van zijn gewoone Gaâ
Ontmoette juist gevallig Cloris;
Dameet daartegen Silvia.
De Herders, om zich door 't gehoor bekend te maaken, -
(Want om te zien was 't veel te duister) spraken.
Dit was uit voorzorg, want de stem kwam hier te pas,
Wijl 't anders wat onzeker was. -
Ik ben de Herders ook niet tegen -
Neen, maar 'k ben woedende van spijt
Om 't valsche lastren van den Nijd:
Dewijl zelfs op dien tijd de beiden schoonen zwegen.
Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. |
|