De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
O Imitatores.Ja! ik ook eens een Motto. Ik had dit reeds veel eerder moeten doen. Ik weet niet wie het mij gezegd heeft, of waar ik het gelezen heb; dat het motto eigenlijk een essentieel vereischte in een Weekblad uitmaakt: en echter in 't mijne is dit tot nog toe verzuimd. - Verzuimd? Neen, mijn lezer! met voordacht achtergelaaten; of liever 't is in alle Nos. maar onzichtbaar geweest. 't Was er altijd gelijk een verborgen rad, door welks beweging aan den aanschouwer het een en ander vertoont wordt dat men opgemerkt wil hebben. Om hun aandacht dus op de vertooning te vestigen verbergt men dat rad waar op anders de menigte zou tuuren, even als of er aan de wenteling van een rad vrij wat te zien was. Doch de gewoonte is voor den lezer, 't geen zij voor alle andere menschen is: zij is een Tijran - Dit moest ik gevoelt hebben; en van dien kant beschouwd, ben ik ongelukkig genoeg geweest van mijn waereld niet wel te verstaan. Maar in hoe veel zaaken buiten dit verraad ik mij - zelv' als zodanig! Zo heb ik ook onbezonnen en even als iemand die in een vreemd land komt zonder er de zeden van te | |
[pagina 250]
| |
kennen, mijn reis naar 't gewest der Schrijvers aangenomen; zonder adressen, zonder brieven van recommandatie; zonder de publieke plaatzen te kennen; ja ik ben met mijn Tijdschrift zelfs zonder Opdracht noch Voorreden van den een of andren geleerden man (die iets tot aanprijzing zegt) aangekomen. 't Is waar, ik heb wel een' Mecenas - en die zou zich, zo als ik mij verbeeld, wanneer het er eens op aankwam, bedroefd doen gelden: want die zou zo als ik er niet bij staan lachen, en zien de kwaadaartige lieden met een vriendelijk gezicht aan. Neen, dan zou het ernstig beginnen te worden. En het motto zou eensklaps zijn: haec nugae ad feria ducunt. Dan, mijn lieve vijanden en mijn ongelukkige vrienden, ik hoop niet, dat gij kwaaddenkend genoeg zijn zult, om het geen ik daar gezegd heb voor dreigen op te nemen: want ik heb het in mijn gedachten niet gehad om mij daar schuldig aan te maaken. Ik zweer u bij Apollo, ik zal dien Mecenas niet noemen: zonder veel menschenkennis ben ik niet dwaas genoeg van mij voor te stellen, dat men, om zijn hof bij iemand te maaken, met een commando soldaaten in huis komen moet. Ondertusschen is het spel al verbruid, en zo geweldig verbruid, dat ik er geen redden meêr aan zie. Ik hoor dat er een cabaal het ontzachelijke hoofd opgestooken heeft, niet alleen om het publiek af te schrikken om een en een halve stuiver voor mijn Post 's weekelijks te contribueeren, en daarvoor dan met mijn blaadjen heen te loopen (want dit zou mij aangenaam moeten zijn); maar, daar mijn lezers weinige zijn, en echter hier en daar verspreid, zo als het altijd gaat, heeft men goed kunnen vinden, om een algemeenen geest van afkeer tegen mijn onschuldig Weekblaadje te doen gebooren worden bij hen in wier goedgunstige handen het debiet of non debiet der Geschriften toevertrouwd is - - dat is, om het korter uit te drukken - bij de Boekverkoopers. Daar zit ik nu mooi te kijken! Ik kan toch kwalijk van plaats tot plaats met een' reiszak met Posten onder mijn' arm mijn | |
[pagina 251]
| |
misleide lezers opzoeken, en bieden hen, bij gebrek aan Correspondenten, gelijk een auctor circumforaneus, mijn agt paginaas aan: even als of ik een kiezentrekker was, die nog geen' opgang genoeg gemaakt heeft om zijne eigen kiezen alle middagen werk te geven, en daarom denkt dat een ander er ook geen nodig heeft. En bleef het daar bij! - maar zelfs weigert men, mijn noodlottig werk te adverteeren - het geld en de advertentie te rugg', als of geen van beiden gangbaare waar was. Waarom toch? - Waarom heeft dit plaats in de Republiek der letteren? Een Republiek?...Kom laat ik er het mijne ook eens van zeggen. 't Is een Despotismus, een Aristocratie, een familieregeering, een Ga naar voetnoot*Onomarchie, en er mogen omwentelingen komen (dat juist niet zeldzaam is) maar deeze laatstgenoemde regeeringsvorm blijft. Had ik nu een' naam die zo wat in de smaak viel! echter zou men zeggen, dat er in een land van Koophandel al geen beter kon uitgevonden worden dan die van Mercurius. Een derde ongemanierdheid, die mij in dit vreemde land misschien meêr nadeel dan voordeel toebrengt - is dat ik niet met iets te voorschijn gekomen ben, 't geen men een' sleutel noemt. Er zijn lieden geweest, menschen die altijd morren, en nooit te vreden zijn over een Werk waar in zij niets vinden waarover zij met recht zich te onvreden kunnen toonen. Deeze hebben gezegd dat bij een Werk gelijk dit, een sleutel iets was, dat men niet mogt ontbeeren. Om dit door te dringen komen zij met voorbeelden aan - en wat helpen voorbeelden voor hem die niet volgen kan! - Maar dit was eens zo niet. Onvergenoegde lezer! hebt gij niet dikwils genoeg ondervonden, hoe men u met zogenaamde sleutels bedrogen heeft? En denkt gij dat ik er op uit ben, van uw goedaartigheid misbruik te maaken. Rabener, Janus en anderen hebben sleutels | |
[pagina 252]
| |
gemaakt, maar hoe is het u bekomen? Even als iemand die men een' sleutel in handen geeft om in een huis te komen waarvan de deur van binnen gegrendeld was. Geloof me, een Auteur geeft nooit een sleutel aan zijn' lezer over, of hij zit met een ijzeren bout achter de deur. 't Is, met nedrigheid gesproken, een werk dat ik u aanbied, wie gij zijn moogt, daar een sleutel niets aan helpen zou: indien gij zelf geen Passe-par-tout bezit, poogt men vruchteloos 't slot te openen. Dit nogthans wil ik wel bezorgen, dat ik voor de geen die het wat stroef mogen vinden in de plaats van een sleutel, wat olie zal bezorgen; en voor hen die er in 't geheel niet meê te recht kunnen komen, een' koevoet om het met geweld open te breeken. Dit laatste is een werk van louter medelijden, om dat ik gehoord heb, dat er menschen zijn die zich op eenige van mijne Nommers blind geleezen hebben zonder te begrijpen waar ik heen wilde (gelijk men zegt) of liever waar ik niet heen wilde. Nu is er nog een derde soort van menschen, die begrijpen dat er in 't geheel geen slot aan is, en dus, dat zij geen' sleutel nodig hebben: deeze zullen zich naar mijn begrip voorstellen; dat zij zo maar met de deur in huis kunnen komen; ik zie hen in 't verschiet met het hoofd voor uit al aankomen, en ik houd mijn hart vast, tegen dat zij de deur naderen zullen. Voor deeze onvoorzichtige deurloopers zal ik, in de plaats van een' sleutel een' valhoed in gereedheid laten brengen. Maar gij, Mijnheer! die altijd uw pijp aansteekt voor dat gij den Post leest, en dan met bedaardheid gaat zitten; terwijl gij bij ieder volzin een' mond vol rook uitblaast, die u belet voort te leezen eer de tabakwolk van voor de letters opgeheven is, gij maakt alleen een vierde soort uit, en u gaf ik tot geen prijs den sleutel. Niet om dat ik begrijp dat gij er niets mede uit zoudt kunnen werken: in tegendeel; gij zoudt het sleutelgat zeer wel vinden. Ik bewonder uw scherpzinnigheid en juist begrip, gij | |
[pagina 253]
| |
zoudt hem ook omdraaijen - maar neem het mij niet kwalijk dat ik u met mijne gewonelijke openhartigheid zeg: dat het haast niet missen zou kunnen, of gij zoudt de deur, hoewel ter goedertrouw, op het nachtslot sluiten. De pen valt me schier van schrik uit de handen als ik er aan denk, welk een gevaar ik loop mij zelv' nog eens op te sluiten. - Wanneer het Motto zijn zal: Spectatum admissi risum teneatis amici. 't Is nu slechts, om van 't navolgen bevrijd te moogen weezen, maar dan zal 't zijn - om verschooning te vragen over een slecht voorbeeld van zuivre originaliteit. 't Navolgen is meer kunst dan men zich voorstelt - en het origineel zijn, makkelijker als zich een Copist wel verbeeldt. Dan men denkt over deeze twee zaaken zo wonderlijk en zo verward, dat men maar onder den naam van een' plagiarius bij 't publiek bekend moet staan, om alle oogenblikken een' zwerm van kleine geesten rondom zich te hebben die u aan zullen toonen dat gij naauwlijks twee woorden bij elkander zult plaatsen, of men zal u toeroepen - daar - hebben wij 't zelfde gelezen - terwijl gij, met een' ongelukkigen schrijftrant, waar in de denkbeelden van andren begraven liggen (doch zo beneveld dat men dezelve niet meer voor dezelfde herkennen kan) den naam van een origineel bekomen zult. In een van mijn eerste Nommers heb ik, over dit onderwerp handelende, om een Vertoog hier over verzocht; maar niet bekomen: - en nogthans zijn er zo veelen die zich met dat werk van moeielijke uitpluizing ophouden. Duizende zaaken die van zelf klaarder zijn dan wanneer men zich de moeite gegeven heeft om er een Vertoog over in 't licht te brengen, worden met gretigheid behandeld: en dit - 't welk het struikelblok is van schier alles wat | |
[pagina 254]
| |
zich vermeet over Werken van smaak te oordeelen - wordt niet aangeroerd; en men laat ieder de vrijheid van op zijn gemak te zeggen - ‘dit is nieuw, en dit is gestoolen.’ Ondertusschen zijn er origineelen die zodanig het kenmerk van oorsprongklijkheid met zich dragen; dat men gevoelt dat het een onmogelijkheid is, dat het gecopieerd zou zijn. Ten zij men, het woordelijk uitschrijven ook onder het copieeren wilde verstaan hebben - dan zulke spitsvinnigheden (geloof ik) behooren in den kring der denkende wezens niet. Dan ik sprak geheel in 't begin van dit Nommer over de verborgen Mottoos; en bij die gelegenheid (geloof ik) wilde ik zeggen - ten minste nu doe ik het - dat ik met voordacht geen Mottoos aan het hoofd geplaatst heb, om dat men dan te veel, aan zoo'n verheveling blijft hangen; Doch zo zij onder aan geplaatst wierden zou het beter keus zijn - indien niet, gelijk de ondervinding ons leert, zommige lezers niet onverschillig uit het zo wel van achter en midden als van 't begin af beginnen te lezen. Er schiet dus niet over dan het motto er geheel af te laaten - dat is, door 't motto wenschte ik gaarne verstaan te hebben dat denkbeeld, dat na 't lezen van een geheel No. uit dat geheel (of wat het dan ook zijn mag) natuurlijk gebooren wordt, 't geen men op dat de lezer er zich gemeenzamer mede zou verbinden, in een gezegde van Auteurs welke 't meeste bekend zijn, gezwagteld, den lezer aanbiedt. Nu zal men mij beter verstaan wanneer ik zeg, dat ik het best oordeel om na de lezing, aan een ieder vrijheid te geven, er zodanig motto in zijn gedachten voor te plaatsen, als hij denkt dat er het best toe geschikt is. Ik beken echter gaarne dat er eenige Nommers zijn waar van de Principaale inhoud zich moeilijk aan een motto onderwerpen laat. En om hier in mijne lezers te gemoet te komen (en niets is billijker) dunkt mij zouden eenige Mottoos - waar | |
[pagina 255]
| |
achter ik het No. waar toe zij behooren plaatsen zal - niet ongeschikt zijn. Dan dit zou nu te wijdloopig worden, en om dit te vermijden, zullen wij alleen, de Mottoos van dit tweede Deel, zo verr' als het nu gevorderd is opgeven: Multa fero, ut placem genus irritabile vatum cum scribo. Quid domini facient, audent quum talia fures. - Immania monstra Perferimus - In nova fert animus mutatas dicere formas Corpora. Die coeptis (nam vos mutastis & illas) Adspirate meis. Na 't eindigen van mijn tweede Deel verzeker ik mijn' lezer alle mijne beloften in dit No. gedaan, te vervullen, van de Mottoos af tot den valhoed toe. Maar zal 't iets in mijn voordeel uitwerken? Zal men daarom edelmoediger met mij handelen? Zal men mijn ongelukkig Geschrift uit de Ballingschap waar in de Cabaal haar gezonden heeft, te rugg' roepen? Ik twijffel er aan. Ik droomde deezen nacht dat ik mijn ongelukkig Werk in een' Grossiers winkel hoorde uitroepen: Saepe miser volui patriis succumbere terris,
Frustra! haec mihi fata dedere looa.
| |
[pagina 256]
| |
Dit volgende is mij door Philo-musa ter plaatzing toegezonden. Zij heeft mij verzekerd, dat zij de zwakheid er zeer wel van gevoelt - doch eenige regels, in dit onvolmaakte Stukjen heeft zij mij verzocht cursief te laaten drukken, om dat zij zich verbeeldt dat dezelve eenige opmerking verdienen.
| |
Judas in de wanhoop.Waar vlucht ik?... kan het vluchten baaten!
Wien vlied ik? - Jesus?... Neen - mij - zelv'
Verbijsterde ondeugd, ken uw onmacht! -
Gevoelt ge uw machtloos hart niet slaan?
't Klopte eertijds niets dan gruweldaaden -
Nu klopt het eeuwig naberouw.
Mijn God! Daar zie, daar zie ik Jesus!
Hoe schrikwekkend is dat oog -
Dat niets dan zachtheid - teêrheid ademt -
Dat tedre is nu een donderslag.
Wijk Jesus, wijk! weerhoud uw aanschijn:
'k Verkies mij - zelv', mij - zelv' ten beul.
Ik smeek uw immers geen genade -
Geen medelijden voor dit hoofd?
Aan gindschen boom - daar zal mijn Noodlot
Mij leiden voor den laatsten keer.
Maar is 't verbeelding - volgt mij iemand?
Jaagt mij een Godheid in den dood!
Wie lachgt ginds? - ô mijn woedend noodlot
Sleurt mij ondanks mij - zelv' hier heen.
Ik ben de moorder van mijn' Heiland!
Maar 'k ben onschuldig aan mijn' dood,
Voor 't eerst zie ik den klaauw van 't Noodlot;
Hoe schrikklijk kusch ik nog haar hand.
Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. |