De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Mijnheer Mercurius!Wanneer het sentimenteele nu eens, gelijk het naar mijn inzien er al zeer wel naar begint te gelijken, van onzen Dichterlijken bodem zal verdreven zijn - Wat dan? Ik, die geheel anders er over denk dan de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheekschrijvers, ben niet van gedachten, dat het sentimenteele alleen een schrijftrant is; maar in tegendeel: dat het in de source, in den geest van den Auteur schuilt; en daarom geloof ik, dat men na 't gemis er van, iets anders in de plaats nodig heeft - ten dien einde zend ik hier nevens een staaltjen van een' geheel anderen genie, mij onlangs ter hand gekomen; en om zijn singulariteit door mij afgeschreven, 't geen ik, om dat weinigen het Laplandsch verstaan, uit die taal in 't Hollandsch overgezet, u ter plaatsing in uw Weekblad toe zende. Ik ben
Zo wat half en half uw Vriend D.D.
| |
[pagina 234]
| |
Yrwin en Fredebag Ga naar voetnoot*of de steenrotsklip.Uit het Laplandsch.
F. Wat zuchtge, ô Yrwin, aan mijn borst?
Van wellust? Neen, van smart!
Wat wolkjen drijft er in uw oog,
Als ik u druk aan 't hart?
Ontbreekt er aan uw' heilstand iets?
Is u mijn min tot last?
Wat eischt, wat wil, wat wenscht uw ziel?
Wat klemt me uw arm zoo vast! -
E. Geminde! neen, ik wensch niets meer;
Uw liefde zij mijn deel!
Maar 'k weet niet wat voor somberheid
Beheerscht mijn' geest geheel.
Ik weet niet welk een voorgevoel
Van dreigend ongeval
Grijpt mij in al mijn leden aan:
Wat of ons maken zal! -
F. Ons naken? Yrwin! Aan uw zij'!
Daar ken ik geen gevaar!
De Hemel storte en brijzle mij;
Uw boezem is mijn baar!
Neen, Yrwin, neen, ons dreigt geen leed.
Mijn ziel getuigt het mij:
Zij huppelt in mijn smachtend hart.
Wat vreeze ik aan uw zij'! -
Zo spreekt de blonde Fredebag,
Daar ze in 't gekrulde gras
In de armen van heur' Bruigom zeeg,
En in zijne oogen las.
De zon, die nog een' flaauwen straal,
Door de avondkimmen schoot,
Verlichtte 't maagdlijk aangezicht
Met vurig blinkend rood. -
| |
[pagina 235]
| |
Ach, Yrwin, zie, hoe gloeit de kim,
Terwijl het daglicht zinkt!
Wat overheerlijke avondglans
Waar meê de Hemel blinkt!
Gewis, dit stil, dit grootsch verschiet
Heeft iets ontzettends in.
De nacht koomt op, de schaduw klimt,
Kom, spoên wij naar 't gezin!
Het duister valt, de wijk is verr':
Wij zijn hier gantsch alleen.
Ja, Yrwin, ja, ik voel het ook.
Er waart iets om ons heen.
Iets gruwzaams hangt ons boven 't hoofd:
Het klamme zweet breekt me uit.
Mijn boezem beeft als schuddend riet:
Wat of dit toch beduidt?
Maar hoe, wat wil dit woest gelaat!
Ach, Yrwin, zijt gij 't wel?
Nog nooit heb ik u dus gezien:
Wat staan uw oogen fel!
Van waar dit gruwzaam steigrend haair!
Dat gapen van dien mond!
De loodverf die uw kaak betrekt!
Wat ziet ge dus in 't rond?
Omhels mij! ken uw Fredebag
Die aan uw' boezem hangt;
Die d'adem van uw hijgend hart
Op warme lippen vangt.
Wat doet gij? Yrwin, zijt gij 't nog?
Zijt gij 't, mijn Yrwin, gij!
Is 't droom? is 't zinbedrog? is 't spook?
ô Hemel, sta mij bij! -
| |
[pagina 236]
| |
Zo spreektze, en ijst van 't monsterdier,
Dat in heure armen gromt;
Valt ijslijk gillend, ruglings neêr,
En blijft van schrik verstomd.
Geen Yrwin, neen, een Winterbeer,
Als zij zich wedervond,
Snoof met een' vreeselijken snuit
Om haren boezem rond.
Zij gilt, zij schreeuwt, zij vlucht, zij vliegt,
En voelt geen' grond in 't vliên!
Reeds is zij in heurs vaders stulp,
Maar waagt niet, om te zien.
Zij zit: zij zwijgt: men vraagt vergeefs:
Geen antwoord (wat men vraagt)
Wat haar, wat Yrwin is gebeurd,
Verkrijgt men van de maagd. -
Daar brengt men Yrwins opperkleed,
Zijn spriet, en leêren hoed Ga naar voetnoot*:
Deez', door een wolventand gescheurd,
En 't eerste, rood van bloed.
Nu twijfelt niemand aan zijn' dood.
Gewis, hij is geweest!
In weêrwil van zijn kracht, de prooi
Van eenig grimmig beest!
Nu gist men de oorzaak van heur' rouw;
Heeft deernis met heur' staat;
Neemt troost en teedre oplettendheên,
En zorg, en kunst, te baat.
Men vond haars minnaars sabelpels,
Zijn Walvisbeenen spriet,
En zoekt zijn overschot langs 't strand;
Maar beenders vindt men niet.
| |
[pagina 237]
| |
Men werpt nochtans een' aardhoop op,
En richt, zijn' naam ter eer',
Een' dennenhouten staak daar naast,
En plant er zijn geweer.
De schoone ziet het zwijgende aan;
En, met een' woesten blik,
Dien niemand van heur huis verstaat,
Verraadt zij niets dan schrik. -
Dus zit zij twintig weken lang,
Geeft spraak, noch spraakgeluid,
En smelt in stomme tranen weg,
En treedt de hut niet uit.
Op 't laatst, daar niets vermogend is
Tot stilling van haar wee,
Voert haat heurs grijzen vaders zorg
Naar d'oever van de zee.
Nu koomt zij aan heurs vaders hand
Bij 't dorre strandgevaart',
Waar Thor Ga naar voetnoot*d'ontzachbren mokerstaf
Met staal en vuursteen paart.
Zij siddren op den drempelsteen,
Die voor den ingang ligt,
En heffen de oogen trillende op
Naar 't vormloos aangezicht.
| |
[pagina 238]
| |
De Priester leidt hen voor 't altaar:
Daar knielen zij in 't zand:
Hij vat de grove tooverbom Ga naar voetnoot*,
Beschilderd door zijn hand.
Hij rommelt, draait hem over 't hoofd,
En suist den God in 't oor,
En smeekt hem voor de kranke maagd
Genaderlijk gehoor.
De vuurslag klinkt, de vonk springt af,
De Godheid hoort gebeên.
Hij strekt zich op de borst in 't stof,
Met uitgebreide leên:
De trommel rinkelt op zijn rug;
't Ontzag der Godheid groeit!
't Wordt aaklig in het heilig bosch
En 's Wichlaars borst ontgloeit.
De misdaad (bromt hij) treft het huis,
Dat d'onmensch schuilplaats gaf.
Heur wraak vervolgt en u en hem
Tot in den nacht van 't graf.
Het euvel beev' voor 's Hemels roê,
Waar 't op de zwakheid woedt.
Heur zaak is aller Goden zaak:
Zij vordren - menschenbloed.
| |
[pagina 239]
| |
De Wichlaar zwijgt: de tempel dreunt
Van 't gonzen van de trom
En 't heilig woord van d'offeraar,
Bant elk van 't heiligdom.
Daar gaat de droeve vader heen
Met zijn onredbaar kind:
Nu, beide spraak- en weezenloos,
En in hun misdaad blind.
De vader vouwt zijn handen saam,
En slaat het oog omhoog;
Ziet nu zijn droeve dochter aan,
En dan des hemels boog.
Ach hemel, zegt hij, neem dit hoofd!
Dit bloed verzoen' de schuld,
De bloedschuld, die mijn huis bevlekt,
Zo dit uw wraak vervult!
Mijn hart, mijn hand, zijn vrij van 't kwaad Ga naar voetnoot*,
Mijn oogen, rein daar van:
Mijn eenvoud kent bedrog noch list,
Die iemand schaden kan.
En gij, mijn kroost! en, Yrwin, gij!
Waar zijn uw euveldaan?
Gij immers voelt u even rein,
Of - wat hebt gij begaan?
Hij sprak, en kust zijn dochters wang,
Van tranen thands doorgroefd:
En zet haar aan een' heuvel neêr;
Meer zinloos dan bedroefd.
Hij loopt verbijsterd om en om;
vMaar zonder oogmerk, om:
Nu, vloekende op zijn schuldloosheid,
En dan, op 't Godendom.
Een grimmige Ysbeer heft het hoofd
Van uit het bonzend meir,
Schiet toe, en valt met golven nats
Aan 's meisjens voeten neêr.
De grijsaart schrikt: het walvisbeen
Blinkt ijlings in zijn hand,
Snort weg, en boort door 't borstlig hair
In 's ondiers ingewand.
| |
[pagina 240]
| |
Hij schreeuwt, treedt toe; en 't monster huilt,
En wentelt in zijn bloed.
Hij nadert, met de vreugde in 't hart,
Dat hij zijn telg behoedt.
Hij trekt het wapen uit de wond,
Maar, eer hij weder treft....
ô Wonder! 't dier verliest zijn' schijn,
Terwijl hij d'arm verheft.
Zijn muil, die gapend scheen naar moord,
Zijn breede snuit, versmalt;
Zijn borstels worden menschlijk hair,
Dat op zijn schoften valt:
Zijn klaauwen? - armen - strekt hij uit,
En toont een jonglings borst.
't Is Yrwin (hemel!) die daar ligt,
En d'arm nog opwaart torst.
't Is Yrwin (hémel) die daar ligt,
En in zijn' bloedstroom zwemt!
Die nog met machtelooze hand
Des grijsaarts handen klemt.
Ach, zegt hij, 'k heb aan 't lot voldaan;
Mijn onheil was verdiend:
Ik schudde 't menschlijk hart van mij;
'k Verried mijn' boezemvriend. -
Zo zegt hij; richt het hooft nog op;
Bezwaarlijk! stort, en sneeft.
Den grijsaart knikt het lijf, verstijfd,
Niet wetende of hij leeft.
Zijn dochter was versteend van rouw;
Hij zelf, hij werd een klip,
En beide strekken thands ten baak
Aan 't golvenklievend schip.
De zee besproeide sints hunn' voet,
En sneed hem af van 't land;
En sedert waagt geen misdaad Ga naar voetnoot*ooit
Zich zo nabij aan 't strand.
En sedert blijft de vriendentrouw
Bij 't menschdom ongeschend;
Want Yrwin en de Steenrotsklip
Zijn al wat leeft bekend.
|
|