De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
De Post van den Helicon. No. 28.Bij de laatste sessie waar in Apollo zelf praesideerde, is de hierna volgende resolutie genomen. Melpomene en Calliope scheenen er in 't eerst niet toe over te kunnen gaan; doch ziende dat hunne tegenkanting door geen der overige stemmen ondersteund wierdt, gaven zij - haare schouders optrekkende, even als wilden zij tegen elkander zeggen ‘waar zal het toch toe dienen’ - ook haar stemmen. De reden hier van zal naderhand beter kunnen blijken.
| |
Resolutie.Alzo bij herhaalde reizen en bij verloop van tijden bevonden is, dat de kunstrechters der onderscheiden laage Poëtische jurisdictien in Nederland meestal zonder zelfs bevorens adviesen van des kundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met het uitdeelen, der eerpenningen te werk gaan. Dat daarenboven zich van tijd tot tijd gezelschappen opwerpen welke zonder eenige Approbatie nochte roeping zich den naam van kunstrechters aanmatigen, zo dra zich maar eenige lieden aan hunne judicatuure gesubmitteerd hebben, schoon henlieden ten voordeeligste genomen geen andere naam competeert dan dien van Arbiters en goede mannen; en gelijk hieromme tot maintien van alle goede Zangsters en derzelver meesters of meesteressen respective op het krachtdaadigste dient te worden voorzien. Zoo is 't, | |
[pagina 218]
| |
dat die President en die Negenen, uitmakende de Souvereigniteit van den Nederlandschen Helicon en deszelfs onderhoorige Landen en Provincien, geordonneert ende gestatueert hebben, ordonneeren en statueeren bij dezen:
| |
I.Dat van nu voortaan het aan elk en een iegelijk vrij zal staan, van alle definitive vonnissen of dispositien hoegenaamd en onder welken pretexie ook bij voorn. kunstrechter bekomen, bij het hooge gerichtshof der Zanggodinnen in reformatie te komen. Mitsgaders van alle interlocutoire sententien, waar van d'executie ten definitive reparabel is.
| |
II.Dat men mede van alle gewijsden van arbiters en goede mannen voorn. in reductie zal mogen komen bij den zelven hove; zonder dat absolute ofte penale submissie aan dezelven arbiters hier in de reducenten hinderlijk zijn zal.
| |
III.Dat men van voorsz. gerichtshove niet hooger zal kunnen appelleeren, wijzende het zelve bij arrest.
| |
IV.Dat bij de mandamenten van reformatie, de clausulen van inhibitie of van surcheance niet verleend zullen worden; als zijnde geheel onnoodzaakelijk, dewijl het uitdeelen van gouden of zilveren penningen, als anderzints; niet als een executie kan aangemerkt worden, maar slechts als een' arbitrairen daad, in gevalle van een hooger en contrarie gewijsde, zonder eenige consequentie.
En wordt bij dezen den onlangs aangestelden Fiskaal van den voorsz. hove belast, tegen alle die zich tegens deze heilzame poincten mogten vermeten aan te druizen, naar gelegenheid van zaaken te procedeeren. Gedaan op den Helicon in de Volle Vergadering, | |
[pagina 219]
| |
en haar lieder Zegel hier op gedrukt, en geordonneert gepubliceert te worden. Den 21 Octobris Anno 1788.
Onder stond Ter Ordonnantie van den Souvereign, Was getekend Pegasius.
De reden nu waarom Melpomene en Calliope zo traag waren in 't geven hunner stemmen, was deeze; welke men vrij natuurlijk uit haare navolgende bedenking kan opmaken. - ‘Wat zal 't helpen (zei de laatstgenoemde) dat men b.v. de Prijsuitdeelaars van 't Haagsche Genootschap in 't ongelijk stelt, wanneer van Os die den minsten gekeurd is, der geen die naar den prijs gedongen hebben met een' Lierzang tot onderwerp hebbenden - De mensch geschikt voor de eeuwigheid - met het uitdeelen der medaille niet te vreden is? Zeker is het dat hij den toon dien hij aangeheven heeft beter vol houdt dan de anderen. Maar zal het iets uitdoen? - Neen: 'k durf vast stellen, dat de kunstrechters en hij zélf zullen staande houden, dat de Dichtstukken der anderen in Poësie verr' boven het zijne verheven zijn: schoon die geheele verhevenheid alleen in den aanhef bestaat en in de menigte van woorden, waar in zij het zeker op hem winnen. Nogthans maakt het zijne een redelijk goed geheel uit; Dat van Maria Petronella Elter bezit veele schoonheden, maar is te veel geladen met overtolligheden en niet tot het plan behoorende cieraaden, dus ontbloot van de schoone eenheid - Doch Lambertus van Oyen, aan wien de gouden eerpenning toegewezen is komt met stukken en brokken voor 't licht, die niet alleen, niet in elkander passen; maar waar van schier geen een deeltjen een geheel kan uitmaken. Uitgezochte spreekwijzen die het blokken van zijn Zangster allerelendigst verraden, en gewoone termen van Mr. Reynvis Feith tot walgens toe herhaald en | |
[pagina 220]
| |
gezocht te pas gebracht; zo als de tegenstelling van den Worm en den Seraph enz. - doen hier alles af. Telkens verlegen met den toon dien hij aanheft, gaat hij schielijk tot een' anderen over op hoop van beter te slagen. Parturiunt Montes! Hij begint als blaakte het sterkste Dichtvuur in zijn aadren. Oneindig - vlekloos - zalig wezen!
Uw doen is enkel majesteit!
Van Englen - van 't heelal - geprezen! -
Beginneloos - van eeuwigheid! -
Wat liefde gaf uwe almagt sporen
Dat gij het niet uw stem deedt hooren,
Daar 't op uw wenk tot alles klom -
Die wenk gaf aan dat niet een leven -
Heeft aan den worm 't bestaan gegeven,
En de eigen wenk aan 't geestendom! -
Dan zegt hij in zeven volgende coupletten veel van zingen - van 't gezang der englen - van zijn' eigen' zangtoon, dien hij wil dat rijzen zal - en eindelijk van zijn onmacht in 't volvoeren van zijn voornemen. In die ongesteldheid maakt hij drie onderscheiden Koorzangen van Engelen; (waar in men zeer wel de waarheid van zijn bekentenis gewaar wordt zonder dat iemand het voor een gemaakte Poëtische nedrigheid opnemen zal) - om eindelijk geheel verwarring, met exclamaties, zaaken niets tot het souteneeren van zijn onderwerp dienende - en met versen zo ongelijk in maat en stijl, als zijn Dichtstuk in gedachten, zijn Prijsvaars den mensch geschikt voor de eeuwigheid te eindigen: en wel zo te eindigen; dat men onder het lezen het geheele onderwerp zou verliezen zo hij niet uit voorzorg (pag. 21.) het aan zijn lezers of hoorders herinnerde, op deeze wijs: De onsterflijkheid mijns eigen aanzijns zingen! -
Een stofloos iet - dat voor mijn wezen pleit! -
O Stofgenoot! konde ik uwe ooren dwingen! -
Ik schets den mensch, geschikt voor de eeuwigheid.
En zo er ooit iemand verlegen geweest is om een staaltjen van overdrevenheid te zien; - waar uit | |
[pagina 221]
| |
hem duidelijk mogt blijken waar in die fout, schoon aan veel geniën eigen, met de waare verhevenheid verschilt, dien kan ik niets beter tot een voorbeeld aan de hand geven dan zijn vijfde couplet (pag. 5.) en bij die gelegenheid het zevende vers daar van. Ja, - 't groot heeläl moest ooren krijgen -
Verheffen 's Makers heerlijkheid -
Geen Seraf kon - geen Worm moest zwijgen
In 't prijzen van Gods majesteit! -
Hoe klonk, door woud en hooge abeelen,
De toon van duizend Filomeelen! -
Elk diertje was er kunstgenoot! Ga naar voetnoot* -
Hadt men liever aan den Maker een medaille gegeven om alleen het couplet op pag. 31 voor het geheele Prijsvaars te doen doorgaan; op dat het niet, gelijk nu, in de menigte verdrongen wierdt; men hadt het nooit vermoeid van verveeling - ongemerkt voorbijgegaan, zo als het nu dit lot ontwijffelbaar dikwils te beurt zal vallen. - Schrikbeelden! monsters der Natuur!
Is 't graf dan 't eindperk van uw leven? -
Hoe droop het klamme zweet - hoe brandde 't ijslijk vuur
Der wanhoop - toen uw mond den laatsten snik zou geven!
O! Toen uw long den adem gaf -
Dolf toen uw doolziek brein nog voor uw ziel een graf!
Om eindeloos in 't niet te ronken Ga naar voetnoot**.
Die rustplaats, die verbeelding bood!
Of schoot uw zwervend oog geduchte - helsche - vonken -
Uit gloeiende ovens van den dood!
Doch is dit de reden waarom ik hem een zweem van recht geef op den gouden eerpenning die hij niet verdient - Het couplet in den tweeden Lierzang | |
[pagina 222]
| |
(pag. 43) zou een diergelijke reden zijn waarom ik denzelven aan de Zangster van dien zang betwisten zou, welke hem anders buiten tegenspraak gewonnen heeft. Wie zal ooit iets diergelijks in een Prijsvaars brengen, die niet opzettelijk voorgenomen heeft, zijn eigen kunstrechters voor den gek te houden. Dan - eedlen hoogmoed vuurt u aan
Den mensch eene eeuwigheid te schenken.
Kunstrechters! siert ons hoofd met frissche lauërblaân,
Door rollende eeuwen niet te krenken.
Ja, 't menschdom zal zich zelf ontrukken aan den dood,
Op dat hij 't nageslacht uw kunstkoor word vergoodt.
Doch men zegt dat er geen mogelijkheid is naar wensch te slagen indien men niet het een of ander compliment aan dien rechtbank aflegt. Dit echter moest hun te veel in 't oog loopen om van een goed gevolg te zijn. Ondertusschen de ongelukkige Van Os laat zijn Ode zo maar zonder recommandatie heen wandelen. Vade sed incultus qualem decet exulis esse
In felix habitum temporis hujus habe.
En nogthans is hij in zijn soort de volmaaktste van allen. Alleen is het met het ongelukkig kleed van gewoonheid bedekt; en zijn eenvoudig begin belooft niets dan het dagelijksche. (Pag. 83) O mensch gevoel - erken uw waarde -
Aanbid Gods almacht, die u schiep:
U, uit het laage stof der aarde
Tot een doorluchtige orden riep -
Mijn God! ik buig mij voor u neder:
Bestuur, bestuur mijn zwakke veder -
Mijn ziel, die de eeuwigheid gevoelt:
Dan zing ik, op gepaste toonen,
De onsterflijkheid van Adams zoonen.
Waar in ge ons heil, uwe eer bedoelt.
Doch dit alles zo zijnde - wat zal evenwel het | |
[pagina 223]
| |
voordeel, dat men zich van deeze resolutie voorstelt, zijn? Niet dat men zich gebelgd zal toonen, zonder het ongelijk te gevoelen, en dewijl dit gevoel eigenlijk alleen het voordeel van den Appellant, onder verbetering, uitmaakt, wil ik er gaarne mijn toestemming toe geven; maar beken tevens dat wij gelijk meermaals vergeefsche moeite doen.’ Melpomene zuchtte. En zei dat het ongelukkig was dat men tegenwoordig geen keus meer scheen te hebben dan tusschen het drooge en 't verwilderde - omstuimige. - dan tusschen woestheid en beschroomtheid. Men zingt zonder eenig but verward door op plaatsen daar men met bedaartheid een vaste grond moest leggen om zich vervolgens zo veel te zekerer aan zijn zangdrift over te kunnen geven - men vliegt daar men stand houden moest om met beleid zijn onderwerp neder te leggen. (pag. 6) Elk schepsel zong den lof zijns Heeren
In lomrig woud - en zandwoestijn -
Maar God in all' die werken te eeren, -
Dit moest een mensch of engel zijn! -
Toen hief een stofwolk zich naar boven -
Zou ook dat stof zijn' Maker loven!
O Hemelwellust! - Englenwensch! -
Wat blijk van scheppend alvermogen! -
Een vlugge geest met vleesch omtoogen,
Natuur verrukt - God schiep den mensch!
‘En flaauw, nietig, kruipend, daar men verheven moest zijn en daar de wildheid minder schaden kan. O algenoegzaam - vlekloos wezen!
Dat door 't heelal uw macht doet lezen,
Waar uw geblaas - uw adem raakt!
Wat liefde heeft u aangedreven,
Dat gij, schoon eindeloos verheven,
Nog menschen uw bezitters maakt! -
| |
[pagina 224]
| |
Er staat een (!) achter; maar ik vind dat men alzulke flaauwe denkbeelden die iemand de lust van verder te lezen geheel beneemen zo (i) moest brandmerken. En eens voor al - (vervolgde zij) zou ik verbieden, dat men voor, achter of in 't midden (want men plaatst die of zij een goeden val hebben of niet) eens voor al - zou ik verbieden dat men nooit die beedelende rijmpjens in een Prijsvaars mogt doen vloeijen, gelijk: (pag. 40) Ontsloot gij, schrandre lettergrooten!
Mij 't perk van eeuwige eer,
'k Leg dan, verheven Zanggenooten!
Mijn speeltuig aan uw voeten neêr. -
Geen kroon zoude ooit mij grootscher sieren,
Kunstrechters van Parnas! -
O! zo deez' kroon van eeuwige eerlauwrieren
Mijn kruin beschoren was! -
Dan, schoon ik nooit dien top genaken,
En 't goude pronkmetaal
Een grootscher lier onsterflijk maken -
Een aanvang was hier zegepraal! -
Thalia ziende dat Melpomene begon driftig te worden, en vreezende dat het van gevolgen mogt weezen, zei: ‘je moest in 't vervolg met Calliope maar partij maken van nooit weêr in de Vergadering te verschijnen als er over Prijsvaarzen gehandeld wordt.’ Dit voorstel namen de twee Musen gretig aan en vertrokken om niet nijdig te worden uit de Vergadering; terwijl ik bezig was met nog twee coupletten uit het Vaars van Brender à Brandis te herleezen.
NB. Ismaël, Argus, en de pretense Oppasser van den tooren van Babel; hebben stil en bij nacht hun logement verlaaten.
Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. |
|