De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
De Post van den Helicon. No. 27.'t Is wonder, dat, sints het contrasteeren de wezentlijkheid der dramen uitgemaakt heeft, in zo verre dat het invoeren van een' persoon op een plaats daar hem alles vreemd voor moest komen, of liever daar al de geenen die om hem zijn, hem, even als een liefhebber van de Natuurlijke Historie een zeldzaam insect, aanzien; nog niemand er op gedacht heeft om in een allegorie, een volstrekt prosaïsch mensch op het territoir der musen, ten toneele te voeren. Men vindt een' Français à Londres, Een' Hagenaar te Enkhuizen, Een' Ingenu, waar uit le Huron zijn' oorsprong genomen heeft, een Ninette, een' Esope a la cour; men brengt zelfs een' Sigismond naa twintig jaar geleefd te hebben zonder de waereld te zien, slaapende uit zijn twintigjaarige gevangenis, en doet hem aan 't hof van zijn' Vader, op het toneel ontwaaken; ja, om niets aan den wellust dien men bij 't scheppen van groote contrasten gevoelt, te onthouden, voert men hem in een Tweespraak met Arlequin; dien hij dreigt uit een Balcon te smijten, indien hij hem niet doet lachgen. En men doet Arlequin zeggen wanneer deeze wanhoopt om hem te doen lachgen, naa dat Sigismond op een' barsen toon zegt
Sigismond.
Non, je n'ai jamais ri depuis que je suis né.
Arlequin.
Ah! gare le Balcon! c'est fait de notre vie.
Malheureux Arlequin, tu vas faire le faut.
Voyons pourtant s'il est bien haut.
| |
[pagina 210]
| |
En wanneer Sigismond zegt: Il n'est qu'un seul moien de te sauver le jour
- - - dis moi, dans cette cour
Si je suis en effet le maitre?
Arlequin.
N'en doutez pas, Seigneur, puisqu'il depend de vous
De me jetter par la senêrre.
Votre bras vous repond des hommages de tous.
Deeze en veele andere stukken zijn er; maar nergens het onderwerp waar van ik zo even gesproken heb. Deeze inval komt voort uit eene anecdote onlangs op den Sentimenteelen weg gebeurd. Een uit het baldaadig ras der Reuzen, (prosaïsmiten) die het Oratorie Kasteel, gelijk ik meermaals gezegd heb, in bezit genomen hebben, is eenigen tijd geleden over den muur van het Dolhuis geklommen, en heeft vervolgens gewaagd over het dak en het hek van de Bassecour zich in den nacht op den Gevoelvollen weg te begeven: alwaar in den uchtendstond het volgende voorgevallen is. Ik weet niet waarom men aan een waare gebeurtenis zo wel geen' bijzondren naam geven zou, als aan een verdichtsel: en om die reden zal ik aan deeze gedramatizeerde anecdote dien geven van
| |
De prosaïsmiet op den Sentimenteelen weg.Vertooners.
Feithophila, eerste Zangster van den weg.
Het tooneel is op den Sentimenteelen weg. In 't verschiet het Dolhuis. Op den voorgrond de Vuursteen, op de Kaart te vinden. 't Is in den uchtendstond. | |
Eerste tooneel.De Prosaïsmiet. (alleen)Zie er me deezen weg eens uitzien, met al die omgehakte | |
[pagina 211]
| |
boomen. 't Moet hier op den middag niet te harden zijn van de hette! 't Verwondert me nu niet meer, dat dit volk altijd van traanen spreekt, want het is waarlijk om bij te huilen. Dit is dan (geloof ik) de steen, daar zo veelen zich deerlijk aan bezeerd hebben? Och ja: Klopstok is er met gouden letteren op geschreven. Er mogt ook wel een steen voor Milton, Voltaire en anderen zijn. 't Is raar; dat al wat zich ooit met Versenmaken bemoeid heeft, in 't overgedrevene gevallen is. Men zou 't vervloeken, ooit Poësie te lezen. Waarom niet liever de zaaken zo als zij waarlijk zijn met figuuren van de Rhetorica verrijkt, 't zij in Versen of in prosa, met een' ronden stijl en gekuischte taal voorgedragen? Maar neen! dat is dan niet mooi genoeg voor de Juffrouwen! Dat zou Prosaïsch zijn! Daar moet gevoeld worden. En wat valt er toch te voelen wanneer men alles gezegd heeft wat er van te zeggen is! - Ik moet hier nu alles eens opnemen; en dan vervolgens de andere wegen gaan bezichtigen: want het is ons zo zeer om deezen weg alleen niet te doen. Die chimêre van Dichterlijke genie moet een einde nemen; en dan onze afgemeten en wel beredeneerde smaak er voor in de plaats! - Dan zullen wij er zoo'n Fransch Zangbergjen van maaken, daar wij den ton zullen geven, en ieder met de schim van Boileau bang maken. - Klaar zijn we! - Doch laat ik stil houden. Ik hoor iemand.
| |
Tweede tooneel.Feithophila, de Prosaïsmiet.Faithophila, (met een doodshoofd in haar hand langzaam opkomende)O edelst gedeelte der schulp waar uit de paerel door de engelen genomen is Ga naar voetnoot*, mijne bevende handen hebben u uit uw stille verblijfplaats geroofd! Mijne traanen zullen u met geen' minder' wellust bevogtigen, dan toen het beminnelijkste gelaat door traanen gebleekt, uwe kilheid aan mijne gloeiende vingeren - uwe doodsche maar ook | |
[pagina 212]
| |
verkwikkelijke naarheid aan mijne oogen - onttrok. Gij stierft - de maan ging over uw graf op - woest - akelig - zij bezielde u niet... (den Prosaïsmiet gewaarwordende) O Hemel! Daar is de man met zijn grove zenuwtepelen! had hij nog maar middelbaare! Neen gij zult dit doodshoofd niet zien! -
| |
De Prosaïsmiet.Gij stelt u weêr mooi gekkelijk aan! Ge begint het allerliefst te maaken. Ik heb u daar met verwondering beschouwd.
| |
Feithophila.Ik heb het altijd gezegd, dat het een dwaasheid was mijn gevoelen tegen lieden van uw soort staande te houden. En gij stelt mij nu weêr in 't geval, om van deeze waarheid op nieuw overtuigd te worden. 't Is niets anders dan moeite te doen om aan een' blinde de schoonheid van een kleur op te dringen.
| |
De Prosaïsmiet.Anders niet?... Maar welk een denkbeeld maakt gij u dan toch wel van de Poësie. Denkt ge dat zij iets anders is dan de redeneerkunde in versen. Bestaat de schoonheid van een Dichtstuk dan niet in de uitdrukking - de zwier - de zwellendheid? of is dat alles, gelijk ik mij onlangs weêr heb hooren toegraauwen, niet anders dan het bekleedsel, waar meê het denkbeeld (om zo te spreeken) opgepronkt is? Wonderlijke kleedingen waarlijk! - die wanneer men haar wegneemt niets meer overig laaten! Vernietig eens alle schoone uitdrukkingen! Waar zullen dan de denkbeelden blijven?
| |
De Prosaïsmiet.Keeren dan die denkbeelden zo dra als zij naakt zijn, | |
[pagina 213]
| |
uit schaamte weer te rugg'? Dan hebt gij zekerlijk die proeven uit uw eigen voortbrengsels opgemaakt. Nu gij 't mij zegt komen mij uw Julia en uw Fanny in de daad als kleederen voor. Ongelukkig heb ik geen' kapstok om ze op te hangen: en dus vallen zij bij mij als bloote kleederen in elkander op een' hoop neêr, en vertoonen niets: om dat ze niet gevuld zijn. Neen, 't komt mij geheel anders voor; en wanneer ik bij Ovidius lees: Demophoön ventis & vela & verba dedifti,
Vela queror reditu, verba carere fide.
Dan komt mij deeze Figuur niet als een bloot kleed voor; maar zodanig dat het denkbeeld er onafscheidelijk aan verknocht is, ja dat ik het niet anders wil ontfangen dan op die wijze waar op Ovidius het mij aanbiedt. Ik wil Demophoön niet anders dan met die twee Versen laaten vertrekken Ga naar voetnoot*.
| |
Feithophila.Nu zijt gij er - gij wilt hem niet anders laaten vertrekken. Hij vertrekt dan voor u, indien gij alles gevoelt wat in deeze afgemeten Versjens gezegd wordt, geheel anders dan hij doen zou, wanneer iemand u verhaalde...
| |
De Prosaïsmiet.Ja wel! zeker geheel anders dan wanneer ik de jongens op straat hoor zingen: Mijn man is gaan vaaren op zee
En neemt heel zijn plunjetje meê.
En evenwel de twee klagende vrouwen zitten er beiden even bedroefd om te kijken.
| |
Feithophila.Als gij mij uit hadt laaten spreeken, zou ik u gezegd hebben, dat ik uw eigen vonnis opmaakte: want dat dit denkbeeld minder het vertrek van Demophoön, dan de gesteldheid van Phyllis opgeeft. Ook zijn deeze Versen op zich zelf beschouwd meer smaak dan genie - meer Rhetorica dan Poësie En indien gij dit niet gevoelen | |
[pagina 214]
| |
kunt is 't vruchteloos, dat ik mij verder moeite geef om er u van te overtuigen Ga naar voetnoot**
| |
De Prosaïsmiet.'t Geen gij daar zegt is zo makkelijk als mooi. Gij moogt daar uwe Prosenten meê weg zenden, maar geen menschen die de Litteratuur in hun hart begraven hebben. Laat u dit woord geen ergernis geven: want de oude Rhetorie en Poësie is dood; de Schrijvers van dien tijd hebben alles gezegd. Op zijn best copieert alles wat thans de pen voert. - En hoe nog! - Al het geen, waar meê men bij iemand als ik uitmunten kan, is iets, 't geen Boileau zelfs zegt niet te kunnen bepaalen; maar in vergoeding zegt hij in welk geval dit iets geen plaats zal hebben: Namelijk wanneer de gedachten niet waar en juist zijn. 't Wezenlijke bestaat derhalve in de juistheid van stijl; en de waarheid, ten minste de waarschijnelijkheid der uitdrukkingen, welke (een van deeze twee laatsten) bij de aanloklijkheid van de eerste gevoegd, niet nalaaten kan de aandacht van den hoorder of lezer in te zwelgen Ga naar voetnoot*.
| |
Feithophila.Hoe weinig gevoel, van 't geen de Dichtkunst waarlijk is, deeze decisive taal onderstelt... zij is echter een schoone les voor derzelver be-oeffenaars, welke te achteloos met de cieraaden der kunst omgaan.
| |
[pagina 215]
| |
De Prosaïsmiet.O wij zullen het wel eens worden. 't Is meer een woordentwist dan een zaaklijk verschil. Ik wil alleen dat sentimenteele Geoutreerde er uit hebben; en dan zullen wij 't met de Theorie wel eens worden. Stem mij evenwel toe dat gij aanstonds een ongerijmdheid gezegt hebt met te willen stellen, dat dat tweeregelig Versjen van Ovidius, op zich zelf beschouwd, minder Poësie dan smaak te kennen gaf; even als of het een buiten het andere bestaan kon. Er is minder Poësie in (zegt gij) gij onderstelt dus dat er iets in is: maar waar is dan dat weinige? En is er op zich zelf minder, of niets, in - hoe zal het er dan door zamenstelling van andere denkbeelden in komen: dewijl het op zich zelf een geheel uitmaakt - een rondtheid en geslotenheid bezit - die schier eenig is? Kom beloof me maar dat gij nooit weer onzin schrijven zult.
| |
Feithophila.Laat mij liever alleen. En geloof bij u zelven dat uw zenuwen fijner gevoel hebben dan de mijnen! Ik gaa; maar daar komen Regulina en Porjeeriaantje; die zullen zich makkelijker iets op de mouw laaten spelden: want de eerste komt van 't Slaperspad en de andre uit de Kalfjenslaan.
('t Vervolg in No. 29)
Thalia het XII. Deel I. Stuk, van Kunstliefde spaart geen vlijt met de Versen er agter, van den Haagschen Schipper ontfangende heeft zich gaan verbeelden, dat de 48 eerste paginaas bestonden uit het tegenovergestelde van Prijsvaarzen, en dat het een aartigheid was van de Schrijvers der weinige Stukjens die het zelve bevat, om met hun Dichtkunde eveneens te handelen gelijk onbedreven Damspeelders, die altijd meer vermaak vinden in qui pert gagne te speelen, dan in het spel zelve. Dus de Prijsvaarzen daar laatende, heeft zij een keus gedaan uit de eerste Stukjens, en daar van de slechtste gekeurt het Rijmpjen van D.A.R. (pag. 35) En het minste der coupletten uit dit geheel niet poëtisch Rijmpjen het volgende, na haar begrip. Dus vind de lezer hier een staaltjen uit dit Werkjen in die smaak waar in de Be-oordeelaars van Werken dit zomtijds doen, schoon niet uit dezelfde oorzaak. | |
[pagina 216]
| |
Hemel! wat verwoest de zonde
Adams schuldig nageslacht!
Smart op smart en wond bij wonde
Zien we ons door heur toegebracht;
Haar geweld ten prooi gegeven.
Hoe rampzalig is ons leven.
Doch hoorende dat men het waarlijk voor Poëtische Mengelstoffen heeft willen doen doorgaan, en dat het geen proeven van qui pert gagne rijmpjes waren, heeft zij mij het volgend Kaartje gegeven om den Schipper te overhandigen
Thalia
Pour prendre Congé.
Te Amsterdam, Bij J. ten Brink Gz., word dit No. à 1 ½ st. uitgegeven. |
|