| |
| |
| |
| |
[Tweede deel]
De Post van den Helicon. No. 26.
Thalia zij gedankt! - Ik heb nu reeds één gedeelte van het plan dat zij mij opgegeven heeft, afgewerkt! - Eén Deel van den Post van den Helicon ziet het licht (zo zegt men gemeenlijk wanneer men iets uitgegeven heeft) maar ik, die mij aan dat gemeenelijk zeggen weinig bekreun, en er geen gebruik van zou maaken al was het in mijn voordeel, zo het tegen de waarheid tevens aanliep, - ik zeg, dat het de duisternis ziet. Evenwel ziet het er zo niet uit, of het kan wel zonder bloozen - te voorschijn komen; dan laat ik liever zeggen - zonder de verplichting van te moeten bloozen - te gevoelen: - want men bloost thans zo sterk niet meer; al gevoelt men iets in zich dat in ons het denkbeeld van schande opwekt. Maar dit laatste is de causa procatarctica van 't bloozen, die niets meer uitdoet: dewijl de causa proëgumena door de opvoeding weggenomen is. - Waar ben ik nu weêr? - En waar haal ik die geleerdheid van daan? - 't Komt bij mij niet te pas, goede lezer! want de Post van den Helicon heeft die opvoeding niet gehad; en hij zou zo makkelijk weg bloozen als een vrijpostig jongeling - maar, die op 't land opgevoed, voor 't eerst in een Theesalet komt, en aan wien alle vrijmoedigheid wegzinkt wanneer hij bij ongeluk nog zijn hoed en rotting in de hand heeft, wanneer de een of andre vriendelijke dame hem iets uit haar bonbonniére presenteert. Want smijt hij den hoed en rotting | |
| |
op een onhandige wijs neêr; terwijl hij met een bevende hand zich gereed maakt, om iets te nemen, dat hem aan ontsteltenis meer kost, als het waardig is; dan zit hij er toe - en de causa proëgumena neemt dan zo schoon bezit van zijn' geheelen persoon, dat de minste causa procatarctica hem een houding doet aannemen, die het gantsche gezelschap toeroept - ‘Vermoordende verveeling heerscht voor mij in deeze plaatse’. - De Historie van deezen jongeling is de Historie van mijn Weekblad. Beide zijn zij vrijpostig, en beide zijn zij in een gezelschap dat in den sterksten zin vreemd voor hen is. Het publiek is voor mij, 't geen voor hem het Theesalet is. Want ik mag doen wat ik wil - en schrijven, niet dan voor zeekere uitgekipte persoonen. - Ik zie hoe langs hoe meer dat ik het publiek toch niet ontloopen kan. Het onderscheid echter is, dat ik tegen wil en dank in 't publiek verschijnende (dewijl 't mij anders niet mogelijk was mijne lezers aan te spreken) niet gelijk die jongeling mijn hoed en rotting in de handen hield; maar mij van den eerstgenoemden schielijk verloste en de laatste, schoon maar een badine zijnde, onder den arm plaatste, zo dat ik mij aanstonds een houding gaf, waar mede ik al 't geen mij gulhartig aangeboden wierdt aannemen en weigeren kon, zonder in de verplichting te zijn om van de omloopende saletrekeltjens over mijn manieren - mauvaise plaisanteries - zo als men het noemt - te moeten verdragen. Nu ben ik er - in dat ongelukkige Salet - en in de noodzakelijkheid van te bloozen: want schoon ik overtuigd ben dat ik duizend onhandigheden zal begaan, die mijn vrienden stil in hun hart zullen begraven - zonder dat het van 't Salet opgemerkt zal worden - tegen deeze vaste gerustheid aan; kan ik evenwel niet beletten dat mij 't bloed met geweld naar 't voorhoofd klimt, om mij zelfs aan de onkundigen te verraden. Ja zo heb ik mij dikwils, door onkunde in de kunst van verbloemen, verraden! - mijn Weekblad draagt er de kenmerken van - het wijst aan de niet opmerkzamen zelf haare zwakke plaatsen aan. - maar is er in de achttiende eeuw met | |
| |
zulk een ongeveinstheid wel winst te doen? - Neen. Men acht iemand die door de menigte heendringt en zich op een hoogte plaatst die hem niet toekomt - men ziet hem met meer verwondering aan, naar mate hij minder vrees tóónt, schoon zijn hart van angst wegkrimpt. Maar hij, die zonder veel geweld te maken, zonder iemand te benadeelen zijn eigen plaats zoekt, en wanener hij die gevonden heeft - zegt; ‘hier moet ik zijn - weest zo goed, en valt mij niet al te lastig; want ik kom naauwlijks, en alles is mij nog zo vreemd!’ - Zo iemand - 't is waar! - komt makkelijker op zijn bestemde plaats als een ander: om dat hij er door de dommekracht van 't publiek niet heen gebonst wordt. Maar hij blijft daar ook staan, terwijl de menigte als domme ossen, zonder omzien hem voorbij loopt - terwijl ondertusschen eenige stille nijdige opmerkers - hem gevaarlijker achtende, dan het gerucht verteld - bezig zijn, den grond, waar op hij zo rechtvaardig als bedaard zijn plaats genomen heeft, te ondermijnen.
‘Hebt gij dan zo Uw plaats genomen, Mijnheer de Post?
Om UE. te dienen; ja! - En om dat ik het op die wijze gedaan heb - heb ik in 't begin van dit No. zeer wel gezegd; Dat mijn eerste Deel thans in de plaats van - 't licht, de duisternis, ziet.
Mijn Boekverkooper, ondertusschen, die meer zwak op dat zogenaamde licht heeft als ik, doet alle moeite - schoon ik hem verzekerd heb dat het staalen noodlot niet anders wil, dan dat dit Weekblad in 't donker te voorschijn komt - om ten minste van die duisternis een schemering te maken. Ten dien einde heeft hij, behalven de Kaart, een Vignetje in 't koper laaten brengen, waar door hij (geloof ik) het medelijden van 't publiek in zijn eigen voordeel, zoekt op te wekken, met aan te toonen hoe men mij gaarne wilde mishandelen. Maar ik, die geen medelijden van dien kant verwacht, noch afsmeeken wil, zal om die reden een uitlegging van het Titelvignetjen aan mijn' lezer mededeelen, en hen hier door beletten medelijden | |
| |
met een' onwilligen te hebben, die zich nooit beklaagen zal.
| |
Uitlegging van de Titelplaat.
Ik die op dat paard zit, dat zonder zich aan iemand te bekreunen, zonder omzien voort galoppeert, word van eenige kwade jongens, die zich op een omgehouwen boom van den Sentimenteelen weg kinderachtig amuseeren, met steenen gesmeeten; doch welke mij noch mijn' Engelschman niet raaken kunnen: om dat zij veel te zwaar zijn, voor de smijtzieke jeugd - alleen die vierde kwaade jongen, die daar geheel achter aan met al zijn macht gooit, zou eenigen schrik inboezemen indien hij goed wist te treffen. Doch ziet gij dien man wel, die daar met een gemaakte verwondering de moedwilligheid der jongens beschouwd. Zoudt gij 't niet met mij eens zijn; dat hij een Beoordeelaar, of een Directeur van 't een of ander Genootschap is? Hij verwondert zich wel, mijn goede lezer! maar niet over de moedwilligheid van de jongens - neen! maar hij begrijpt zich niet dat ik zonder builen in mijn hoofd er af kom. Maar waarom neemt hij dan de moeite niet, van zelf te smijten? - Dat is; om dat hij wel weet, dat ik mij sterk op 't ontduiken toegelegd heb - en dat mijn paard een leelijke manier van achter uitslaan heeft wanneer men het te nabij komt. - De Posthoorn vereischt geen' naderen uitleg; en wat de Pen en het Papier aangaat, dat ik door het smijten van de jongens zo lang in mijn linkerhand genomen heb... wanneer ik stillere plaatsen doorreis en mijn paard een honds-drafjen loopt, dan maak ik gemeenelijk een No. op den kop van mijn' Engelschman af; En wanneer men er wel op let, dan heerscht er ook in mijn Weekblad iets dat het denkbeeld van zoo'n draf doet geboren worden.
Na deeze uitlegging zal ieder kunnen nagaan, dat ik nog niet in dien toestand ben waar in mijn Boekverkooper mij gaarne zou willen stellen, | |
| |
namelijk om het medelijden van de omstanders op te wekken.
Doch ik stap er hier mede af. Het eerste Deel is afgewerkt - genoeg! - ik trek er nu mijn handen af, om verder voort te gaan zonder naar het voorledene om te zien. 't Is waar - mijn plan begint zwaarer te worden: doch ik zal er mijn paard naar laaten beslaan en mijn pen naar versnijden. Middelerwijl roept mijn droefgeestige Zangster, die tegenwoordig weinig aan mij heeft, zints haar minnaar een Poëtische Courantier geworden is, mij telkens met uitgestrekte armen de volgende Versen van Virg. (Georg. 4. V. 494.) toe
Illa, quis & me, inquit, miseram, & te pardidit, Orpheu?
Quis tantus furor? En iterum crudelia retro
Jamque vale: feror ingenti circumdata nocte,
Invalidasque tibi tendens, heu! non tua, palmas, -
‘Met recht klaagt gij mijn Euridice!’ - - -
Ja, laat dit nu zo eens zijn, mijn lezer! laat ik haar dien naam geven - 't is onder ons: en wanneer de waereld zegt: het is verwaandheid of overdreven eigenliefde - dan zullen wij openhartig bekennen dat het de waarheid is. Gelooft me, zo wij de namen waar mede wij elkander aanspreken, al niet verdienen, zo is het echter zeker dat een zelfde noodlot ons vervolgt als dat Orpheus en Euridice. O nu word ik droefgeestig! Leg mijn Weekblad neêr, Mijnheeren Prosaïsten! De slagen die mij op dit oogenblik zo gevoelig treffen, kunnen uw geen' traan uit uw benevelde oogen jaagen! Nog eens - legt het neêr, zeg ik u!
‘Met recht klaagt gij, mijn Euridice! De Nargeestige Poëten deeden uw' minnaar walgen van de Dichtkunst. Toen bloosde hij op het denkbeeld - Ook ik heb een Zangster - Gij waart nog te jong om hem voor de vooroordeelen te behoeden; En
| |
| |
dit was de slang die u den boezem doorknaagde. Gij wierdt van mijne zijde gescheurd toen mijne verliefde armen slechts een onvolwassen meisjen omvatten, en 't verblijf der schimmen wierd uwe akelige woonplaats. De Zangkunst maakte mij uw gemis ondragelijk en speelende vond ik u in een' diepen afgrond weder. Zalig oogenblik! Gij volgde mij, even gelijk Euridice haaren Orpheus volgde - maar ook ik zag na u om, gelijk Orpheus zijne Euridice - te vroeg - Ach! had ik u niet aanschouwd, dan na dat ik u in uwen kring gebracht had! - waarin ik u zonder bloozen de mijne kon noemen. Had ik haar echter in die onvolmaaktheid behouden! - Doch het noodlot wil dat ik anderen bestrijdende ook haar verbitteren moet! O mijn Euridice - Geen gunstiger Noodlot lagcht mij toe. Mijn ongeduldige oogen hebben u te vroeg gezien. De spotlust met Argusoogen vliegt mij uit den afgrond, waar uit ik u verloste, met zwarte vleugelen naa; en nu, mijn Euridice! kunt gij niet meer dan volmaakt of belachgelijk voor mij zijn. O mijn Euridice te vroeg heb ik u weder gezien; en te schielijk zijt gij mijn uitgestrekte armen, den mond, die u spottende kuschjes boodt, ontvloden!’
Cum subita incautum dementia cepit amantem
- - Eurydicen vox ipsa, & frigida lingua
Ab miseram Euridicen! anima fugiente vocabat.
‘Ach wreede Thalia! schenkt mij mijne Zangster weêr! Laat elk zijne eigen dwaasheden bespotten en betreuren! laat ik mijne Euridice beminnen.’
Neen - is het antwoord van mijn geweldenaresse, en mijn tergende gezellin vliegt mij al klapwiekende naa.
Gij hoort het, ô bewoners van den Hollandschen Helicon! (geen uitgezonderd) alle die een van de plaatsen die de Kaart u aanwijst, bewandelt! Gij ziet de ijzren hand die mij voortsleurt! Gij gevoelt (hoop ik) hoe ik mijn hart verstaalen moet voor de | |
| |
traanen van haar, die ik meer dan mijn leven bemin. - Gij hoort het, en knarscht op de tanden?.... Van hier meêdogenloos onredelijk geslacht! - Kom nooit weêr onder mijne welmeenende oogen! -
| |
Korte beschouwing van de Kaart.
In mijn eerste Deel gaf ik reeds een oppervlakkig denkbeeld van het Poëtisch territoir. Dan schoon ik mij verbeeldde toen duidelijk genoeg de waarheid van de zaak aan den dag gelegd te hebben - heb ik nogthans van buiten af genoeg kunnen ontdekken, dat men niet te min zomtijds uit onkunde, zomtijds uit kwaadaartigheid, er verkeerde uitleggingen van gemaakt heeft. Zommigen hebben gedacht dat alle Zangsters, of bij gebrek aan dezelve, alle opgezetenen der onderscheiden wegen - van welke ik toen gesproken heb, en welke nu met een aantal anderen naauwkeurig op de Kaart te vinden zijn - dat deeze alle zonder onderscheid op hun' tijd den Zangberg beklommen. Vreemde gissingen! door eigenliefde of bedilzucht, uit de harssens van onnoozelen of van mijn vijanden voortgekomen! Zou dan die geheele meenigte der Zangsters en anderen, wier verblijfplaats op het zangkundig territoir ik aangewezen heb, die heilige plaats, naar welke zelfs de meest bevoegdste niet dan met een eerbiedige beving naderen, wanneer 't hen goeddacht, beklimmen! Welk een vernederend denkbeeld! alleen geschikt om mij van valschheid in 't opgeven der Dichterlijke waarheden verdacht te maken. Dichterlijke waarheden... want wil men mij van mistastingen en gebrekkige opgaven van andere zaaken - die of zij gebeurd zijn of niet, dat zoort van waarheden, waar van ik de eer heb te spreken, geen het minste beletsel toebrengen - beschuldigen - het mij bewijzen - mij als zodanig een bij 't publiek zwart maken - 't is wel! - ik zal - (want de gemakkelijkheid maakt een onafscheidbaare eigenschap van mijn bestaan uit) ik zal mij geen oogenblik verdeedigen. Maar verkeerde | |
| |
uitleggingen te geven, aan dat geen, waar van een wanbegrip, mij in een oog dat maar eenigzints poëtisch is, verachtelijk moet doen voorkomen, dit luistert te naauw en moet tegengegaan worden. Mijn eer vordert het.
Neen - de minsten hebben de bevoegdheid om met haare voeten deeze heilige aarde te drukken. Zommigen mogen den voet zelfs niet naderen. Zonder nog die plaatsen te rekenen - als de Irreguliers-gragt, de Avantuurlijke Buitencingel, Noorwegen en andere wegen daar men zelf verschijnt - en van waar men niet dan met gevaar zijns levens den Berg op een' korten afstand genaken mag. Daar zijn op die plaatsen wel auteurs die een' zweem van Dichterlijke vinding bezitten, doch zich niet dan ten onrechte dien goddelijken naam toepassen: schoon in hun' afstand bij 't zangkundig Godendom in grooter achting, dan zij, die met een ongelukkige en tevens hoofdige rijmzieke Zangster geplaagd zijn; die toch eindelijk aan den voet der Bergs hun ongelukkige zangziekte in de armen van een' kwijnenden Poëtischen dood moeten afleggen.
Hier wat naauwkeuriger acht op te slaan, en dieper in de geheimen van den Pindus in te dringen, zo mij Thalia haar' bijstand niet onttrekt, zal ons werk in dit tweede Deel uitmaken. Volg mij lezer! - En gij verlichte zielen, die door Apollo geliefkoosd meer dan Theöretische slaven, of, van de andere zijde beschouwd - meêr dan valsch en verkeerd gevoelende Enthusiasten zijt! - helpt mij mijn plan met iever afwerken.
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven.
|
|