De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mijnheer!Tot nu heb ik gewacht, eer ik uwe Gedichten, welke gij als een Aanhangsel van het hier bovengemelde Werkjen wilt laaten doorgaan, geplaatst heb. Ik heb gedacht dat zij zeer geschikt waren om met eenige levendigheid het eerste Deel van mijn' Post te besluiten. Gij zult mij ondertusschen vermaak doen, niet weder ten laste der Recensenten te schrijven. Ik heb met uw proces niet nodig. Maar wanneer gij denkt dat dit Aanhangsel in mijn' Post veilig is tegen gelijksoortige menschen; dan maakt gij uw rekening niet goed. Even veilig zit gij achter een boom tegen de aanvallen van den donder. Hij doet slecht, die, om ergens spoedig te zijn, op een hollend paard gaat rijden Ga naar voetnoot*. Neen, Mijnheer! hadt gij liever stilletjens in een blaauwboekjen het tweede Deeltjen van uw dartel Zangstertjen in 't licht gezonden - 't zou beter geweest zijn. - Dan gij wilt het zo. Of het nedrigheid is, wanneer gij zegt, dat uwe voortbrengseltjens | |
[pagina 194]
| |
niet meer dan poogingjens zijn naar iets dat gij wanhoopt immer te zullen verkrijgen - en dat zij te zwak voor Poëzij, nimmer dan onverdiend een' lauwertak te wachten hebben - Dat weet ik niet. Maar indien het nedrigheid is; dan vind ik dat het veel van een bedelende nedrigheid heeft: en waarom doet gij dit? Ik ben immers geen be-oordeelaar? En ik heb het meer gezegd - al wat mij toegezonden wordt laat ik op eigen wieken drijven - en ten prooi van groot en klein - van de eersten in de Kunst tot de Dichters van het laatst uitgekomen Haagsche Mengelwerk toe - geen uitgezonderd. Dan, gij schijnt nog al een liefhebber te zijn van alles op haaren en snaaren te zetten (gelijk men zegt) 't Zou mij niet wel staan iemand zijn aangebooren neiging te willen verdoven, wanneer ik niet bekwaam ben er een andre voor in de plaats te doen ontbranden. Nu vaar wel! 't geen ge mij verzocht hebt aan 't publiek te melden zal ik aan mijn lezers doen. 't Zou gevallig zijn zo die allen zwijgen konden, en 't zal om die reden spoedig genoeg openbaar worden. Ik ben
Mercurius.
NB. De Schrijver van deeze volgende Dichtstukken verzoekt een' ieder dezelven als onvolmaakte Stukjens van zijne Minderjaarige Zangster te beschouwen; En niet als in dien tijd gemaakt waar in zij het licht zien.
| |
De jonge Cloris.Cloris, zestien jaaren oud,
Sprak: ik zal de min ontvluchten:
Want als men het wel beschouwd -
Doen de Minnaars niets dan zuchten.
't Is of elk zijn' tijd besteed
In 't gevoelen van zijn leed.
| |
[pagina 195]
| |
Waar ik slechts mijn oogen wend' -
Nergens vind ik twee gelieven
Die niet zuchten: wat elend'
Mag hun teedre boezems grieven?
Waarom staâg de vreugd ontvlucht
Door hun eindeloos gezucht?
Neen! nooit zal de liefde mij
In haar zachte kluisters binden:
In die teedre slavernij'
Kan ik zo veel heil niet vinden.
Heeft de min er anders geen?
Liever blijf ik dan alleen.
Laatst vroeg Damon om een zoen...
'k Moet nog lachgen om dat vraagen:
'k Riep: och Damon! neen! - En toen
Zuchtte hij en wilde klaagen.
O wat is het minnen dwaas!
Al zijn antwoord was - Helaas!
Gistren zag ik Damon weêr.
'k Dacht, 't is best zijn oog te ontvluchten:
Wijl ik ligt zijn smart vermeêr:
Want hij weende en scheen te zuchten.
'k Vlood zeer schielijk van die plaats'
Alles riep mij daar - Helaas!
Zo zong Cloris - maar de min
Hoorde het vermetel zingen
Van die jonge Herderin'. -
'k Zal die stoute schoone dwingen;
Sprak hij - Cloris, maak vrij staat,
Dat hij 't bij geen zeggen laat.
Aanstonds vloog hij naar beneên:
Cloris dacht: zou hij mij dwingen?! ..
'k Blijf gerust met hem alleen.
Lagchend ging zij voort met zingen -
‘'t Is of elk zijn' tijd besteed
In 't gevoelen van zijn leed’.
| |
[pagina 196]
| |
Hij nam 't meisjen bij de hand,
Leidde haar bij twee gelieven. -
‘Houd u wat aan deezen kant
’ Cloris!‘ (zeî hij)'t mogt hen grieven.
Veilig moogt gij hen bespiên
Zo gij maar niet wordt gezien.
Och! hoe greetig hoorde zij
Toen het zuchtend teder hijgen,
Dat in deeze vrijerij'
Cloris toeriep onder 't zwijgen:
‘Ziet hoe men zijn' tijd besteed
In de liefde zonder leed.
Toen Cupido haar verliet,
Gloeiden haare teedre wangen:
En de gulle vreugd - verliet
Cloris oog - voor 't zoet verlangen.
En zints heeft zij 't naar gezucht
Van haar' Damon nooit ontvlucht.
| |
De gestrafte Nieuwsgierigheid.Laat de Wijsgeer ons verachten,
Daar hij schimpend op ons ziet:
En zich boven ons verheffen!
Cloë! och, ontrust u niet.
Zaagt gij wel, toen we uit dat Boschjen
Gistren kwamen - hoe hij mij
Met een nijdig oog begluurde?...
Maar ik liep hem trotsch voorbij.
Geef hem vrijheid om te gissen,
Wat hij will' - uit ons gelaat:
'k Wed dat hij, uit twintig keeren
Nog niet eens, de waarheid raadt.
| |
[pagina 197]
| |
Ja - onze oogen waren kwijnend -
't Haîr hing langs uw' boezem neêr -
Uw gelaat - was als de roozen
In het heete zomerweêr.
'k Hield mijn' arm om u geslagen;
En, als 'k u een lonkjen gaf -
Wendet gij zomtijds uw oogen
Met een lachjen van mij af.
Ja - dit zag hij. Maar verbeelt ge u
Dat hij alles weet? - ô Neen!
Om iets in uw oog te lezen...
Dat geheim weet ik alleen.
Hij benijdt mij een genoegen
Dat hij nooit genieten - kán:
Zeg mij - hoe toch zou hij 't gissen!
Lieve Cloë, troost u dan! -
Die gesteldheid als de liefde
Ons het allerdierbaarst wordt -
Als ze ons uit den arm der wellust
In den schoot der kalmte stort -
Als in kwijnende oogenblikken
Zich 't gevoel alleen verliest
Om zich sterker weêr te vinden: -
Als zij deezen staat verkiest
Boven 't bruischen van de driften...
Cloë denkt gij, dat die staat
Een' verbeelding' treft die ophoudt
Als 't verstand niet verder gaat? -
Kón hij ons alleen verachten!
In zijn' hoogren kring verblijd! -
Maar ik zie, hoe hij - schoon schimpend -
Tandenknarzend ons benijdt.
Waarom kwam hij zich ontrusten,
En - zich tergend - ons bespien?
O, hoe wreed waar' niet zijn lijden,
Zo hij alles had gezien! -
Cloë, laat hij ons verachten,
Daar hij schimpende op ons ziet! -
Zich verr' boven ons verheffen! -
Waarlijk... ik benij' hem niet.
| |
[pagina 198]
| |
De verrukking.Geen grootheid der waereld bekoort mij.
Hoe zinkt gij, ô trotsche gebouwen!
Wanneer ik, naast Cloë gezeten,
Mijn oog op uw grootheid laat scheem'ren. -
Wanneer op haar' zwellenden boezem
Mijn rusteloos harte mag kloppen -
O Vorsten, wat zijn dan uw throonen!
Daar ginds deinst de dwaalende Heerschzucht;
Verzadeloos hongert zij eeuwig.
De bleekheid bedekt haar gelaat nog,
En de overvloed volgt haare schreeden.
Och Cloë! uw oog wordt veel schooner -
Bekoorlijker worden uw wangen -
Uw boezem wordt blanker dan immer -
Verleidender zijt gij voor mij - als
Mijn oog op den glans van een kroon ziet.
Och, laat het heelal ons vergeeten!
Wij minnen - wij minnen, mijn Cloë!
Hoe?... lacht gij, betoverend meisjen?
Om dat uw bezit voor mij, alles -
En alles bij u - voor mij, niets - wordt?
Gij lacht om die schoone verrukking?...
Ik zal de betoovrende Roosjens
Hoe schoon ze op uw wangen ook bloeien
Door zuigende kuschjes verbleeken,
En zo die vermetelheid straffen! -
Ik zal u... Neen, zegt gij? - Ja zeker!
Mij nú te weêrhouden, waar' wreedheid:
En kunt gij voor Lycas wel wreed zijn?
Och laat mij die banden ontstrikken!
Van hier, all' die schoone beletsels!
'k Wil niets dan mijn Cloë omvatten.
Weêrhoud mij niet, dierbaarste meisjen!
Ik moet... ja ik moet in uwe armen!!
| |
[pagina 199]
| |
Cloë.
Ach, zinken ook nu nog die throonen?
Mijn Lycas, of klimt hunne waarde?
Lycas.
Zij zijn mij nog minder dan voormaals!
| |
Aan Cloë.Mijn Cloë! schoon ik u nooit zag
Mijn hart gevoelde toch uw waarde;
Zo ik uw schuilplaats kon bespiên,
Zoudt gij mij alles zijn op aarde.
Ik zong - en zingen zag ik u.
Gij woelt altijd in mijn gedachten.
Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt -
Uw beeltenis kan dat verzachten.
Dan lijde ik minder - als ik denk:
Mijn Cloë zal eens al dat lijden,
Dat mij nu onverwinbaar schijnt,
Met vollen zegenpraal bestrijden!
Geen Eerzucht blaakt mijn jeugdig hart,
Wanneer ik slechts ú mag bezingen:
Een hoogre drift belet haar dan
In mijne teedre borst te dringen.
Zij valt mij anders telkens aan.
Och Cloë! laat mij om u zuchten:
Wijl dit het eenig middel is
Om deeze vijandin te ontvluchten.
Nu slaapt zij - om met meerder kracht
Misschien mijn' boezem te bespringen:
Zij is - hoe vleijend zij zich toon'-
De geessel haarer lievelingen.
| |
[pagina 200]
| |
Geliefde maagd, zo gij bestaat -
Och wees dan toch niet voor een' ander!
Voorzeker, waar gij weezen moogt -
Wij zijn geschapen voor elkander.
Wanneer ik slaap, dan zie ik u.
Dan zie ik al die zachte trekken
Die zich - vereend in uw gelaat -
Aan mij betoverend ontdekken.
Maar 'k lees ook in hun schoon geheel -
(Waar in de kracht van 't overwinnen
Zoo duid'lijk voor mij zichtbaar is)
De lieve neiging tot beminnen.
Spreek Cloë, spreek! - waat zijt gij toch?
In welke verr' gelegen hoeken
Der waereld, moet mijn rustloos hart
Haar schoone Heerscheresse zoeken?
Dan vlieg ik sneller dan een pijl
Naar u, die mij onzichtbaar griefde -
(Gelijk een snelgewiekte duif)
Op ligte vleugelen der liefde.
Hoe schoon zou de verrukking zijn,
Die mij dan telkens wierd geschonken!
Hoe klein zou dan niet de aarde zijn,
Die mij, u zingend schijnt ontzonken!
De zucht naar roem - een harssenschim!
Zou mij voor altoos zijn ontvlooden:
Voor altoos, Cloë - want mijn hart
Zou haar op uwen boezem dooden. -
Maar ach! hoe beeft mijn teder hart! -
Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen...
Och Cloë! zo ik u niet vind',
Ik staak voor altijd mijn gezangen.
Einde van het Eerste Deel.
De Kaart welke gelijk met dit No. uitgegeven word, moet bij No. 3. ingenaait worden. Toekomende week den Inhoud van 't Eerste Deel met den Titel.
Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper, word dit No. met de Kaart a 13 ½ st. uitgegeven. |