De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De Post van den Helicon. No. 24.(Laatste vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus).Apollo wilde nog iets van de andere Dichtstukjens, door de Heeren van Natuur en Kunst aan 't publiek medegedeeld, gezegd hebben: zo als, van de Ode op pag. 169 van 't eerste Stukjen; welke Ode niets anders is dan een Zamenspraak tusschen Hylas en Daphne, waar in deeze twee Gelieven op eene geheel andere, dan odenmatige wijze, elkander zoeken te bruiën of te plaagen - Hylas, door mooije dingen van Laura en Galathea te verhaalen, en Daphne, door Strephon en Montaan in tegenwoordigheid van Hylas niet onaartig te vinden. Eindelijk geeft Hylas het op, en om nu ook iets van zich zelf te hooren, veranderd hij op een behendige wijze het gesprek, en maakt het volgende compliment aan Daphne -
| |
Hylas.Ik smelt, door Daphne's deugd en schoonheid,
In warme min:
Zwicht; Laura! zwicht, zwicht, Galathea!
'k Min Daphne alleen.
En dan zegt Daphne, die zeer wel begrijpt waar die Fransche Odenmatigheid heen wil: Schoon ik Montaan of Strephon achtte,
'k Min Hylas trouw:
En mint hij Daphne, dan trotseert zij
Het gantsche dal.
Dit bovenstaande of iets diergelijks waren de voorbaarige aanmerkingen van Thalia reeds, eer de Zanggod er nog een woord, het zij goed, het zij kwaad, van gezegd, en alleen het woord Ode! - uitgesproken had. Dan de Courier merkende; dat men nu het Genootschap aan haare zwakke zijde begon aan te tasten - klom als wanhoopende uit een vengster dat gevallig open stond, zonder te spreken en zonder van de schoenen, die hem zo gulhartig aangeboden | |
[pagina 186]
| |
wierden, gebruik te maken: en, ô rampzalig gevolg! van genootschappelijke op onzekerheid uitloopende vrijmoedigheid! - Wij hebben het einde van den Courier gezien. Ongeschoeid van zulk een hoogte af te springen, moet nooit het werk van een' afgezant zijn, die door het rijden stijf en stram van leden is. Wat zou het zijn indien ik telkens als er het een of ander gebeurt dat mij onaangenaam is - gelijk het gooijen van steenen door kwade jongens, die schoon zij maar in 't honderd smijten mij echter wel eens raken kunnen - indien ik dan maar zo eensklaps in den vollen galop uit het zadel sprong? - Wel Hei! Dat gaat zo niet! - Ons karretjen kan niet altijd op een' zandweg rijen. Nemo mortalium omnibus horis sapit. Homerus (zegt het Latijnsche spreekwoord) slaapt zomtijds wel eens; en waarom zou dan het Genootschap van Natuur en Kunst ook zomtijds niet wel eens wakker zijn! - Zo als die Herderskout; Lydia en Corydon - daar zou ik nu in 't geheel geen zwarigheid van maken om die nog al aartig te vinden. Lees het maar eens, mijn nieuwsgierige Lezer! (pag. 158 van het 2de Stukjen, eerste Bijeenkomst) 't begin is zo - dat, indien men in 't Hollandsch nauwkeurig zou willen uitdrukken hoedanig het was, men zou moeten zeggen: 't Is lief. Oordeel zelf.
Corydon.
Lydia! ik ben zo vrolijk;
All' mijn zinnen zijn bekoord.
'k Heb natuur een Lied gezongen.
Lydia.
Corydon! ik heb 't gehoord.
Corydon.
En mijn hart heeft onder 't zingen
Steeds...
Lydia.
Steeds?...
Corydon.
Lydia bedoeld.
En dit gaf mijn zangen leven!
Lydia.
Corydon! ik heb 't gevoeld.
Corydon.
'k Zat, en liet mijn oog, in roozen
Uw bekoorlijkheên bespiên, Ga naar voetnoot*
Vol verrukking plukte ik deeze.
Lydia.
Corydon! ik heb 't gezien.
| |
[pagina 187]
| |
Ondertusschen is de Courier dood, en bekreunt zich weinig of het vervolg wel zo lief als het begin is. En zijn dood brengt mij in geen kleine verlegenheid: want zijn nalatenschap, bestaande in twee losgetarnde laarsen, is mij belast aan het Genootschap ter hand te stellen. Indien ik nu verzekerd kan zijn dat deeze laarsen bij tijds aan de Heeren overgeleverd zoude worden, gelijk zij zijn, want zij mogen voor eerst niet versteld worden - dan zou ik dezelven aan den heer Holtrop, die de Uitgever van hunne toneelkundige Werken is, overzenden. Maar... de Recensenten! - de Recensenten! - Ja ik ken die lieden - zij zijn in staat en naaijen de laarsen weer digt. Doch dit is ook zeker; dat, wanneer zij dit beginnen - (zo ik er al toe overging) dat ik dan óók bij de eerste gunstige gelegenheid aan het toenaaijen zal beginnen: want ik verzeker u, mijn beste lezer! zij zijn ook in 't geheel niet viesch om de zaaken uit elkaâr te haalen als zij niet zeer vast in elkander zijn. Ik wil hen toch gaarne de eer geven die zij verdienen - zij zijn er vrij wat handiger meê: want in de plaats van tarnen, snijden zij het met een snoeimes open dat er de lappen bij hangen. Dit zal ik toch ook nog eens leeren: want het is maar een slag. - Zie hier lezer! het einde van het voorgevallene op de gewichtige Vergadering van den 18deAugustus 1788. onder voorzitting van Melpomene.
| |
Vierde Brief van Philo-Musa, aan haaren Heer en Meester.Waardste Vriend!Hoe lang is het niet al geleden, mijn beste! - dat Philo-musa U niet geschreven heeft! Zij vergat u echter niet. Ook was het geen gebrek aan nieuws; maar aan goed nieuws, dat haar zo traag maakte. Ik heb al dien tijd in de grootste verwarring en onzekerheid doorgebracht; dobberende tusschen het geen men Sentimenteel en overdreven in de Poësij' noemt. Dit laatste - dat is: het peinzen op dit laatste - 't zij gebrek 't zij verdienste in de goddelijke Dichtkunst - heeft mij geheel afgemat. 't Was mij onmogelijk te begrijpen dat men overdrijven kon. Hoe kan men, (riep ik dikwils, terwijl mij de traanen van spijt langs de wangen rolden) hoe kan men door te verheven te zijn zondigen tegen de kunst van verheffen? Want dit is zij immers? Telkens als mij van overdreven in mijn Gezangen gesproken wierdt, dacht ik altijd dat men mij de fout van te verheven te zijn, te | |
[pagina 188]
| |
laste leidde. Dan hoe zeer deeze verwijtingen mijn eigenliefde kittelden; kon ik evenwel niet op me verkrijgen om er in te berusten, en waarlijk te gelooven, dat ik al te verheven zou zijn. Zo sterk (beken ik gaarne) kan ik mij niet bedriegen. ‘Wat is dan overdreven! ’ - Dit is overdreven, (graauwde mij die oude Zangster toe, waarvan ik al meer gesproken heb, en die ik geloof dat mij tot mijn ongeluk overal op de hielen is) dit is overdreven, wanneer men in de plaats van de schoone natuur te volgen, onze verbeelding vult met zaaken die zij u niet aanbied. 't Is goed, Oude! - zeî ik; maar zij zal mij misschien iets aanbieden, dat zij voor u te rugg' houdt; en gij zult u misschien vergenoegen met het geen dat zij aan een ieder met dezelfde gulheid schenkt als aan u. Als ik nu het geen, daar uwe handen averrechts toe staan aanneem: dan is het immers geen manier van gezond redeneeren, als gij mij met uwe gewoone vriendelijkheid toesnaauwt: ‘'t is er niet - om dat ik het zo niet ontfang?’ - Ook wil ik uit de voorbeelden die zij me aan de hand gegeven heeft geen gebruik maaken. Veel liever wil ik overdrijven als het dien naam toch hebben moet, dan gelijk de Zangsters van de Natuur is mijn Zanggodin, de Natuur volgen. Volgens haar Theorie moest dit volgende Stukjen dat ik eens op de Martelaars-Gragt maakte, al een meesterstuk van het volgen der schoone natuur zijn. Des morgens klimt de gulde zon
In 't blinkend' Oost' omhoog,
En s'avonds daalt die vuurge bol
In 't schittrend Westen neêr.
Dan word onz' halve waereldrond,
Met aaklig vaal bedekt;
En tot den morgen blijft dat kleed
Haar naare gezellin, e.z.v.
Ik ben er zo verliefd niet op, om het geheel uit te schrijven, en uw als een proefjen over te zenden. Doch gij zult mij wel bekennen dat het niet overdreven is, dat de natuur, zo, gelijk zij waarlijk is, er in afgeschilderd wordt; en zo is het van 't begin tot aan 't einde. Zo gij kans ziet om het door den tijd in de Natuur is mijn Zanggodin, bij een volgende Uitgave van dit Werkjen plaats te doen verkrijgen, dan zal ik het u geheel overzenden: want zo veel verdient het wel. Niets laat ik er in voorkomen, of het gebeurt waarlijk zo, geen enkle | |
[pagina 189]
| |
onwaarheid kan het geheele Stukjen te last' gelegd worden. 't Is van dien kant beschouwd wel zo juist als het bovengenoemde Werk. Dan ik begin de vooroordeelen van dat zogenoemde Natuur navolgen al meer en meer af te schaffen. Ik heb altijd gebeeft op de gedachten dat dit de waare Poësij' uitmaakte; en had het vlijtig betrachten der Zanggodinen geen andere denkbeelden hier over in mij doen ontwaaken, ik was reeds overlang bij u te rugg' gekeerd, om als een vergeten ongelukkige Zangster aan uwe zijde te wandelen, en om wanhoopende van immer iemand te doen genieten, met u in stilte het waare schoone gevoelende het graf te gemoet te zien. Neen, dit kan de Dichtkunst niet zijn - en is het geen ik er mij van verbeeldde een harssenschim, die mij in 't oog der menschen belachgelijk maakt, laat ik dan in stilte bij u woonen! Laat ik dan uw geluk uitmaken, zonder anderen te ergeren. Geef dan den naam van Dichter - die u toekomt - die mijn verdiensten aan u wettigen zouden, indien het grootste gedeelte der menschen niet ongevoelig of valsch gevoelend was - geef dan dien naam aan Rijmers en Versenmakers: dan zal de verveeling die zij niet nalaaten zullen noch kunnen, in hunne aanbidders te veroorzaaken u genoeg wreeken over den onverdienden voorkeur welke aan deeze laatstgenoemden boven u gegeven wordt. 't Is altijd nog gunstiger beneden hen - dan met hen gelijk gesteld te worden. Over het zogenaamde sentimenteele ben ik het met mij zelf nog niet volkomen eens - zo ik er tegen ben: is het zeker niet om dat ik het als te overdreven beschouw; maar om dat er niet genoeg gevoel in is - om dat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat, en het geen vlam te voorschijn brengt. Om er u van te overtuigen - indien men sentimenteele Schrijvertjens bij grooter mag vergelijken - lees dan de volgende Versen van het beste Zangstuk uit het Bundeltjen Gedichten Lotje en Daphne genaamd (pag. 50.) aan mijnen vriend M..... Hij zegt tegen zijnen Vriend - die, gelijk het mij voorkomt, met zijn gevoel omtrent Therese niet minder in de war is, dan hij met zijn dierbaare Lotje, die den Zanggodin van deezen geheelen Bundel is; en wier invloed de ader is waar uit al die wartaal die er in gevonden wordt ontspringt - hij zegt (en dit is zeker het eenigste van 't oorspronkelijke dat er in gevonden wordt, dat den meesten zweem van iets goeds heeft) | |
[pagina 190]
| |
Ja: - zij schonk u 't gevoel, - een lier - en
't Smagtende meisje! -
Niets, - 't geen ons lot hier volmaakt, -
Bleef uwen wenschen ontzegd!!!
Juich! dan denkend - mijn F....! -
Voor immer der Vriendschap geheiligd, -
Scheidt ons de nijdige Dood -
Scheidt ons een Eeuwigheid niet! -
Neen: - eens,.... wen ons gebeente
In de zombere - zwijgende graven
Neêrzinkt; - omärm ik mijn F... -
Voor des oneindigen troon!!....
Daar vliegt ook uw Therese mijn Lotje
Aan den zwoegenden boezem!!
De Englen... zelfs - schenken vervoerd
Dan onzer vriendschap een' traan!!....
Ja: - dan omweeft ge - ô gevoel!
Ons speeltuig met waasmende roosjes! -
Snikkende hingt ge onze lier
Boven 't verblijf van onze asch!!!!.....
Daar, ... Daar hang' ze! - tot eens uw hand
Twee gevoelvolle Zangren
Die ook de vriendschap - als ons -
Duurzaam verbinden zal, - reikt!!...
O ik ben al weêr zo dof geworden alleen door 't aanwijzen van deeze gevoellooze maar daarom niet minder jammervolle Versen, dat mij een aanmerking, die ik u gaarne bij deeze gelegenheid mede wilde gedeeld hebben - uit het geheugen is gegaan. Doch het zal misschien niet nodig zijn, de lezing hier van zal mogelijk u op dezelfde gedachten brengen, hoe zeer zij ook anders in staat zijn iemand geheel van het denken af te trekken. Nergens heeft de auteur beter bij zich zelf kunnen schetsen dan hij gedaan heeft in de Ode aan het Graf Pag. 59. daar hij in vier Versen zegt dat geen dat hij meer dan genoeg door 't in 't licht geven van deeze droevige, traanvolle Gezangen, beweezen heeft. Wilt gij dus een juist denkbeeld van den geheelen Bundel, behoeft gij niets anders dan 't volgende te lezen. Ja: - somber graf! - ja: - 'k smeek 't met tranen! -
Gun... gun den matten Jongling rust!!!......
Ach! - 't noodlot schonk hem niets, dan tranen: -
Het gaf hem nooit een aasje lust!!!...
| |
[pagina 191]
| |
Ja ik geloof wel - dat die jongeling zich afmat - en waarom toch - om anderen ook traanen te doen storten?... Och, mijn lieve vriend! die bekwaam is bij het lezen van dat Werkjen een' traan te plengen, die heeft zeker allen aanleg om bij het lezen van een Nachtgedachten van Young zich dood te schreijen. Voorleden door den Brievenlaan wandelende zag ik de Zangster van deezen jongeling met die van den Heer Witte uit een vengster van 't generaale Postcomptoir leggen. Ik heb u in mijn vorige gemeld dat het Dolhuis geruimt is, om voor een ammunitie Magazin te kunnen dienen. O! er zijn zo veel Zangsters in 't Postcomptoir, die met de Haagsche Trekschuit Kunstliefde spaart geen vlijt van tijd tot tijd naar het Poëtisch territoir gereist zijn. Ik hoop niet dat het mijn beurt ook worden zal, om dat ik langs dien zelfden trekvaart aangekomen ben. 't Was niet te verwonderen: want niets is besmettelijker dan de ziekte die de Zangsters tot dit beklaaglijk noodlot voorbereidt. Men zegt dat de schim van Boileau, die zich thans in 't Oratorie Kasteel ophoudt, er een tegengif voor uitgevonden heeft; doch ik zal er niet makkelijk toe overgaan om van die arcana gebruik te maken, al waren zij nog zekerder dan de dranken die men aan de Bilt tegen de gemeene Dolheid doet innemen. Al wat ik doe, is mij voor als nog voor de avondlucht te wachten; vooral als het lichte maan is: want die is doodelijk in dat geval: Ten minste wanneer men gelijk als ik aan 't climaat nog niet genoeg gewoon is. Dit is al het nieuws dat ik u voor 't tegenwoordige voor zeker meê kan deelen. Gij begrijpt dat ik juist in geheime correspondentien van deeze voor mij nieuwen landstreek niet zeer ervaren ben. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik aan uwe nieuwsgierigheid beter te kunnen voldoen. Wees ondertusschen verzekerd, dat ik met alle hoog-achting en genegenheid altijd hoop te zijn
Uwe liefhebbende Philo-musa.
't Gezelschap, 't welk mij in No. 11. belast heeft eenige Prijsvraagen ter be-antwoording op te geeven, ziende dat alle hunne pogingen vruchteloos zijn om de Natie zonder goud of zilver tot het beantwoorden van dezelven op te | |
[pagina 192]
| |
wekken: noch de geen welke zich verledigd hadden er zich toe te zetten - te doen volharden (want de Lierzang op de Nijd is ons zo min, als de Prijsverhandelingen van den Heer Waag het Maar, die veel beloofd maar weinig geeft, - door den Boekverkooper toegezonden) - Dit ziende, en echter brandende om een voldoende antwoord op de 7de dier Vragen, door het alles uitdoende metaal, in de waereld te jagen; zo beloofd het zelfde Gezelschap een gouden Eerpenning aan dien, welke in zijn Antwoord het best geslaagd heeft - en tot geruststelling van een ieder... het Gezelschap is bekwaam om er over te oordeelen! - De Prijsverhandelingen moeten Franco bij J. ten Brink Gz., den Uitgever dezes, met verzegelde briefjens in die orde waar in men het altijd gewoon is, toegezonden worden. Men had verwacht dat ieder duidelijk opgemerkt zoude hebben, dat het eigenlijk het Gezelschap, alleen om een Antwoord op de zevende Vraag te doen was; als zijnde de laatste - tot welke de zes overige stonden gelijk de Lijfwachten op een Toneel, tegen den Held van een Treurspel. Maar ja! - opmerkzaamheid? Waar vindt men die? Om alles voor te komen is mij verzocht deeze zevende en principaale Vraag alleen te plaatsen.
Welk is de overeenkomst, welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recivatief noemt?
De Verhandelingen tot antwoord van deeze Vraag dienende moeten voor of uiterlijk op den 1ste Maart 1789 gereed zijn.
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|