De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Melpomene.‘Aan de zijde des Toneelspelers kunnen de Alleenspraaken (zeggen zij) ook zomtijds hun nut hebben, om te doen zien, hoe waarlijk groot zij zijn, dewijl zij dan, van geene anderen afhangende, al hunne kunst met de uitterste kracht kunnen te werk stellen.’ Dit maakt ook een van die bewijzen uit, die dienen moeten om den dwalenden vrager, schoon hij misschien in zijne onzekerheid meer dan uw Meesters gevoelt waarom zij schoon en natuurlijk in een Treurspel kunnen zijn, den mond te stoppen. En niets is zekerder, dan dat hij door dien weg, hoe langs hoe meer al wat Treurspel is, belachgelijk zal vinden: ja nog belachgelijker dan hunne Prosaïsche, niets naar Poëtisch gevoel zweemende, oplossingen; vooral indien hij in zijn jeugd zijn harssens te veel gevergd heeft, met die stukken die, buiten den titel, niets van een Tragedie hebben. - Wat zullen dan hunne drooge, gewrongen, ernstige, bewijzen te weeg brengen? - Niets dan dat de vraager door hunne welmeenende onkunde in een' staat gebracht is, waar in het belachgelijke hem alleen bekwaam kan maaken om het schoone te gevoelen. De behagelijke wangestalte van een Parodie doet hem dan op die zelfde wijze het verhevene opmerken, gelijk een knellende koude die tot een zekere hoogte geklommen is, een sterke gloeiende gewaarwording veroorzaakt. Geloof mij! - de bloedigste vijanden van 't Treurspel, die, gelijk zommige het noemen, op de onedelmoedigste wijs haare verdiensten aan spotters ten prooi geven, doen meêr dienst - verheffen beter haaren luister, dan deeze ieverige voorstanders.
| |
[pagina 178]
| |
Thalia.Die, uit hoofde dat ze 't aangenomen hebben, om het Treurspel te verdedigen, de tegensprekers niet overtuigen, maar door goedaartigheid - en een inneemende redenering over zoeken te haalen en tot zwijgen te brengen. En, die, met de beste zaak van de waereld, in plaats van zich taai te houden, het op een accoordjen zoeken te gooijen.
| |
Melpomene.Hadden zij liever het woord, waar mede zij zo veel op, en waar van zij zo dikwils verkeerd gebruik gemaakt hebben, doen dienen, om reeds bij den eersten aanhef van hunne verdediging in de verbeelding hunner lezers een' zwaai - een wending te doen geboren worden, die, zo zij eerst gelegd ware geweest, een al te gemakkelijke houding te weeg zou gebracht hebben om het ware denkbeeld van een eigenlijk Treurspel, met uitsluiting van alle andere Toneelspellen, te ontfangen; dan, dat zij door ongelukkig tegenkanten er zich onvatbaar voor zouden poogen te maaken! Hadden zij gezegd, dat de Vertooners zeer ongetwijfeld de spraakbuizen van den Dichter zijn - dat de Dichter niets beter wenschen kan, dan van 't begin tot het einde in zijn schilderij tegenwoordig te weezen - achter zijn spraakbuizen zich te plaatsen - hen met het vuur der Poësij te vullen, en zo, als hij het op de gemakkelijkste en natuurlijkste wijze in het character dat er mede bezield is, kan doen ontbranden. Ja, 't is zo! De Dichter spreekt het geheele stuk door! Niemand dan hij alleen - Hij zweeft door de handeling heen, gelijk een scheppende geest; dan in die, dan in deeze spraakbuis - character - of Vertooner van zijn Treurspel. - Al 't geen gij ziet gebeuren op 't Toneel, is niets anders dan gedaanteverwisselingen van den Dichter: en dees is nooit alleen in zijn Alleenspraken, zelfs is hij het als dan 't allerminst - hij vergt niet, Mijnheer de Courier! dat gij gelooven zult dat men dagelijks zulke Alleenspraken in 't gemeene leven ontmoet - hij heeft er niet aan gedacht! - en wil alleen maar dat gij uw verbeeldingskracht door zijne spraakbuizen en alles wat u voorkomt dien weg zult laaten wandelen, dien zijn genie voor u geopend heeft. 't Is dus een Dichtstuk - en alle Dichtstukken kunnen tot Toneelspellen gemaakt worden, zonder dat zij daarom haaren aart zouden verliezen; en wanneer uw Meesters op dien voet, waar op zij begonnen zijn, alle tegenwerpingen, welken er gemaakt worden van lieden die niet weten | |
[pagina 179]
| |
wat Poësij' is, op willen lossen; dan zijn zij niet meer te beklagen dan die geenen welke zich moedwillig ten prooi van 't wild gedierte geven: terwijl zij aan den andren kant bezig zijn, om zo sterk als ooit al wat genie, smaak en gevoel is, van de aard' te verbannen. - Hebben zij ook geen opheldering gevraagd omtrent het Natuurlijke der Reiën van 't oude Treurspel? - Wat zou toch hun antwoord geweest zijn, op deeze vraag? -
‘Wat kan er onnatuurlijker zijn dan dat b.v. de Rei in den Edipus van den Heer Bilderdyk, pag. 48. naa het vertrekken van Edipus en Kreon bij coupletten aldus aanheft?’
De Rei.
Gewenscht Orakel van Jupyn,
Uit Delios rijk gesticht gezonden e.z.v.
En, pag. 49. Al 't volk is overstelpt van rouw:
Niets kan 't geweld der kwalen keeren:
Eén feltring doet de zwangre vrouw
Met de onvoldragen vrucht verteeren
In 't ijslijkst wee en 't naarst gekerm,
Gelijk een digte vooglenzwerm.
Zien wij de op een gevolgde lijken,
Van welker saamgehoopten last
De onbluschbre houtmijt ligt vermast,
Den boord des Acherons verrijken.
Zelfs de aarde sluit haar' vruchtbren schoot
Voor de ongelukkige Thebanen,
Ten prooi aan d'onverzaadbren dood,
De smart verdroogt de bron der tranen.
Hier ligt, hier ligt mijn weerloos kroost
Ter aarde, ontbloot van heul en troost:
Daar loost de bange borst der vrouwen
Een' droeven galm van wee en ach!
Daar ze, op de stranden, dag aan dag,
Ter uwer eere altaaren bouwen.
‘Wie heeft het ooit gehoord, dat de inwooners van een plaats het als afspreken om in zangerige coupletten over hunne zielsbezwaaren te klaagen, en dat wel zingende, wanneer het in volle orders ging? - En hoe gevallig! - dat zij juist gedaan hebben als Edipus | |
[pagina 180]
| |
weêr uit het paleis komt. Wie kan zich verbeelden dat dit zo geschied is?’ Hoe zullen zij goedvinden om op deze zotte vraag te antwoorden? Zeker in hun smaak - maar, hoe?
| |
Thalia.Ik vind niets gemakkelijker dan te raaden hoe dat weezen zou: zij zouden dien nieuwsgierigen man op een' meesterlijken en beslissenden toon al vragende antwoorden. - ‘Waarom zou een volk, in de omstandigheden der Thebanen zich bevindende, niet luidkeels hunne rampspoeden verhaalen en de Goden hun noodlot klaagen? Wat is natuurlijker dan dat zij zich bij elkander voegen om troost in elkanders bijzijn te zoeken? En waarom zouden ze dit zo wel niet in coupletten als in Alexandrynsche versen mogen doen? -
| |
Melpomene.Die in deezen Rei niet gevoelt dat hij als in een wolk weggevoerd wordt bij het klagende volk om zelf getuige te zijn van hun lijden; die zich daar door niet weggevoerd vind om zich met de gantsche handeling te vereenigen en verder tot het uiteinde toe vereenigd te blijven, is bekwaam zulk een vraag te doen, en verdient geen antwoord; maar die hem als de Heeren van 't Genootschap door Natuur en Kunst, beantwoordt, verdient dat men hem onder 't gewicht van de tergendste Parodien doet bezwijken, en belachgelijk maakt. 't Is waar, er worden menschen gevonden die het schoone gevoelen zonder het te durven gevoelen, om dat zij in schijnbaar gelijkende zaaken het tegenovergestelde gevonden hebben; want het is zeker, dat wanneer men de reien in onbekwame oogenblikken ten toneel voert, zij niet dan belagchelijk kunnen zijn. Doch al' zijn ze dan reeds met het vooroordeel, daar uit voortspruitende, doortrokken, zoo zal het verdwijnen, indien zij deeze of dergelijke zien opkomen. Dan gevoelt men een gewaarwording, volstrekt gelijk aan een treffend choor, dat zich, op een pathetiek recitatif volgende, van de aandoeningen die het laatstgenoemde heeft veroorzaakt, verzekerd, aan zich vastkluisterd. Dit doen ook de coupletten. (pag. 51.) Want als de nacht van de aarde vlugt
En eindlijk aflaat van vernielen,
Verschijnt de dagtoorts aan de lugt,
Om 't geen nog ovrig is te ontzielen
Ontzachelijke Hemelvoogd,
Die van d'Olympus ons beoogt!
| |
[pagina 181]
| |
Dat mij uw Donder wraak verschaffe!
Ja, dat in uw geduchte hand
Het wrekend bliksemvuur ontbrand',
Zijn onmeêdogend woên ter straffe!
Ach daalde 't vreeslijk wraakgeweer,
Van Febus taaie boog gedreven,
Al snorrend van den Hemel neêr,
Om ons in 't eind te doen herleven!
En 't blikkrend tuig, waar meê Diaan
Heur blanke schouders heeft belaân.
Wanneer ze in onvermoeide tochten
Het welig Lyciaansche veld
En steile bergen oversnelt,
Tot straf der felle boschgedrochten.
| |
Thalia.Als gij weêrkomt na het uitgeven van het tweede Deel zult gij hem het overige wel zeggen, 't zal anders zo laat worden: hij heeft hier ook voor eerst wel aan. Doch mij dunkt, Mijnheer de Courier! dat dit Genootschap tot wederopzeggings toe de Zinspreuk moest veranderen, en in de plaats van door natuur en kunst - Natuur of Kunst schrijven. Want het eenigste dat hun hapert naar mijn begrip, is, dat zij die vereeniging van deeze twee onderwerpen hunner naspeuring niet bevatten. 't Schijnt dat door elkaâr hakken bij hen vereenigen is; Dit is bij ons anders.
| |
Apollo.Voor uw vertrek wenschte ik wel iets aan te merken op de Dichtstukken, welke zij achter ieder der Stukjens geplaatst hebben. Het grootste dezer Stukjens, dat om die reden ook meêr dan de anderen in 't oog loopt, is - Gods wijsheid in zijne werken, in eenige Zangen, waar van het einde in het tweede of nog verder volgende Deelen beloofd word. Buiten het eindelooze Prosa dat er in gevonden wordt, wil ik wel toestemmen, dat er iets Dichterlijks in is - doch dit is de reden niet dat ik u ophoud'. -
| |
Thalia.Ja, hoe komt hij nog thuis? hij kan kwalijk op zijn kousen loopen. Hier zijn nog een paar oude schoenen van 't Genootschap Nihil volentibus arduum... Zo u die van dienst kunnen zijn? ...
| |
Apollo.(vervolgende) Maar zeg mij toch eens wat de reden is waarom die | |
[pagina 182]
| |
Zangen met zulk eene wonderlijke verheffing eindigen. Zo eindigt de eerste Zang (Pag. 81. Eerste Stukjen van Gods wijsheid in zijne werken.) Gij heemlen, die Gods eer door de eeuwen heen verbreid!
Gij vonk van 't eeuwig licht! Straal zijner heerlijkheid!
O Zon! ô Dageraad! - Gij aarde met uw volken!
Gij bergen! dalen! reên! gij afgrond! lucht en wolken!
Gij lieflijke uchtenddauw! gij donder! ... Nadert mij:
Ik zing Gods wijsheid; dat uw stoet getuige zij.
| |
Thalia.Van al het geen daar opgenoemd word geloof ik niet dat de Maker een getuigschrift bekomen zal. Men doet geheel anders wanneer men zingt.
| |
Apollo.En wat is het einde van den tweeden Zang Syllogistisch! (Pag. 88.) Preekt heiren der Natuur! zo mijn verstand mogt dwaalen,
Maar neen, de waarheid toont in onbewolkte straalen,
Dat uwe duurzaamheid niet dan uit orde ontstond,
En orde nergens dan op wijsheid is gegrond.
| |
Thalia.Neen, daar heeft het einde van de tweede Zang meer van. Daar maakte hy in drie Versen een dichtmatige Major, en laat de Minor en Conclusie in 't vierde volgen. (Pag. 178. Tweede Stukjen) O Wonderbaar tafreel van orde in groei en leven,
En heilstand overäl, waar mijn gezicht mag zweeven!
Wat ook mij hier omringt, be-aamt des Scheppers prijs:
Elk deel is goed in zich: derhalven - God is wijs.
| |
Apollo.En wat het slot van den vierden Zang aangaat, dat is zo bijzonder, dat ik geloof dat de Schrijver van de Eigebaat er de hand in gehad heeft. (Pag. 274. derde Stukjen) Vloeit, oogenblikken! vloeit; vormt jaaren: jaaren! giert;
Vormt eeuwen: Eeuwen! rolt: want wijsheid zelf bestiert.
('t Vervolg in 't volgend No)
Na het verlof dat de Dichtkunst aan den schim van Swanenburg gegeven heeft om eenigen tijd te mogen rusten, verscheen de Zangster van den Heer Kumpel met een Tambourin in haar hand. 't Is raar dat men op | |
[pagina 183]
| |
dat Eiland zints onheuchgelijke tijden altijd zo veel werk heeft gemaakt van die instrumenten die 't meeste geraas maaken. Aan deeze verschijning zijn wij de Eugenia of Dichtmatige Redenvoering, aan de Staatelijke feestmaaltijd, gehouden ter herinnering van haare koninglijke Hoogheids eersten verjaardag, na 't gezegend herstel van 's lands oude en wettige Constitutie - verschuldigd. Ongelukkig was de schim van Boileau reeds vertrokken toen uw Zangster verscheen: zij had anders zo ruw niet met deeze Redenvoering in versen te werk gegaan: ten minste, zij had het voor 't in 't licht geven nog wel wat beschaafd kunnen gekregen hebben. Men zegt er hier niet zeer veel van, dan alleen, dat er zeer veel woestheid in is, die naar grootsheid grijpt en heen en weêr slaat, zoo dat het meer dan wonder zou zijn indien zij niet nu en dan eens geraakt wierd. Zoo een gelukkige aanbotsing vind men, pag. 18. Die zwijgt is wijs.
Tooneel van Zwammerdam! ô bruiloft van Parys!
Wijkt uit mijn oogen... 'k wil verdraagzaamheid betrachten,
Maar wisch ô Oceaan! wisch dan uit mijn gedachten
En 't groot geschiedboek van de waereld, de euveldaân
Door schijnbre onfeilbaarheid in 't Christenrijk bestaan.
Wisch van der aardrijks korst, des satans zwarste stappen,
Toen hij uit 't Roome ging Brittanjes eer vertrappen:
'k Kan tot dien prijs alleen verdraagzaam zijn, maar niet
Zo lang mijn oog dat vuur in de asch nog smeulen ziet.
Hier ook: O God wat ijslijkheên! Hoe zwanger ging de nacht
Die Neêrlands heil verwoeste, en die een gantsche dracht
Van ijzren gruwelheên, gekoesterd sints veel jaaren,
Na, nu in arbeid gaande, uit haaren schoot zou baaren,
Weer ze af ô God! of 't is ook nu met ons gedaan.
Wat verder: Dan traden moord en roof het Purper op de hielen,
Naast armoed en elend; e.z.v.
Ook zegt men dat uw Zangster zomtijds iets schoons in 't oog denkende te hebben, een grootsche aanhef gmaakt heeft. Pag. 14. De tijd, die vreemdeling in 't rijk der eeuwigheden,
Verwisselt het Toneel der dingen hier beneden.
| |
[pagina 184]
| |
Vast onophoudtlijk voort, en de eeuwen, dat geslacht
Van groote kinders, uit zijn aanzijn voortgebracht,
Zijn onderling gelijk en onderling verscheien:
De jaaren 't kleinder kroost, 't geslacht van langre reien
Zijn mededelende in die wisselvalligheen.
Maar digter bij komende, zag ze dat het geheel iets anders was dan ze dacht - en toen liet zij het er ook bij, laatende onmiddellijk, zonder den minsten overgang, daar op volgen, Laat ons een zevental van jaaren rugwaards treen! -
En om dat te doen, dunkt me, was er zo veel geraas niet nodig geweest: want die zeven eerstgenoemde Versen zien er nu uit als of zij niemand toebehoorden. Maar UE. schrapt nooit iets uit, geloof ik. Zeg mij eens wat de Dischgenooten, aan wie gij 't voorgelezen hebt, er van gezegd hebben, tegen wie gij pag. 10 zegt: ‘Hoort dan, ja hoort, en wenkt onze Zangster op dit tijdstip vriendelijk toe’. - Dit hebben zij wel gedaan, hoop ik. Ik zal haar ook vriendelijk toewenken, indien gij 't me niet kwalijk neemt, dat ik mijn' Boekverkooper naar u toezend om u op een beleefde wijs het manuscript van een Dichtstuk, de vrije Zee getiteld, af te vraagen, slechts voor een paar weeken. Zulk een vraag zou een Prosaïsche indiscretie zijn, maar gij weet - bij ons weet men daar niet af. Ga naar voetnoot*
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|