| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 22.
Heeft dan de wijn, de Letterzetter, - en gij ook, mijn Boekverkooper! ... hebt gij te zamen met mijne vijanden de handen in een geslagen? Welk Nommer van al de Nommers der eindelooze Tijdschriften die ooit bestaan hebben, heeft ooit zoo onder 't oog van een' publieken lezer durven te voorschijn komen, gelijk het 21ste van mijn Weekblad; waar van de titel, de letter, 't formaat, de prijs, ja zelfs het motto, dat geheel achter is en dus een ieder in 't oog moet vallen - waar van (zeg ik) dit alles tot mijn schande moet uitloopen. Was 't niet duizendmaal beter geweest, dat de Uitgever, dewijl hij (zo 't schijnt) begreep, dat het geen No. met eere was, in plaats van zulk een voor mij hoonende advertentie aan 't publiek te maken, liever één week overgeslagen had? Maar, neen! hij vindt beter ten koste van zijn' autheur een ijzren gewoonte, door Periodieke Schrijvers ingevoerd, strikt na te volgen, dan eenige lieden vergeefs om een No. te laaten loopen ten gevalle van een' Loonschrijver! - ja wel, een Loonschrijver! - Doch nu begin ik al redelijk wel een doorzicht in de zaak te krijgen en te begrijpen, | |
| |
dat mijn Betaalsheeren (want van den Uitgever vorder ik mijn loon niet) een eerlijk bankroetjen zullen spelen, ja zelfs, zonder voor ½ procent, te accordeeren; en nogthans eerlijk - want zij, of bijaldien zij in gebreke blijven, ik - zal uit hun' eigen boeken en papieren hunnen vijanden aantoonen; dat zij niet in de mogelijkheid zijn, (of zelfs) hebben kunnen zijn, van mij 't mijne te geven. En wat zal 't mij dan nog helpen? - Dit misschien zou 't nog wel kunnen uitwerken, dat Vereuil en eenige weinigen, ziende dat de machteloozen het zoo slecht met me laaten zitten, toespringen, en zonder dat de meesten er iets van merken, mij nu en dan iets in de hand stoppen, om mijn Poëtische geelhonger te stillen, en mij, gelijk men zegt, den mond open te houden. Ja, gij zijt misschien te nedrig om het te gelooven, Mijnheer Vereuil! - maar 't is zeer mogelijk, dat ik door den tijd nog bij u en een' ander om een aalmoes zal moeten bedelen! Zo 't gebeurt, weigert dan toch niet uwe mildadige hand te openen, of geeft uw Zangster zo veel onderwerpen meê naar den Zangberg, dat zij me uit haren overvloed bijstaan en niet met een meedogenloos gij moet voorbij gaan! weg zend'! Er zullen zoo veel bedelaars niet komen, dat zij behoeft te vreezen, dat anderen op mijn voorbeeld haar het leven lastig zullen maaken: neen! - van alle Godshuizen welken onze Zangberg door den tijd nodig zou kunnen hebben - dit weet ik zeker, dat men om een Werkhuis voor zulke bedelaars nooit verlegen zal zijn.
Dit loon heeft mij van mijn onderwerp afgebracht, ik weet ook niet hoe het hier te pas komt; ja, hoe het ooit te pas kan komen over zaaken te spreken die geen bestaan zullen hebben? 't Is wel zeker, dat zoo min Swanenburg het loon van zijn bas verkreegen heeft, schoon hij er meer verwachting dan ik, van had, ik even min het loon van mijn' Posthoorn te wachten heb.
Wat zal men ondertusschen van mijn Weekblad denken, zoo dikwils iemand zijn oog op het voorgaande No. slaat; en 't kan niet missen of men zal | |
| |
zich altijd bij het zelve langer dan bij de anderen ophouden. Dan, ik ben niet onnoozel genoeg om niet te zien dat er een verdervende hand is - laat ik mij gelijk mijn Politieken Naamgenoot van den Nederrhyn, eens uitdrukken! - een verdervende hand, die door duizende intrigues en wendingen, misschien door een derden of vierden, den Uitgever en Letterzetter tot zulk een' uitstap heeft weeten over te haalen; of misschien door een venijnige beleefdheid voor den laatstgenoemden de letters geplaatst heeft.
Wie zal niet met afgrijzen een blaadjen lezen getiteld de Post van de Hel! en wat zullen de Latijnsche lieden zeggen van het dierbaar motto: Felis quem faciunt leaenae pericula catum! Iets dat moeielijk in dien zin in 't Hollands vertaald kan worden, waar in de verdervende hand het gaarne verstaan wilde hebben. Eigenlijk geloof ik, dat zij er dit ten naaste bij meê te verstaan hebben willen geven, dat - hij wel degelijk een kat is, die door de overvallen van een Leeuwin een kat wordt. Maar wie is dan die Leeuwin, en wie de Kat, nijdige lieden? zijn het de Leeuwinnen, W, V.M, E, S, die overvallen gekregen hebben? - en ben ik dan de Kat, die uit die ongevallen mijn voordeel trek? of wat wil die wartaal zeggen? Slaat het op het spreekwoord, dat ik in mijn voorige aangehaald heb: die zich tot een muis maakt wordt van de katten gevreeten? en ben ik 't dan, die door die ongelukkige Leeuwin aangeduid wordt, die mij door zulk een No. tot een muis makende, de katten als uitnoodigt om mij op te vreeten? - Dan, mijn lezer! 't zij zo 't wil! Laat mijn No. geen oortjen waard zijn, dit doet er niets toe - ik wil het onder den prijs niet verkocht hebben. En om te toonen dat ik onder den Uitgever niet staa, gelijk die andere Schrijver onder dien anderen Uitgever staat, zoo wees verzekerd, dat dit No. niet dan voor dertien duiten te koop zal zijn, en geen duit minder.
Ik wenschte met dit alles echter niet of het ongeluk, | |
| |
daar zo veel geweld meê gemaakt wordt, was mij overgekomen, want na dat ik het laatste woord van dit ongelukkig Nommer neergezet had, nam de slaap zodanig de overhand op mijne ontstelde herssenen, dat ik op mijn' stoel in slaap viel, en met buitengewoone duidelijkheid het volgende droomde.
Mijn Zangster bracht mijn door de aangenaamste wegen tot in het binnenste des tempels der Zanggodinnen: een plaats, daar ik waakende nimmer mijne voeten naar zou durven wenden. Hier zag ik de gedaante als van een schoone vrouw. Geheel vuur en licht was zij in 't midden van de zwartste duisternis; en, 't geen ieder gelijk mij onbegrijpelijk zal voorkomen, is, dat, schoon zij geheel schitterende, straalende, blinkende, en gloeiende, was, de donkerheid die haar omringde, en die zo dik was dat ik mij zelv' noch mijn Zangster niet zien kon, nogthans voortduurde, ja als tegen het schoone licht scheen aan te worstelen.
Ik wilde mij voor een verschijnsel dat zoo Goddelijk was, nederwerpen, wanneer ik, in de plaats van grond te ontmoeten, begon te zweeven rondom het beeld dat mij in eerbied al zwevende gekluisterd hield. Nu gevoelde ik het schoone dat er in de duisterheid was, en ik er nooit in bemerkt heb; doch betuig tevens, dat bij dit licht en deezen nacht, 't geen wij dien naam geven, slechts nevel en schemering is. Dit goddelijk beeld had schoone maar doorschijnende kleederen - het waaren dus klederen en geen deksels. Deeze hingen los en bevallig om haar heen, als sluiers, die alleen door 't ongedwongen nederhangen, bevallige plooijen vormen. Bevende stak ik mijn armen uit, en mijne verrukking de vrees overwinnende, bracht mij zoo verr' dat ik een poging deed haar te omhelzen; maar op 't zelfde oogenblik was het als of een donderslag mij deed ontwaken, en in een ontstelde sluimering verbeeldde ik mij nog de drie doorschijnende sluiers met mijn armen te omvatten terwijl het beeld zelf verdween. Wat doe ik nu met deeze kleederen indien het beeld me ontvloden is? Ook had ik dezelven slechts in mijn | |
| |
sluimering, en ontwakende bleef mij niets meêr overig. Doch hoe veelen blijven niet voortsluimeren met een' goeden stijl, een zuivre maat, en een welluidend rijm in hunne armen, in de vaste verbeelding dat zij de Dichtkunst bezitten.
| |
Mijnheer de Post!
Dewijl ik niet voornemens ben het tweede Deel mijner Minderjaarige Zangster in 't licht te geven, en het tot opheldering van de twee Stukjens, de Nacht en de Morgen genaamd, nodig is, de Avond ook het licht te doen zien, zende ik U denzelven met verzoek dezelve te plaatzen. Ik ben
De Schrijver van de Minderjaarige Zangster.
de Avond.
Hier zag ik u het eerst', mijn' Cloë,
Hier, waar dit frissche beekje stroomt,
Terwijl 't gezang der Nachtegaalen
Zich hooren liet in 't ginds geboomt'.
De wind scheen naar hunn'zang te luist'ren,
Wijl schier geen blaadje zich bewoog:
De zon herschiep het zoele westen
Als in een' vuurberg voor ons oog.
Nooit zag ik zulk een schoonen avond. -
Het gantsche Beekje scheen verguld:
Natuur vertoonde een zee van schoonheid
Waar van elk drupje 't hart vervuld.
Mijn Cloë! in die oogenblikken
Kwaamt gij - ik zag een wreed verdriet
In de oogen die gij weenende - ophieft
Bevreesd - op 't Boschje vallen liet.
Toen stond ik eensklaps aan uw zijde;
't Was of me een Godheid vleugels schonk:
Gij zaagt me en gilde - daar de wanhoop
In uw verwilderde oogen blonk.
- Is dan geen redding meêr beschooren
Voor de onschuld?.. moet zij wreed vergaan! -
Zo schreeuwend' - zaagt gij naar den Hemel.
- O schoone, ziet uw' redder aan! -
| |
| |
Dit zeggend - riep ik u in 't leven
Als of 'k op eens uw smart genas -
Ik zag u aan - en zag een Godheid,
Daar ik voor u een engel was. -
Of 'k van dit tijdstip reeds beminde -
U aanbad - toen ik d'eersten keer
Mij aan uw voeten wierp - dit, Cloë!
Herinnert zich mijn hart niet meêr.
'k Wierd, door te veel gevoel, gevoelloos:
De kracht, dien toen uw oog bezat,
Ontneemt mijn hart nu nog 't bezeffen -
Of 't op dat tijdstip aanzijn had.
Die ted're storm moest eens bedaaren:
En toen! ... toen sprak uw oog als nu:
Haar taal is nog zo sterk als voormaals,
En zegt mij: - Lycas, 'k leef voor u! -
Als ik mijn hand in de uwe drukte,
Dan druktet gij de mijne weêr:
Alleen - wanneer ik u dorst kusschen -
Dan gaf geen kuschje 't antwoord weêr.
'k Wierd troosteloos om die mislukking,
En vroeg vergeefs ten tweedenmaal:
Doch las in weêrwil van die weig'ring
in uw gelaat eene and're taal.
Wij gingen hand aan hand naar 't beekje:
Nog naâuw zag ik uw beeld hier in,
Of 'k riep verrukking vol: - Mijn' Cloë,
Hier zij 't altaar van onze min!
Of zou het mooglijk kunnen weezen?..
Ik beef voor uw geleden smart:
Wie deed zo wreed uw traanen stroomen?
Bezit een ander reeds uw hart?
Bemint ge? - Hemel, welk een antwoord,
Zo kunst'loos - als vol tederheên! -
- Mijn redder, eer ik u gezien had
Minde ik mijn Moeder maar alleen.
Aan gindschen kant van 't boschjen woont zij:
Mijn vader stierf - en zints die dag -
(Helaas, ik mogt hem nooit aanschouwen! )
Volgt de eenzaamheid haar rouwbeklag.
Toen hoorde ik, hoe gij uit de handen
Van een vermeetlen waart gevlucht:
Hoe ge op mijn' nadering verschriktet,
En rildet voor het kleinst gerucht.
| |
| |
Gij spraakt - wij zaten bij het beekje -
Hoe rustig en hoe ongestoord
Bewonderde ik mijn lieve spreekster!
Hoe teder klonk mij ieder woord!
Maar Cloë! heugt u nog die stilte -
Toen ge eensklaps op mijn' boezem vielt:
En toen gij, met een flaauwe pooging,
Mijn hand met de uwe tegenhieldt? -
Och bloos niet, Cloë, om die zwakheid:
Wanneer een maagdelijke hand
Zelfs - door de liefde word weêrhouden,...
Dan bied zij weinig tegenstand.
Neen Cloë, neen - gij waart onschuldig:
Het is de min die voor ons pleit:
Bloos niet - uw Minnaar was vermetel:
Elk blosje is voor hem een verwijt.
Hoe schielijk klom de maan toen! - zeker
Dacht ze uwe schoonheên te bespiên:
Maar 't zwerk onttrok haar gretige oogen
't Geen Lycas maar alleen mogt zien. -
De liefde schijnt somtijds te sluim'ren -
Zo lang de zachte scheemering
Der maan den wellust deed ontwaaken,
Zo lang duurde ook die sluimering.
Och Cloë! ze is de slaap der liefde:
In de eenzaamheid vind zij haar' lust:
De somb're plaatsen zijn haar heilig;
Zelfs 't flaauwe maan-licht stoort haar rust.
Dit weet gij - 't was haar nijdig schijnsel
Dat ons dien zoeten slaap ontnam,
Wanneer zij 't gunstig zwerk ontvluchtte,
En onverwachts te voorschijn kwam.
Een zachte ontsteltenis beving u;
Ik zag een blosje op ieder wang;
Onzeker zaagt gij naar uw' Minnaar
En vroegt: wat doen wij hier zo lang? -
Toen drukte ik u in beî mijne armen,
En riep; - gij moet de mijne zijn! -
Wanneer uw lieve mond herhaalde:
- Och mogt ik altijd de uwe zijn! -
En sints dat oogenblik, mijn' Cloë!
Bestaan wij niet dan voor elkaâr:
De band der liefde missen duizend
Gehuwden - wij slechts 't echtaltaar.
| |
| |
Maar kunnen wij gemis gevoelen? -
De plegtigheid verbinde 't goed,
Waar valsche harten op ontvlammen!
Zij slaat geen banden om 't gemoed.
Ons wacht een edeler bestemming:
En schoon eens de echttoorts voor ons gloeit;
Het huwlijk zal toch nooit de band zijn,
Die onze vrije harten boeit. -
De Nacht, die op deez' Avond volgde,
Heeft nooit ons rein gemoed besmet;
Dit boschje was niet minder heilig
Dan 't allerreinste huw'lijks-bed.
Wanneer ik u naar huis geleidde
Toen waart gij reeds mijne Echtgenoot':
De ontrouwe huwlijks-min moog bloozen -
Wij niet! - wij minnen tot den dood! -
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, wordt deeze Post van den Helicon, à 1 ½ stuiver uitgegeven.
|
|