De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
De Post van den Helicon. No. 20.In 't eerst verwonderde zich ieder, Mijnheer Schonk! dat uw Zangster in 't Gasthuis gebracht was; en vooral, toen men hoorde, dat een dislocatie van 't os femoris uit het acetabulum, een ongeluk dat haar op het Springpleintjen overgekomen is, daar de oorzaak van was. Ieder weet dat zij nooit zulke sterke sprongen gewoon is te doen, waar uit zulk een droevig ongeval te duchten was. Ja wel, of gij het weten wilt of niet - wij hebben het nu uit uw' Lierzang op den Verjaardag van Haare Koninglijke Hoogheid kunnen opmaaken: en twee Zangsters, welken u op het Springpleintjen bij die gelegenheid gezien hebben, getuigen; dat onze gissingen met de waarheid overeen komen. Zie daar de reden waarom Apollo zo nieuwsgierig naar deezen Lierzang geweest is. Waarde lezer! ik weet niet of ik het reeds in mijn vorige No. gezegd heb; maar het zal er niets toe doen: 't is evenwel niet minder waar. Er is bij het Springpleintjen een kuil Lagendaal genaamd. Al de geenen, welken voorzichtig willen te werk gaan, zullen het nooit wagen daar in een weinigjen uit te rusten, of zij klimmen zachtjens naar beneden; doch de bovengemelde Zangster is bij ongeluk, duizelig wordende, er hals over kop in nedergestort. Felix quem faciunt aliena pericula cautum! Ten nutte van hen, welken uit dit droevig ongeval onderwijs willen bekomen, is mij bevolen, de kenmerken welken deeze Ode hier van draagt aan te toonen. | |
[pagina 154]
| |
De beklagenswaardige stond nog stijfjens en wel op het Pleintjen; en, zonder dat iemand iets anders vermoedde, of zij ging van een middelmatig Lierzangjen zwanger, waarin de grootste sprongen juist niet zouden gewaagt worden. Hier maakte zij den volgenden lang niet kwaaden aanhef; te vinden op pag. 7, 't eerste en tweede couplet van den Lofzang op het Jaarfeest der Eerstelingen onzer herstelde Vrijheid. (gij zult zien, dat deze eêr dan den Lierzang zelf opgesteld is) dus hief zij aan: Hier drukken wij den grond Bataaven!
Die koninglijke traanen dronk:
Hier gloeide op eens, in 't hart der braaven,
Een vuurvlam, uit eene enk'le vonk.
Wilmine ontheft van haar benouwen,
Storte op het Heuchelijk aanschouwen
Van 't Vorst'lijk kroost, hier traan op traan,
Hier zagen wij rechtaarte Belgen!
Al schreiend Nassauws Ed'le telgen
Om 's Moeders hals liefde-armen slaan.
Dit was in 't geheel niet kwaad, Rector! in tegendeel, uw Zangster hielt zich toen nog zo, als had zij er een' leeftijd doorgebracht. En hier van zeer wel bewust zijnde, ging ze voort: Deze aarde is aan die traanen heilig.
Hier vond zich in der Burg'ren schoot,
Weêr Neêrlands Schutsvrouw vrij en veilig,
Uit haaren hoog-gereezen nood.
Hier mogt zij, bij haare echte Vrinden,
Weêr waare trouw en liefde vinden,
Hier galmde een ieder overluid:
De groote Wilhelmina leeve!...
Dat God nu verd're redding geeve!
Met traanen op de wangen uit.
Nu! ik zeg er niets van; maar daar wierd zij duizeligjens; niet waar? Maar verder: Zo was ons aller hart bewogen! -
Dan... hij moest logger zijn dan lood,
En koud als marmer, uit wiens oogen,
Bij zoo'n tooneel geen traanbeek vloot.
| |
[pagina 155]
| |
Een tijger, (waar hij daar verscheenen Ga naar voetnoot*)
Had op dat tijdstip moeten weenen.
De liefde juichte, daar dit woud
Ons schreiend juichen wou vervangen Ga naar voetnoot†,
De zon Ga naar voetnoot§zelfs onze natte wangen,
Men toegenegendheid aanschouwt.
Aanschouwt! - neen toeroept: e.z.v.
Tot zo verr'... hier raakte ze weg - keerde zich om, en Pof daar leîze, zich wentelende in den kuil om 't hart te scheuren. Maar nam het springen hier een einde, (zo er namelijk aan begonnen was) het spartelen nam hier een' aanvang. Ja mijn lieve lezer! ze maakte het elendig - het begon in 't oog te loopen (pag. 12.) Dan... gij verwenschte schorre kikkers!
't Zij u Latona heeft vernoemd,
Het zij ge uit vrijheids tuinverstikkers,
Hier tot den slijkpoel zijt gedoemd!
Wat doet u thans zo morrend kwaaken?
Zoekt gij - den zangtoon vals te maaken
Van mijn welmeenend eendrachtslied?
Neen schreeuwers? Neen, de stem en snaaren,
Die zich voor Wilhelmina paaren,
Verdooven door uw wrokken niet.
Hadt gist'ren, uit uw schorre longen,
O haatverwekkers! in 't moeras
Dien barren noodkreet opgezongen;
Toen kwam hij meer dan nu te pas.
Hadt toen, tot de Oorsprong van uw leven,
Om wraak de stemmen opgeheven,
Dien dag, waar op de landgenoot,
Wat... neen, de Hel, met eigen handen,
De blanke Deugd zelfs aan dorst randen,
En in de bangste kluisters sloot.
Hier veranderde het spartelen in janken, kruipen, en wroeten. Medelijdende lieden brachten haar in 't Gasthuis, alwaar zij door de pijn buiten westen nog | |
[pagina 156]
| |
een Drinkliedjen maakte; waarvan het laatste coupletjen aldus eindigt: Drinkt nu, met frisse teugen,
Eén beker, voor dat pand,
In wien we ons thans verheugen;
Twéé voor den staat en 't land.
Eén voor den Vorst dien braaven,
Eén voor zijn kroost, en twéé
Voor 't Bondschap der bataaven,
Voor Salem één, Hoezee! -
Hier raakte zij door lijden afgemoet een weinig aan 't slapen. Men riedt haar vooral, al den tijd welken zij in 't Gasthuis door zou moeten brengen, de stilte aan; Doch dit belette niet dat zij in den maand Augustus, hoe ziek ook, zes coupletjens onder de naam van Lierzang voortbracht, geschikt om voor den gemelden Lofzang geplaatst te worden, om dan die drie stuks onder een' Titel in 't licht te zenden. In deze zes coupletten is zo veel niet op te merken, dat tot voorkomen van ongevallen strekken kan. Alleen zal men bij 't lezen bevinden, dat het veel van een Bedpraatjen heeft. Zie maar eens het 5de couplet pag. 5. Gij weet, mijn lezers! hoe zieke lieden, zelfs zeer krank van harssens zijnde, zo duidelijk als mogelijk is zich aan andren zoeken uit te drukken. Hier is 't even zo. Laat ons, de vreugd wil 't zelf gehengen,
Dien dag, die ons heeft vrij gemaakt,
Met dezen Feestzang samen mengen
Toen - is Welminaas boei geslaakt,
En thans - verjaart, na 't bang benouwen
Des Lands, voor 't eerst dat puik der Vrouwen;
Zaagt Ge ooit een voegelijker band?
Verbeeldt U dan, met uwe zinnen,
(Ligt kunt ge 'er zoo veel op verwinnen! )
Gij zijt aan Nymeegs overkant.
Ook vindt men er die zachtge-aarte nedrigheid in, die zelfs trotsche lieden in hun ziekbed doen uitblinken: (in 't volgende couplet) Gij hoeft hier voor, met lof laurieren
Mijn' laagen schedel niet te sieren!
De moeder van 't Gasthuis die eene onnoozele welmeenende | |
[pagina 157]
| |
vrouw is, zei hier op: ik weet niet wat ge u ook in 't hoofd kunt haalen, Schonkelijntjen! Wij zouden er immers wel op passen?... Maar 't heeft geen nood, kind! Er is bij het Genootschap met een verdronken kalf is goed sollen een request van wel meer dan twintig kikkers ondertekend ingekomen, waar bij zij ootmoediglijk verzoeken om gemaintineerd, gestijfd en gesterkt te worden in hunne deugdelijke possessie vel quasi van te mogen kwakken, zo sterk en zo dikwils als zij zulks zullen goedvinden, immers en ten minste bij alle zodanige gelegenheden als bij welken hun accompagnement niets ter vervalsching van een obligate partij te weeg kan brengen; En dat voorts de turbateur of turbateurs belast en bevolen werd, alle empêchement, turbatie of hindernis hen in de voorsz. possessie vel quasi aangedaan, kost en schadeloos af te doen met interdictie van gelijke meêr te doen, enz. Van goeder hand wordt ons verzekerd dat de kwakker van de Vaderlandsche Morgengedachten een, en wel de voornaamste, dier kikkers is. Hoe of dat zal loopen? - Ik heb alle moeite gedaan gelijk ik gezegd heb, Mijnheer Soek! om de vrugt uwer ledige Uuren voor de verkalvering te bewaaren; en echter heeft het bovengemelde Genootschap spijt impost en alles een kalf gemaakt van het 5de en 6de couplet, van den Lijkzang op Mr. C.G. Visscher: en wel om die drie versen van 't 5de. Gij tradt naar 't Rot. 't welk u verriedt,
En vroeg: ’Wie zijt ge? - vriend of niet? -
Een kogel was het woord, op uwe vraag gegeven.
Die antwoordende kogel - dáár hebben zij wat meê gesolt! - En met de twee laatste versen van 't 6de niet minder! Wiens moed, de roem van 't oorlogsveld
En de eer des menschheid is - in 't sterven groot bijzonder.
Gij hebt evenwel gelijk (zou ik zeggen) want de moed in 't sterven is al een zeer groot bijzonder. Maar als zij 't verknoeien in 't hoofd hebben, mijn arme | |
[pagina 158]
| |
Soek! dan moet het er door. Zo gij nieuwsgierig zijt om het kalfjen dat zij er van gemaakt hebben te zien; dan zal ik mijn best doen om het te ligten. - Hier mede, geloof ik, mijn belofte, in No. 18 gedaan, naargekomen te hebben.
| |
Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus.In mijn laatste No. heb ik den Courier aan de rechter hand van Melpomene gelaten, op zijn kousen staande, en met den vereischten aandacht luisterende naar een nieuwe ontdekking Ga naar voetnoot*het Toneelwezen betreffende; en deeze was: Dat de Ode op dezelfde wijze als het Treurspel aanleiding gaf tot het vervaardigen van een Toneelspel. Zij haalde om hem dit te verklaaren nog een lijn boven de lijn A in No. 18 te vinden; en weide hier op breedvoerig uit. Bij eene andere gelegenheid zal ik niet nalaten, al het verhandelde dien aangaande mede te deelen. 'k Zal mij nu alleen bezig houden met het geene betrekking heeft op het Genootschap van Natuur en Kunst. Iets, dat mij uitdrukkelijk bevolen is niet te mogen overslaan op verbeurte van mijn ampt. Uw Principaalen (sprak zij) hebben beter gedacht dan geschreven; en dit is op te maken uit het geen zij uit Batteux aanhaalen pag. 102 en 103 van 't tweede Stukjen ‘De kunstenaar moet zo navolgen, dat men de Natuur ziet, niet zoodanig gelijk zij waarlijk is, maar zoodanig als zij zijn kan, en als zij zich laat denken.’ Hier op laaten zij het aangehaalde van Zeuxis volgen. Ja 't is zo! Een Dichter neemt een onderwerp, alle voorwerpen der natuur, welke op dat onderwerp betrekking hebben, dringen zich in zijne verbeelding, al het schoone dat er in is vereenigd zich onafscheidelijk aan dat onderwerp: het zwelt, het groeit te samen, 't word rijp - en nu is er een Ideaal geschapen. De Dichter gevoelt, en zo als hij het gevoelt, doet hij het gebooren | |
[pagina 159]
| |
worden. De Natuur zelf drijft het uit. En zegt nu een kortzichtig gemeen hier is een schilderij', van iets dat niet bestaat. 't Is zo: want het bestaat voor hen niet. Zij kunnen het zodanig uit des Dichters brein niet ontfangen. Zij kunnen er op die wijze niet lijdelijk bij zijn, op welke de Dichter er werkende in geweest is. Maar schoon dit gemeen hier blind is, 't is daarom niet minder de Natuur gevolgd! - Zo iets geloof ik wel dat zij gedacht hebben; maar denken - is zeer weinig voor hen die zich aanbieden om Theöretisch te schrijven - om ten minste anderen aanleiding tot denken te geven. Waarom bij dat gezegde van Batteux niet doorgedraaft! Want om bij aanmerkingen - over het Toneelwezen, die voor verscheiden Schrijvers op verschillende wijze zomtijds te recht, zomtijds ten onrechte gemaakt zijn - stil te staan: zonder dat ik er nog bij voeg; dat dezelven over bekend, en duizende maalen herkaauwd, zijn - om langs het overvlakkige van de kunst heen en weêr te wandelen - op kleinigheden te zaagen zonder einde - dit alles heeft weinig verdiensten. En 't onvergeeflijkste van allen, is die ongelukkige verwarring die er in plaats heeft. Zeg hen toch wél, dat het Treurspel met andere spellen, niets gemeens heeft - dat het geheel iets anders is - dat het geheel Poësij moet zijn, gelijk een Opera geheel Musiek is - Dat in eenTreurspel het Prosaïsche (ik wil niet zeggen het onrijm) zo aanstootlijk is, als het spreken in een Opera. En dat het om die reden bijna onmogelijk is, dat een drame, op den leest van een Treurspel (laat ik mij zo eens uitten) geschoeid, niet in dat aanstootelijke vervallen moet; door de noodzakelijkheid, daar men zich te dikwils in bevindt om Prosaïsche uitdrukkingen te bezigen. Dezelfde aanstootelijkheid vindt men in die Toneelspellen met zang, welke Operaas genoemd worden. En welke eene laffe goedheid, om de bedenkelijkheden welke er in 't algemeen tegen de Alleenspraken gemaakt worden, pro captu van den tegenspreker op te lossen! Te zeggen Ga naar voetnoot*! ‘Wat is natuurlijker, dan dat Palamedes, Barneveld, en anderen, hunne | |
[pagina 160]
| |
en des Staatsbelangen in eenzaamheid overdenken? Waarom mag Cornelia de asch van haaren geliefden Pompejus niet beschreijen, en luidruchtig klaagen?’ Wanneer nu die menschen, sprak Thalia - welken zich geen begrip noch van een Treurspel noch van een Heldendicht kunnen maaken - op de eerste vraag antwoorden - ‘'t Was natuurlijker dat zij niets zeiden,’ En op de tweede - ‘Voor mijn part: zij mogen wel, maar ik vind het zot.’ Hoe zullen zij 't dan maaken? - 't Best is dan te zeggen: dat het onnatuurlijk is op zulke bedenklijkheden te antwoorden. Om met een overtuigend voorbeeld te eindigen - (hier sprak Melpomene) laaten wij de Wilhelmina van Blondheim eens inzien! Een drame, die, vooral in de Nederduitsche Vertaling welke in Alexandrynsche versen is, op veele plaatsen den stijl van een Treurspel heeft. 't Is het Derde Toneel van 't Eerste Bedrijf pag. 14. als Wilhelmina aan Rosalië een brief voorzegt.
Wilhelmina.
Mijnheer van Kronfels
Rosalië.
Heer van Kronfels.
Wilhelmina.
'k Heb vernomen.
Dat gij van 's Konings reis reeds zijt te rug gekomen.
Rosalië.
Gekomen.
Wilhelmina.
Dat men zelfs u weder hier ziet.
Rosalië.
Ziet.
En dan terstond na dit Prosaïsche toneel in versen, de volgende Alleenspraak in 't vierde Toneel! - Dit voorbeeld zal niet weinig toonen hoe de Alleenspraaken de verbeeldingskracht dikwils afmatten kunnen; vooral als zij zo schoon voorbereid zijn als deeze.
Wilhelmina.
Zal hij mijn oog niet schroomen?
Zal hij verschijnen? Ja, hij zal voorzeker komen. -
Zo ooit gevallen maar weêr opgerezen deugd
't Hoofd boven de Ondeugd mag verheffen, als verheugd.
Hoe klein, hoe kruipend, zal, na al mijn boezempijnen,
De vuige booswicht me in zijn grootheid zelfs dan schijnen?
('t Vervolg in No. 21.)
Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper. |