De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
De Post van den Helicon. No. 18.Voorleden Maandag den 18 Augustus, zijn de Godheden van Pindus weder vergaderd geweest: bij die gelegenheid heeft een Courier uit het ijsselijk Achterom met de Praesidente (zijnde als toen Melpomene) eene lange conferentie gehad. Het komt mij voor, dat men zijn komst alleen aan de nieuwsgierigheid der Heeren van 't Genootschap door natuur en kunst verschuldigd is; welken zekerlijk, na 't ontfangen van 't bewuste Visite-Kaartjen van Apollo aan dat Genootschap, gaarne uit den mond van dezen Zendeling wenschten te weeten, hoe er over de drie stukjens, te zamen uitmaakende het eerste deel van dit Genootschap, onder de Spreuk als boven, al gedacht wierdt. Ik had hun al over lang het genoegen gedaan, iets dienaangaande in mijn Weekblad mede te deelen; doch Melpomene, onder welke deze stukjens al dien tijd berustende geweest zijn, heeft tot heden toe niet goed kunnen vinden er meêr van te zeggen, dan het weinige, dat ik er in een van mijne vorige Nommers van opgegeven heb. Ik beken, dat het, op zijn best genomen, niet meêr dan een pagina zal uitgemaakt hebben: dan, 't is immers mijn schuld niet, dat de stilzwijgenheid de hoofddeugd of het hoofdzwak van deze Zanggodin is? Was dit zo niet - geloof me, gij zoudt het al geweten hebben, mijn lezer! want mijn hoofdiets - Ik weet niet eigenlijk wat het is, maar 't is altijd iets - nu dat hoofdiets, is, niet te kunnen zwijgen: En dus begrijpt ge ligt; dat het geen ik voor me zelf houd niet veel bijzonders zijn kan. Ik heb hier boven gezegd; dat het mij voorkwam als of de Heeren van Natuur en Kunst, de oorzaak der komst van dezen Courier waren - ten minste, ik heb het willen zeggen - en dit maakte ik op uit de wijze waar op hij Melpomene aansprak; als zijnde woordelijk het geen pag. 44 regel 22. van 't eerste stukjen gezegd wordt; namelijk: (want zo hief hij aan) | |
[pagina 138]
| |
‘Mevrouw! niets is ons, die zich op het toneelwezen toeleggen, belangrijker dan uwe wetten, boven die der andere Zanggodinnen, te gehoorzamen; gemerkt, wij het Treurspel, als het non plus ultra van alle toneelspellen erkennen en eerbiedigen; zo om haare oudheid als om haare overige verdiensten, welke haar boven haare toneelgenoten verheft, en waar door zij, heviger dan die, de hartstochten gaande maakt en veredelt. Wij zijn van gevoelen; dat het Medelijden, 't geen het Treurspel in ons moet verwekken, niets overrompelende, niets volslagen nederdrukkende, niets waar tegen zich de natuur verheft - in ons te wege brengen moet; maar zoodanig een medelijden behoort te zijn, dat in staat is ons te treffen; dat de graad der smarte naderd, zonder dien te boven te gaan: dat is, eene droefheid, in welke wij ons nog troosten kunnen, van wegen de gunstige gevolgen, die uit even dat ongeluk ontstaan moeten; of die er onmiddellijk mede verzeld gaan. Misschien is het geval van Beverley een geschikt voorbeeld, om’... Het geval van Beverley een geschikt voorbeeld! Riep zij; 't geval van Beverley een geschikt voorbeeld! hoe kan men het in zijn gedachten krijgen? Beverley is een Persoon, die het beste Treurspel door zijn bijzijn - zelfs dan wanneer hij er de geringste rol in speelde - zou bederven. De Beverley behoort onder die stukken, die noch Treurspel noch drame zijn; onder die monsters, die, even als de Elfride, en andere soortgelijke toneelspellen, wel eenigermate kunnen voldoen - ja in sommige toneelen, bloedig treffen; maar met dit alles eene ontevredenheid in den aanschouwer te weeg brengen, die voortspruit uit de geweldige sprongen die zij de verbeeldingskracht laten doen. Hebt gij zelf niet wel eens ondervonden, dat zij u onder de vertoning dikwils uit de gemakkelijke plooi waar in de verbeelding u bracht, door u in niets dan de eenvoudigstnatuurlijke gewaarwordingen te doen zweven, die niet verschillend zijn van die, welken men ontwaar wordt bij voorvallen die dagelijks gebeuren - dat zij, zeg ik, u uit die gemakkelijke plooi als gescheurd hebben, om u in zodanig eene over te brengen, waar voor gij nooit genoeg geschikt kunt zijn, dan door het onweêrstaanbaar geweld der zwellende Poëtische droefgeestigheid, die de onontbeerelijke vereischte van het Treurspel moet uitmaken? - Hebt gij dit gevoelt? - en durft gij het dan nog wagen met uw waarlijk wonderlijk gevoelen voor 't licht te komen? Neen - mijne zusters die zo goed zijn, van zich met de drames voornamelijk te willen bemoeien, zullen u, als uit eenen mond, doen | |
[pagina 139]
| |
hooren (indien zij zich daar toe verledigen willen) dat de drames, welken in onze taal meestal bij 't woord toneelspellen bekend zijn, behagen moeten door de kunstige schikking der weluitgedachte, belangrijke, en tevens contrasteerende caracters. Dit wordt meest altijd verzuimt, en dan - dan moet het Treurspelmatige Ga naar voetnoot* (dit woord drukt mijn meening uit) misbruikt worden, om het gebrekkige der vinding te gemoet te komen - Dan moet de aanschouwer zo maar op 't oogenblik gereed zijn, om met de Toneelspeler - die zich dagelijks op die sprongen oeffent, en die het een kunst rekent zich nooit gelijk te zijn, als dan, wanneer verschillendheid te pas komt - op eens in een andere spheer te plaatsen. Terwijl die zelfde Toneelspeler geen de minste zwarigheid maakt, om op een andre avond - om in een geheel ander stuk; een geheel ander Persoon verbeelende - dezelfde rol te spelen met gelijke ongelijkheid. O diepe onkunde! - zonder nog te spreken van die allesverwoestende zogenaamde naauwgezetheid, die het toneel tot een... Hier vielen haar de drie vereenigde Toneelgodinnen in de reden en zeiden: Mijnheer wij zullen u bij een andre gelegenheid wel eens zeggen tot wat, die zogenaamde naauwgezetheid, het Toneel maakt. Gij ziet dat zij heden in een al te groote hevigheid is om het u bedaard aan het verstand te brengen. In de daad Melpomene viel zwijmende in de armen van Thalia, welke haar met een flesjen Engelsch zout weder bij bracht. - Begrijpt ge wat ik daar gezegt heb? - hervatte zij, zich langzaam opheffende, en haaren dolk toonende om hem wat moed te doen scheppen. Doch hij dit teken van vriendschap niet begrijpende, tradt, in plaats van te antwoorden, achter uit. Eindelijk antwoordde hij: (terwijl hij zijn laarsen optrok, om te toonen dat hij met zijn handen niet verlegen was) ‘ik zou liegen indien ik vermetel genoeg was van te zeggen, dat ik alles klaar verstond; maar indien nu een stuk, gelijk de Heeren van Natuur en Kunst volgens mijn gevoelen wel zeggen (pag. 46 van 't eerste stukjen) sprekende van den dood van Cronfel in de Wilhelmina van Blondheim, schrikkelijk, en niet tragisch is - gelijk zij zeggen dat het genoemde stuk is, uit hoofde dat Cronfel een schurk zijnde, die door de hand van de onteerde Wilhelmina gedood wordt, geen medelijden kan inboezemen - | |
[pagina 140]
| |
moet dan zo een schrikkelijk stuk om die reden maar een toneelspel zijn? Ik hield mijn hart vast terwijl hij bezig was met deze vraag in orde te schikken - en had Apollo haar niet tegengehouden, zij had hem, zo zeker als gij mijn' Post leest, de oogen uitgekrapt, die hij zo nodig als brood heeft: want hij heeft nog moeite genoeg om den weg te vinden. Waarlijk iemand die zulke oogen heeft, doet kwalijk zo digt onder de handen van Melpomene te komen. Zie de Zangster van Nomsz maar eens onder de oogen, wanneer gij haar laatste treurspellen gelezen hebt. Doch om weêr tot onzen Courier te komen - welke zich hield als of hij heen wilde gaan: terwijl Thalia de deur reeds open gedaan hadt - Melpomene beval hem nog een poos te vertoeven en zei: ‘ik doe kwalijk dat ik u zo hard val - gij schijnt niet te weten wat ijsselijk, wat schrikkelijk is - ook schijnt gij tusschen treurig en tragisch geen onderscheid te kennen: anders was deze vraag onvergeeflijk geweest. 't Schrikkelijke dat er in de Wilhelmina van Blondheim heerscht maakt het stuk niet tot een drame - neen, 't zou eer het tegendeel uitwerken; maar, 't schrikkelijke is niet genoeg: 't moet Poëtisch zijn, geheel en al, en wel in die smaak Poëtisch, waar in de Heldendichten dit zijn: en zo min als het schrikkelijke het Heldendicht maakt tot een natuurlijk verhaal, (zonder het onnatuurlijke mede te rekenen) in de smaak van d'Arnaud; even min brengt het zulks in een Treurspel te weeg. Indien uw Principaalen het Treurspel zo zeer zijn toegedaan, als men uit uw zeggen zou moeten opmaaken, doen zij zeer kwalijk om het op zoo een roekelooze wijze met het toneelspel, dat geheel iets anders is, te verwarren. Het treurige maakt geen Treurspel... Even min als het vechten van twee kwaade jongens stof voor een Heldendicht oplevert - vervolgde Thalia. Deeze gelijkenis is wat te vrij: zei Apollo - voor iemand die geen raad weet om er dat af te trekken dat er te veel aan is. Geef dan maar weêrom, schielijk! hierop Thalia, als gij er verlegen meê zijt: ik weet er wel weg meê. Maar - hier sprak Melpomene weêr - van de Natuur gesproken - wat noemt gij deze in een Treurspel, en wat is onnatuurlijk in 't zelve? - Ik weet het nu in 't geheel niet meer: antwoordde hij half boos en verlegen. - Weet gij 't nog wel, mijn goede lezer! dat ik bij gelegenheid van die vraag, zoo'n graauw van haar kreeg, zo, dat ik niet meêr wist hoe ik het had? - 't Is ook ongemakkelijk om dit duidelijk te beantwoorgen, sprak ze - algemeen zou men 't nogthans kunnen doen en zeggen: - | |
[pagina 141]
| |
Men volgt de Natuur in 't Treurspel gelijk al wat Poësij is haar volgt. Doch dan red ik mij er uit door u aan 't gevoelen te brengen, en ik weet niet of dit mogelijk is. Kom eens hier (hier nam zij een stukje Papier waar zij het volgende op afrekende) A Poësij. Treurspel. Verbeeld u nu - zei ze, den Courier bij zijn rok naar zich toetrekkende, verbeeld u voor een oogenblik; dat de lijn B de natuur is, zo als gij en de meesten haar zien en kennen: dan moet men op de hoogte van A het Treurspel vinden, en en onderstellen dat de drames, op B haar verblijfplaats hebben. Wanneer men nu zo hoog kan komen als A - dat is, indien men bekwaam is om een Treurspel te maaken; dan gaat men langs die lijn A altijd recht uit; en kan men 't dan zo verr' brengen dat men altijd op dien afstand (die gij u zeer groot moet verbeelden) van B kan blijven; dan volgt men de natuur - en het tegendeel heeft plaats indien men ongelukkig genoeg is, van dien afstand af te wijken. Dit nu zo zijnde is 't niet moeielijk dunkt mij te bemerken - wat een drame is, welke, te zwak van vinding, om eenigzins belangrijk te worden, geduurig naar de lijn A opspringt, om door vreemde en oneigen gewaarwordingen de goedkeuring met geweld van 't partérre te vorderen, die niet verdiend wordt - of waar van, op zijn hoogst genomen, de verdienste alleen aan den Toneelspeler toebehoort. - Wanneer gij nu - sprak Thalia, terwijl zij het papiertjen naar zich trok, en den Courier met haar vinger wenkte te naderen - wanneer gij nu naar beneden toe, naar C namelijk - u iets diergelijks verbeeldt - dan krijgt gij voor 't zelfde geld een goed begrip van de Parodien en Farces. - Nu wat scheelt je? Je hoeft zoo'n lelijken mond niet te trekken, om dat ik u even in de pink knijp - ik spreek immers veel vriendelijker tegen je als mijn zus. Ja - antwoordde hij - maar... 't is... om dat UE... zo... doet, en mij... met dat knipmesje... Nu, wanneer gij dit begrijpt, vervolgde ze, dan ziet gij ook wel dat een Kluchtspel niet van 't beste soort is, dat zo loopt. Kijk! - | |
[pagina 142]
| |
Want dan is α 't geen men zouteloos - β 't geen men walgelijk en γ 't geen men plat en laag noemt: daar ondertusschen B de eenvoudige natuur waar meê het eindigt verveelend zijn moet na al het geen er voorafgegaan is... Dewijl ik, al gaf ik het geheelen No. er aan; al 't voorgevallene in deze vergadering, niet zou kunnen verhaalen; en er ieder aan gelegen is - (ieder namelijk, die ik verlof gegeven heb om mijn Tijdblad te lezen)... zo verwacht het vervolg in het volgende Nommer. Dit blijft zeker - hoewel ik anders niet gehouden wil zijn mijn beloften stipt naar te komen. Ik ben zo goed als ieder een - en dan behoef ik nog niet eens zo heel goed te zijn.
Mijnheer A. Soek na 't afloopen van de bovengemelde vergadering, 't welk zeer laat geschiedde; ging ik naar 't logement der Heeren van 't Genootschap Met een verdronken kalf is goed sollen: om hen uit naam van Apollo en de negenen aan te kondigen, een' impost op het verkalveren der uit te gevene of reeds uitgegeven Werken. Juist, als ik inkwam, bevond ik dat zij bezig waren met het tweede deel van De vrugt uwer ledige uuren. Hoe gelukkig, dat ik inkwam! Want zij hadden reeds een kalf van den Titel gemaakt, en die veranderd in De ledige vrugt der uuren van A. Soek. Met een zoet lijntjen kreeg ik het uit hunne sollige handen; 't geen juist anders, was deze impost niet opgekomen, niet makkelijk geschied zou zijn: waar door nog alles buiten den Titel schootvrij gebleven is. Terwijl ik het boekjen opsloeg om te zien of het de verknoeijing verdiende, naar mijn begrip: vatte de Entrepreneur het woord op, en zei: Dit Werkjen is - buiten de Damon en Fillis uit Gessner, dat sobertjens berijmt is: (pag. 37) buiten het Gelegenheidsvers op den dood van Mr. C.G. Visscher: (pag. 49) en buiten de gantsch bijzondre Aanspraak aan De liefde: (pag. 54) - niets anders dan eene zeer onvolmaakte navolging van den overleden' Dichter Bellamy: daarbij, maakt zijn Zangster geen zwarigheid somtijds eenige woorden bij | |
[pagina 143]
| |
elkander te plaatsen - waar aan men zelfs met de sterkste toegevendheid geen zin geven kan. Zie maar eens het eerste couplet van vernieuwde Zanglust! (pag. 1) Ik las het: Wel aan, mijn lieve lier! 'k zal weêr uw snaren drukken. -
Klink, met nog stouter klank, dan eertijds, in mijn hand,
Voor God - voor Liefde en Vaderland:
ô! Mogt slechts één Tijran voor uwe toonen bukken! ...
Slechts één Tijran... één hater Gods -
Eén koele ziel voor kuische liefde -
Een hart, dat immer nog een zucht naar vrijheid griefde;
Voor 't Vaderland nooit sloeg, maar hard bleef als een rots!
Nu is 't ook waar, Soek! 't zij - dat men overal het woord bukken van 't voorafgaande vers er onder verstaan moet; ('t geen mij in 't eerst zo voorkwam) 't zij - men ieder of allen vier te zamen voor den zin laat zorgen - ik verzeker u, dat ik er óók een buitengemeene duisterheid in ontdekt heb; schoon ik ten naaste bij wel gissen kan wat gij hebt willen zeggen. En dat gij Bellamy gelezen hebt - dit is duidelijk genoeg, al hadt gij zelfs geen motto uit zijn Gezangen naast uw vignetje geplaatst. Dan - ik kan ook niet nalaaten - het gevoelen van Urania hier bij te voegen - 't geen zij uitte, toen uwe leedige uuren nog maar korten tijd het licht gezien hadden. 't Was: ‘Hij kan in zijn navolging bij het oorspronkelijke niet haalen: echter zie ik hier en daar iets dat slechts navolging is, voor zo verr' het oorspronkelijke er aanleiding toe gegeven heeft. Dus schept de wending van een denkbeeld een ander denkbeeld, geheel van 't eerste onderscheiden, niets met elkander gemeens hebbende dan den zweem - de wending. Deeze navolgingen, schoon haar een anderen naam toekomt, kunnen de grootste verdiensten bezitten; en in dat geval zijn ze weinig minder dan 't oorspronkelijke. Zo vind ik, in het Dichtstuk de donder genaamt, in de Gezangen van Bellamy - eenen ontzag- en eerbiedwekkende trek, in een statig oogenblik aangevoerd: daar, namelijk waar hij de schrikkelijke ontzachgelijkheid van een donderweêr met gloeijende kleuren afgemaalt heeft, en met een meesterlijke verheffing het volgende uitboezemt: Zo vreeslijk klaterde de donder,
Toen God de waereld sprak.
Nog heeft de waereld voor die stemme -
Die schrik is dankbaarheid.
Eene diergelijke verheffing vindt men, schoon bij een kalmere gesteldheid, in een Dichtstuk van Soek, de dageraad. Eerst | |
[pagina 144]
| |
schildert hij in de volgende coupletten met zachte kleuren zijn onderwerp. (pag. 14 en 15) Nog slapen weelde en wellust beiden. -
Hoe stil is 't waar de waereld slaapt!
't Is hier bij 't krieken van den morgen,
De wijk der deugd!
Hier wandelt God naast zijne schepslen,
En ieder is zijn boezemvriend!
Hier ruischt Gods stem zo zacht en lieflijk,
Door bloem en plant!
Hier dalen vlugge Serafs neder e.z.v.
Dat couplet moet men overslaan, als hinderlijk (en sentimenteel) en vervolgen even als of het niet in den weg stond: Zo wandelde eens de God des Hemels,
Omringd van zijnen Englenstoet,
Toen 't beeld van hem - de mensch, in Eden,
Zijn vriend nog was!
Toen de onschuld, rein gelijk heur moeder,
Den lusthof Gods ten schuilplaats hadt, -
Gemeenzaal met haer' God verkeerde,
Als met heur' vriend!
Er staat: Verkeerde zij met God gemeenzaam, enz.
Doch dit verzwakt: dewijl er dan weêr een overgang gemaakt word, die ons van de eerste verheffing afbrengt. Alles moet slaan op - Zo wandelde eens de God des Hemels. Alles moet hier dienen om dat denkbeeld op te houden: En het zo even genoemde vers is juist geschikt om het te ontwortelen, ja geheel uit het oog te doen verliezen.’ Doch ik moet het een zo wel als het ander zeggem, Soek! 't Bovengemelde Genootschap kan ik in 't geheel geen ongelijk geven want die u voor een' origineel' Dichter houdt, doet u waarlijk te veel eer aan. Zie het Meisjen (pag. 27) en aan mijne vrienden (pag. 71) nog maar eens na: en gij zult zelfs moeten bekennen: dat gij de werken van Bellamy schier van buiten kent. Is het zo niet? - En 't lijkt er niet naar dat gij overal zo goed slaagt als daar Urania u dat pluimpjen geeft. Alleen dat weinige (pag. 34.) uit het Meisjen droeg nog al haar goedkeuring weg; wanneer dat kind sprekende van haar' Minnaar, die zij naar een' tweestrijd met zich zelf, of zij hem naar Utrecht wil laaten gaan of niet, om die stad te beschermen (ten minste ik geloof dat hem daar jeukte) - wanneer dat kind zeg ik, zegt: Wen ge eenmaal, als mijn' Echtgenoot,
Zult rusten aan mijn hart.
Dat dan mijn arm een' Held omvatt'!
Of - nooit rust ge aan mijn hart! -
O jee! daar zijn de 8 paginaas al vol; en ik woû u nog wel iets gezegd hebben en Mijnheer Schonk ook. Mijn goede Rector ! Apollo heeft mij met zeer veel bestel bevolen hem uw Lierzang, op den Verjaardag van Haare Koninglijke Hoogheid, te bezorgen: gelijk ik ook gedaan heb. - 't Is wonderlijk: anders spreekt hij zelden over u. - Nu helpt het mij onthouden, Heeren! over veertien dagen... tot weêrziens! |
|