De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
De Post van den Helicon. No. 17.- 't Heelal niet alleen uitdansen - vervolgde de schim waar van ik in mijn vorig No. pag. 125 gesproken heb - maar zó uitdansen, dat al sloegt gij uw schorfte nagels in de ruwe oppervlakte van uwe verlatene verblijfplaats, ik het u in tien keeren zou geven om er u weer in te krouwen, al had gij ze in geen drie weeken geknipt. - Cela n'a pas le sens comun: hernam de schim van Boileau. Spreek Hollandsch, zeî Swanenburg, want het Fransch is veel te arm om mijne rijke voortbrengsels die kracht te geven die zij nodig hebben. Misschien weet gij niet, mijn kundige lezer, dat de spoken alle taalen spreken kunnen; en 't is evenwel niet te minder waar. - Dit in opmerking genomen hebbende, zal 't u niet vreemd voorkomen: dat uit het voorgevallene de volgende Zamenspraak haaren oorsprong verschuldigt is.
| |
Zamenspraak tusschen de Schim van Swanenburg en die van Boileau.Boileau.Ik zie genoeg waar ik ben, al had ik het uit uw taal niet gemerkt. De Hollandsche Musen voeren hier ongetwijfeld het gebied. Wildheid en verwarring worstelen om strijd om den zetel der goede smaak te ontluisteren. Toonen, door haare laagte het gehoor ondermijnende; en niet meer geschikt tot het meêdeelen van onderscheidelijke gewaarwordingen - worden hier voor de welluidendste gehouden. Wat zou er van me geworden zijn had ik het ongeluk gehad, hier te moeten geboren worden? Wat zou ik ooit geweest zijn?
| |
Swanenburg.Gij hadt de proeven van mijn' Parnas kunnen corrigeeren, en dan, hadt gij een middelmatig Poëet kunnen worden. | |
[pagina 130]
| |
Ik had dan gezien waar u den schoen knelde; gij had mij twee jaaren onder de plak kunnen houden, u met mijn ruwheid kunnen vermaken, en door uw bon sens mijn non sens aan den dag kunnen leggen; alleen - om u na verloop van dien tijd in uw eerste niet te doen achter uit loopen. Achter uit! - want gij zoudt met uw kleinheid nog niet hebben kunnen nalaten uw uilige Arendsoogen op mijn grootheid te doen schemeren. Nu weet ik tot mijn ongeluk al te wel, dat ik een Diamant, op een onhandige manier in 't lood gemonteerd, ben geweest. Ach mogten nog twee weezens gelijk wij, elkander in de natuur tegen 't lijf aanloopen! (jij zoudt tegen den grond gebost zijn, dat was het ergste) dan zou men de groote kleinheid met de kleine grootheid Ga naar voetnoot* in elkaâr kunnen gesmolten zien, en, ik weet niet wat... zou er gebeuren. Maar 't zou iets zijn daar jij noch ik thans begrip van hebben; en dat ik flaauw kan gevoelen. Maar eer ik mij langer met u ophoude, zeg mij eerst of gij het staande durft houden, dat ik een aap met een penceel ben.
| |
Boileau.Neen je bent een aap zonder penceel. Hier ging de goede luim, waar in het spook zich scheen te rust te willen zetten, geheel en al over. Mogt ik een aap met een kwast met zwarte verw zijn; riep hij uit; terwijl hij de onderste snaar van zijn bas deed geluid geven; - wat zou uw gezicht een schoon paneel zijn! - En nu barstte hij geheel los in zijn geliefkoosde versen, te vinden pag. 163 en 164 van Swanenburgs Parnas. Schoon ik, op Pontus kap, het aaklig ijs moet kussen,
En als een Naso duik, langs oevers van de Nijd;
Bij 't ongepunt verstand, 't geen op mijn Dichtkunst bijt:
Nog zal de dommekragt geen vuur dat stroomt, ooit bluszen.
Zo pop ik met mij zelf, en strook mijn eigen leden;
Ja streel Narcissus Bruid, met vrolijk denkgetip.
Houw op met uw gelonk, ô Zuigster van mijn lip!
Of 't overschot van ons is straks tot een gegleeden!
| |
[pagina 131]
| |
Wie stoort mijn lieve rust! wie koelt de watervlammen!
Ik ben den IK weer kwijt, en hoor mij zelven niet.
Beweeging stremt de rust, en toont mij in 't verschiet,
Hoe 't wolvendom mijn stad gaat met zijn tanden rammen.
Men hakt de geesten uit, men plant er boeren koppen;...
| |
Boileau.Dat ik u in de reden val - gij weet het gezegde van Apollo bij het lezen van Homerus? - Cantabam quidem ego: scribebat autem Divus Homerus. 't Geen ik in mijn Epigrammes, in tien versen vertaald heb, en waar van 't laatste het bovengenoemde gezegde insluit: Je chantois, Homere écrivoit.
Ik wil een ander Epigramme op U maken; maar 't is niet nodig dat gij 't opschrijft: want het is mijn gewoonte niet versen het licht te doen zien voor ik er eerst met de fijne schaaf over heen geweest ben. Daar moet niet, zo veel, in blijven: want al zou ik er een geheele week op zitten peinzen...
| |
Swanenburg (weder een weinig bedaard)Ja dat weet ik - als er bij geluk iets in is... dan ben jij de man om het er zo schoon uit te haalen: dat geen mensch meer bekwaam is, om te zien waar het gezeten heeft. Nu 't Epigramma?
| |
Boileau.Wacht een oogenblikje... ik ben geen tovenaar.
| |
Swanenburg.Neen die scheldnaam zal ik u ook nooit geven.
| |
Boileau.J'y suis. Maar ik doe het anders niet zo schielijk. Quand la derniêre fois, dans le sacré vallon,
La troupe des neufs soeurs, par l'ordre d'Apollon,
De Swanenbourg lut le Parnasse:
Chacune l'aiant lui, personne lui fit grace.
Apprenez un secret qu'ignore l'univers:
M'ertant un jour grisé leur dit le dieu des vers:
Il me suivoit de loin, jusqu'aux eaux du Permesse.
Loin du bois des lauriers, - lassé je me couchois,
Et tout plein que je fus de cette afreuse ivresse:
Je révois - Swanenbourg plein de zéle écrivoit.
| |
Swanenburg.Ik heb mij voorgenomen niet kwaadaartig te worden: en wil om u te bedanken nog maar alleen eenige ruwe paerlen voor uwe zwijnenvoeten smijten (Swanenburgs Parnas Pag. 170) zo als ik die zelfden nog eens een' ezel zonder | |
[pagina 132]
| |
vrucht om de ooren geworpen heb, die ook den Juvenaal wilde speelen: schoon dat gij daar nog een koning bij zijt. Die regt de daaging kent der wijkende verschieten,
Die keurt de nevels goed in zijnen tusschengrond;
Want zonder zwart wierd nooit een schilderbeelding rond,
En 't waar, zou zonder 't valsch gesmukt, van zelfs vervlieten:
De wereld is te guur om wijsheid te beschouwen,
En bonst haar deuren toe voor 't flikkren van den geest.
Die 't minst' van al verstaat, zwetst meesten tijd het meest,
En kan den blinden hoop best in den doolhof houwen.
(Ziende dat Boileau grimplachgt; met veel hevigheid) zie pag. 172.) Ik spreek met goden liefst, en gij praat graag met menschen:
Uw doen verdient een roei, het mijn een blixemvuur.
Gij doet minder kwaad met me te spotten, dan ik om uit mijn Hemelkringen in uwe uitgebaggerde moerassen te duiken, alleen om u daar met onzuiver klaarschijnend water in de oogen te spatten. Ach, mogten alle Zangsters, zo zij al niets anders in mijn' Parnas wilden nazien, ten minste op pag. 163 de zwervende Naso aan den Pontischen Juvenaal lezen! daar is voedsel in, schoon dikwils te ongekookt voor hunne teedre maagen. Zij zouden zich immers naderhand uit uw art Poëtico-rhetorique wel iets kunnen verschaffen om een indigestie voor te komen? - Mogt ik nog eens mijne dorre beenderen kunnen bezielen! ô Mihi praeteritos referat si Jupiter annos! Maar waarom viel mij ook meêr ziel dan vermogen te beurt? -
| |
Boileau.Ja, dat weet ik niet: even min als door wiens toedoen mijn rustelooze geest hier op dit Eiland opgevloekt is. Ce n'est pas ici que je vaus si je vaus quelque chose. Mijn fijne schaaf zou hier zeer schielijk bot worden: staal is niet hard genoeg om ruwe Diamant te slijpen. (Hier daalde de Dichtkunst in een wolk neder, terwijl Swanenburg zich in een houding stelde om Boileau met zijn' bas de harssens in te slaan. ‘Houw op’; riep zij, - ‘zinnelooze! Deze geest is verdwaald; ik zal niet dulden dat hem het minste leed door u geschied, woest spook! Dat in uw leven de gaven die ik u zo mild schonk als een verkwistende het geld, zonder het te kennen noch de waarde er voor te genieten - verdaan hebt.’)
| |
Boileau (ter zijde).Wie twijffelt nog dat dit de Hollandsche Dichtkunst is, die spreekt! | |
[pagina 133]
| |
(Vervolgens zondt de Dichtkunst Boileau naar het Oratorie Kasteel, om daar de reuzen, zo veel mogelijk, in hunne woede te stuiten, en de Sentimenteelen een weinigje van zijn bon sens, zo 't mogelijk ware, mede te deelen, en hier door een oorlog die niets dan nadeelige gevolgen voorspelt, door dit en andere middelen te doen eindigen. - Swanenburg gaf zij veertien dagen verlof, om in zijn graf door te mogen brengen. Mogten - sprak zij terwijl de wolk haar naar boven voerde - mochten alle Dichters hier uit leeren, hunne gaven niet averechts te gebruiken! - En kan hun dit voorbeeld niet afschrikken - dan zal ik die onwilligen allen na hun' dood doen spooken even als Swanenburg. Zij sprak nog eenige woorden, doch zij rees te verr' in de hoogte dan dat ik dezelven duidelijk hooren konde. 't Was iets van Feith, en liet een briefje, dat ik opgeraapt heb en hier nevens plaatzen zal, uit de wolk vallen.)
| |
Boileau (verdwijnende).Ik twijffel of ik daar wel nuttiger zal zijn dan hier.
| |
Swanenburg (met zijn bas op schouder zachtjes naar zijn graf wandelende)Ik zal dan 't genoegen hebben nu weer eens een veertien dagen nietmetal te zijn; en volgens het zeggen van de Dichtkunst moet ik zeer weinig - lijken. Boileau vind me ook zo miraculeus niet als ik mij wel verbeeldde. Ik kan 't nog niet vergeten! - Een aap met een Penceel! -
Het briefje, waar van ik zo even gesproken heb, was het volgende
| |
Advertentie.Allen die iets te pretendeeren hebben of verschuldigt zijn aan den bundel Gedichten van Rhynvis Feith, welke bij den Boekverkooper Elwe uitgegeven word, worden verzocht hier van ten spoedigste opgave te doen, zullende na den tijd van drie maanden, elk en een' iegelijk welke dit verzuimt mogten hebben, gecondemneerdt weezen tot een eeuwig silentium.
In de daad de geest van Boileau heeft zeer veel bij de Prosaïsmiten te weeg gebracht. Zij blijven altijd nog wel even nijdig tegen de Breedenweg-Bewoonsters; doch zij komen er tegenwoordig toe om te bekennen, dat zij alleen maar weten dat al wat sentimenteel is, hun haat en mishandelingen wel verdiend heeft; doch dat zij eigentlijk niet begrijpen, waar hunne misdaden in bestaan. Zij beginnen thans toe te stemmen; dat zij niets dan Prosaïsmiten zijn en | |
[pagina 134]
| |
geen Antisentimentalisten; 't welk een geheel ander soort van volk is, en waar onder zij zich gaarne wilden geteld hebben: terwijl ondertusschen de laatstgenoemden in den volsten en de ruimste zin, de echte inwoonders van het westen zijn, en in den striksten die, welke de nog onbekende wegen in dat oord bewandelen. Ieder word verzocht op deeze distinctie wel acht te willen geven, dewijl de ondervinding ons geleert heeft, dat reeds verscheiden maalen, die onschuldige Zangsters, door lompe Prosaïsmiten voor sentimenteel zijn aangezien, en in die onderstelling op den publieken weg aangevallen en van hunne goederen ontzet. Indien men eenige tekens begeert te weten tot voorkoming van zulke ongelukkige mistastingen... een westelijke Zangster heeft even als de zuidelijke, kwijnende gelaattrekken, maar deze kwijning heeft alle overeenkomst met die der naar regen dorstende velden. Het kwijnen der sentimenteelen, in tegendeel, draagt het beeld van een verdord blad met zich om. De sentimenteelen breken hunne vingers schier in die gevallen waarin de anderen haar hoofd en handen met een ongedwonge treurigheid laten hangen. En wanneer de laatstgenoemde zich den vollen teugel vieren, en zich met wellust aan een (niet kwalijk gepaste) droefheid overgeven - wanneer deezen met de treffendste en levendigste verwen, zich met nog meêr ongedwongenheid als hun gemeenlijk eigen is, voor hunne verbeelding de schoonste voorwerpen weten op te wekken, nimmer dwalenden in de keus, met welken zich het eerst te vereenigen, dewijl die voorwerpen zich van zelfs aanbieden - dan, ô dan zitten de anderen te hijgen, te huilen, te snikken als of er heel wat gaande was. Alle deze kentekenen en meêr anderen zullen een oog dat de minste oplettenheid bezit niet toelaten zich te vergissen, en na dit in mijn' Post, op hooger order geplaatst te hebben, kan ieder zich verzekerd houden, dat Apollo het voortaan altoos als een voorbedachte moedwilligheid zal rekenen, wanneer iemand zich ooit weêr in maniere als boven vergrijpt of schijnt te vergrijpen. De twee Oproermakers, waar van ik reeds in mijn eerste Nommer gewag gemaakt heb, zijn uit hunne gevangenis gebrooken. Die, welke Alryk en Aspasia boven! geroepen heeft, heeft nu niets gedaan dan zijne gevangenis voor het dolhuis (dat is tegenwoordig het Generaale Postcomptoir) te verwisselen. De sentimenteelen zelfs begrepen dat men zulk een' op vrije voeten niet kon laten loopen, zonder den geheelen aanhang van die partij in een hoe langer hoe belachgelijker daglicht te stellen. De Colma bovenroeper, om die reden zich niet langer veilig achtende in een plaats alwaar men door zijn' eigen' aanhang vervolgt wordt Ga naar voetnoot*; heeft het best geraden gevonden, zijn gevoelen te verzaken en tot de Prosaïsmiten over te loopen. Deezen hebben hem vast doen zetten op hoop van hem uit te kunnen hooren; en de geest van Boileau die niet anders dan een zeer verschrikkelijke gedaante voor sentimenteele lieden moet hebben, heeft hem op interrogatorien gehoord; doch zeer vruchteloos: | |
[pagina 135]
| |
dewijl die bloed even weinig begrijpt wat sentimenteel (in hun lieder zin) wil zeggen, als hij weet wat de drijfveer is van zijn vorige verkleefdheid aan dat hooggevoelend Systema. Buiten dit is er weinig bijzonder nieuws op deezen weg voorgevallen. Mijn lezer kan inmiddels verzekerd zijn, dat ik hem van alles dienaangaande verslag zal doen; en van tijd tot tijd de gantsche geschiedenis, zo, aangaande 't geen gebeurd is, als, 't geen nog in 't vervolg mogt komen te gebeuren, zal ontleden. Aangaande de schikkingen welke omtrent 't bovengem. op den Zangberg in 't werk zullen gesteld worden; kan men nog weinig zeggen. De Zanggodinnen kunnen het er niet eens over worden, en dus worden er geen vaste besluiten genomen, dan alleen door 't geval - en zeg vrij wat gij wilt, gij Mijnheer die daar alles zit uit te rekenen - naar de overeenkomst of tegenstrijdigheid der omstandigheden - welke uitkomst deeze of een andere zaak nemen zal! - 't geval beslist schielijk: een oogwenk doet alles uit. Elk afzonderlijk rolt naar de plaats, die 't noodlot voor hem uitgezien heeft, en 't geval lachgt luidkeels om alle uw fijne vruchteloos bestuurdeerde gevolgtrekkingen: terwijl zij die de oorzaaken van 't gebeurde genoemd worden; schoon al 't geen zij aangewendt hadden vergeefs was, elkander met gevouwen' handen aanzien - en, schoon in 't openbaar met een' beslissenden stap voorttredende - zich schijnen te vragen: ‘Hoe d.. .. hebben wij dat op deeze wijze kunnen te weeg brengen?’ Ja, zo gaat het. Stapt maar Heeren! - stapt maar! - 't geval ziet uw wel, maar 't zal u niet waarschuwen al doet gij verkeert! Het bedient zich somtijds van u om aan de voordeur aan te kloppen, als er achter open moet gedaan worden - ziet eens hoe slim gijlieden zijt, wanneer de zaak gebeurd is! Want dan hebt gij immers alles met die inzichten gedaan... Ho! Ho! mijn Heer de Post! dat was daar louter Politiek! Ik wou eigentlijk niets anders zeggen als dat ik nog niet weet hoe het met dezen weg af zal loopen.
Thalia voorleden Maandag de Duivelshoek met een bezoek vereerd - en opgemerkt - hebbende dat zich sommigen weder op het Hekeldicht begonnen toe te leggen, en vooral dewijl men daar een' geheelen nieuwen weg toe scheen te willen aanleggen, ging in haar Cabinetje waar alle haare maskers zorgvuldig bewaart worden, om er een uit te krijgen, dat zij niet ondienstig oordeelde tot bevordering van het plan dezer lieden: dan bevond tot haar groot leedwezen dat het haar ontstoolen, of door eigen achteloosheid verlooren, geraakt was. Tot bericht aan de zoekers dient - dat het een masker is waar in alle de lineamenten van de geestige Zanggodin zelve, te vinden zijn, zo dat iemand (niet van de kundigste zijnde) haar dit masker voor ziende hebben, zich verbeelden zou het gelaat der Zanggodin zelve te zien. 't Eenigste onderscheid tusschen deeze twee zo zeer op elkander gelijkende gedaantens, is, dat de een een masker, en het ander een aangezicht, is, en dat zij achter het eerste het laatste kan verbergen, om beter dezelfde te kunnen blijven, zonder haar gelaat moeite aan te doen. De vinder van dit masker zal niet onbeloond blijven: want die hetzelve te recht brengt, zal tot een belooning het te rug ontfangen om er zich van te mogen bedienen.
Wij verzekeren echter den Auteur van het Dichtstuk, Aan de | |
[pagina 136]
| |
Hedendaegsche Recensenten, in 't algemeen, genaamd: schoon ik geloof dat hij (in 't bijzonder) meent; dat hij 't bovengemelde nooit vinden zal, en dus zijne Zangster de moeite niet behoeft te vergen om er naar te zoeken. 't Beste van 't Stukje is 't geen hij uit de Vertaling van Gellert, tot een Motto verkozen heeft. En voornamelijk die vier versen waar in het eenigste middel aan de hand gegeven wordt, om 't waare niet meer voor schijn te zien zwichten: deezen dus: Een middel slechts kan 't doen verandren;
Maar 't is te groot een ommekeer,
Dat al de zotten wierden schrandren:
En ziet zij worden 't nimmermeêr.
Wel Mijnheer J.J.V. gij moest zelfs maar eens voorgaan, misschien volgen zij wel. Een moet immers altijd de eerste weezen? Ik bid u mijn lezers, hoort eens hoe hij de dienaars van Apolloos gerichtshof aanspreekt - en dat wel allen - volgens de titel van dit stukje. Geduchte Heeren! die op uwen stoel gezeten,
Omstuwd van hovaardij, bedilzucht, afgunst, nijd,
Op andrer roem, vernuft en goeden smaak gebeeten,
Aan 't laegste zelfbelang uw rustlooze uuren wijdt!
Die schuilend onder 't kleed van naemsverduisteringen;
Uw ziel, uw goedkeur voor een luttel loons verhuurt.
Uw hekelschicht alom in ijders eer durft dringen,
- Wen's Boekverkoopers geld uw' trotsch heeft aangevuurd!
Naar Boileau met zulke stukken! Die zal u dat anders leeren; 't is immers al den brui valsch vernuft en kwaadaartigheden. Men spreek nooit zo tegen Recensenten, al zaten zij ook achter duizend maaneclipsen. En dan nog in 't algemeen te zeggen, als gij de Recensenten in 't bijzonder bedoelt, en uw eigen naam verduisterd met enkele letters - zo er anders verduistering plaats kan hebben. En boven dien zo slordig (pag. 4) maar voor de zaak uit te komen... Het spreekwoord zegt: roer drek - en 't zal nog erger stinken -
't Is juist op dat het stink', dat ik uw wandaen roer.
En dan te zeggen: - om dat gij nu ik weet niet hoe veel geld hebt - O 't goud kan 't schandlijkst werk aanneemlijk, smaeklijk maaken;
Een Vilder trekt ook loon - een Beul verdient ook geld!
Zo zoudt gij wel een boek zo groot als de Encyclopedie van Yverdon kunnen maken indien gij goedvondt om allen heden op te noemen die geld verdienen. Dit verzeker ik u, gij behoeft niet bevreesd te zijn onder die beulen en vilders gerekend te worden. Want of gij met die agt paginaas geld gewonnen hebt dit weet ik niet; maar verdiend - Neen! - Ja mijn lezer gij hebt gelijk, men moest bij zulke stukken niet blijven stil staan: dan 't is om dat Apollo dat schelden en razen van veelen die zich zonder Zangsters in den Duivelshoek durven wagen, zo zeer begin te verveelen: dat hij mij belast heeft dien naamverduisteraar eens ernstig te onderhouden. 't Was te wenschen dat de geest van Boileau een Maandwerkje schreef: want het begint overnoodzakelijk te worden. - Dat ten minste de Post van den Helicon van deze lastige boodschappen mooge bevrijd blijven! - |
|