De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De Post van den Helicon. No. 16.Wie heft, met statelijke pracht,
Bij de achtbre stilte van den nacht,
Uit d'oceaan het hoofd naar boven?
Wie blijft in 't aanzien van Diaan',
Die vruchtloos poogt dien gloed te doven;
Met onverzwakten luister staan?
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht
Der kleiner zonnen flikkring zwicht
Als 't licht der maan voor Febus glanssen?
Rijs, grote Orion! rijs omhoog!
Zijt welkom, held! aan onze transen!
Verruk, verruk ons starend oog! -
(Twee eerste coupletten uit den Orion, in de Gedichten van Petrus Nieuwland. pag. 5.)
Hoe grootsch is dat begin - zeî iemand, ik weet niet meêr wie, op den Helicon - maar 't is ook wel 't beste brood op 't vengster; die Orion is ook wel de Orion van den geheelen bundel dezer Gedichten; die daar in 't begin van dit Werk met geen' minder' onverzwakten luister staat - dan Orion zelf in 't eerste couplet - in 't aanzien van al de volgende Diaantjes. En evenwel, wanneer men den gantschen Orion met ophelderingen en al gelezen heeft, dan is men niet te vreden; 't is dan een schoonen aanhef en niets meer. Men blijft nog staan bij dit laatste couplet: Dat glinstrend wolkjen, sterveling!
Is ook een melkweg, in wiens kring
Ontelbre sterrenstelsels weemlen.
Den uwen ligt in glans gelijk!
Verbeelding! daal! verlaat die heemlen,
Eer mijn geschapen geest bezwijk'.
Ondertusschen zend hij ons er meê naar huis. En dan is er boven dien zoo'n prosaïsche naauwgezetheid en bevreesdheid in!.. Door kleinigheden leert men zo wel den aart der | |
[pagina 122]
| |
Dichtstukken als de characters der menschen: om dat men dan het minst zich vreest te verraden. Zie slechts dat vierde vers van 't laatstgenoemde couplet: Den uwen ligt in glans gelijk! -
Lieve Hemel! als een Poëet niets zeker durft zeggen, als 't geen hij zo zeker weet, als dat twee maal twee vier is; waar zal het dan langer heen? foei, dat ligt - daar zou ik nu zo nijdig om kunnen worden... Ge begrijpt hoopt ik wel, Mijnheer Nieuwland, dat het altijd die iemand is die spreekt, daar ik hier boven van gesproken heb, en ik niet: want ik heb gehoord dat gij zo veel weet, zo veel! dat het niet nodig is om het u te verhaalen. 't Geen er aan uw' Orion te kort komt, zult gij zelfs wel weeten. En nu stapt gij er zo geheel maar af, gelijk ik in de Voorreden gezien heb, en zult u met den Zangberg niet meer bemoeien? - Wil ik uw Zangster als ik haar gevallig ergens ontmoet maar weêr te rug zenden? 't Is jammer! Ze was in 't geheel niet van de minsten; maar op 't laatst zaagt gij niet eens meer naar haar om. En dan, die Gelegenheids-Gedichten, waar door zij geheel zuf begon te worden, deeden er ook geen goed aan. Altijd met een doop- trouw- of doodboek in de handen te loopen, om te zien wie er jaarig, getrouwd of gestorven is - daar was zij toch te goed voor. En om het in eens te zeggen ze is al te veel mishandelt, dan dat gij er tegenwoordig, schoon nog jong, iets goed van beleven zoudt: gij weet hoe gevoelig die wezens zijn, en hoe weinig verplichting zij aan u heeft. - Ja - dat zou ik schier vergeten hebben - ik heb een Vertaling van een Herdersdicht uit Theocritus, de Veehoeder genaamt, in uw' bundel aangetroffen - in een volgend No. zal ik een andre Vertaling daar van plaatsen; zie dan eens welke de beste is! - Dit is nu geen opgeblazenheid: 't gaat mij niet aan - want ik ben zo familiaar niet met Theocritus. Ik laat die Grieksche lieden voor 't geen ze zijn, wel verzekerd dat zij mij ook niets in den weg zullen leggen. Maar vindt gij zelf niet dat het een zeer onvolmaakt denkbeeld geeft, als Eunika zegt: Blijf gij, zelfs in uw' droom, van zulke lipjes af. Want zo het moet zijn - ‘gij moogt zelf niet droomen, dat gij mij een' kus geeft’ - dan kunt gij verzekerd zijn dat niemand dit uit het bovenstaande gissen zal: ten minste, ik kreeg onder 't lezen den inval dat de klagende Veehoeder een Noctambulus was, of veinsde te wezen, die | |
[pagina 123]
| |
somtijds onder voorgeven van te droomen, Eunika kwam kussen. - Ook volgen er vier Versen, die mij - want ik zat ongelukkig aan tafel - allen lust tot eeten ontnomen hebben. Indien mijn lezer ook aan 't eeten mogt zijn, laat hij dan tot na de gratie wachten eer hij het volgende leest: Wat zijn uw reednen fraai! hoe malsch uw mond en wangen!
Uw lippen glad en zacht! ... ziet, ziet dat hair eens hangen!
Gij boer! uw lip is ruw, uw handen zwart. Vertrek.
Gij stinkt mij toe; ga heen, eer mij uw kus bevlekk'.
Maar die twee Stukjes met * * * aan 't hoofd getekend, zijn immers aan de Duivelshoek hunnen oorsprong verschuldigt? en meer of min navolgingjes van Fockenbroch? Neen - uw Zangster had geen' den minsten aanleg om die glibberige wegen te bewandelen. Mijn goede Proffessor! - 't Is niet genoeg goede beenen te hebben, wil men daar voortkomen; maar men moet daar met halve laarsjes loopen daar prikkels onder aan zijn; ik heb er gezien die door dit te verzuimen lelijk aanliepen: want hebben zij het ongeluk van te vallen; dan zien ze er uit dat men haar met den tang naauwlijks aan zou durven raaken. 't Is waar de uwe liep nog al voorzichtig en met kurkenschoentjes - doch als men om de kousen te spaaren zelfs de kleinste plasjes met vrees en omzichtigheid moet overstappen - dit geeft ook een bekrompenheid te kennen, daar men eigenlijk in dien hoek niets van weten moest. - Wat kon die Zangster van Fockenbroch er zomtijds uitzien, dat het schande was om te zien! doch zij kleedde zich er na. - En dan die Mijnheer Rusting die kwam altijd zelf - 't heugt me nog of het gistren gebeurd was, dat ik hem in een vulnisbak heb zien zitten, daar niets dan zijn hoofd uitkwam; dit gebeurde dikwils - en dan had hij de gewoonte de voorbijgangers toe te roepen: zie je me wel? ook wel eens: kiekeboe! en, als je maar wilt! - en wanneer men dan tegen hem zei, dat hij in 't geheel niet aartig was - dan haalde hij er zijn hoofd nog bij in - alleen maar om genoegen te geven. Dit is dezelfde manier om iemand te doen lagchen, als op een plaats in de omtrek van 't Springpleintje, het vloeken is, om hoogdravend te zijn en schrik in te boezemen. Doch om weêr tot uw zo (*) gemerkte Stukjes te komen - (ik zou er niet van gesproken hebben dewijl ik begrijp dat de auteur hen zeker zou afgekeurd hebben, indien de uitkiezing nog geschieden moest: want in dat geval geloof ik dat zij tot die verscheidene Dichtstukken zou behooren, waar van in 't Voorbericht gesproken wordt.) 't Is | |
[pagina 124]
| |
maar dat de schim van Swanenburg weêr bitter aan den gang is geweest over eenige uitdrukkingen, die er in de bovengemelde Stukjes gevonden worden, en die nu door den druk hem weêr op nieuw op de spraak brengen: en wel deezen: Pag. 115. Zou Swanenburg mij hier niet lijken:
De Aartspauker van 't Poëtendom;
Voor wien, wat Dichter heet, moet wijken
In onnavolgbaar grootsch gebrom?
Neen! - 'k zou mij zelf hier ligt bedriegen,
Daar 'k maar een speldezoeker Ga naar voetnoot* ben
Bij zulk een' Prins der Gouwe vliegen, Ga naar voetnoot†
De hoogste vlieger dien ik ken.
'k Gaapte, als ik dezen na wou treden,
Maar naar de tepels van de zon, e.z.v.
De naam van Aartspauker kan hij niet hooren zonder woedend te worden, en hij heeft gelijk dewijl hij een Contrebassist is. Bij een andre gelegenheid zal ik u eens doen hooren, hoedanig hij geweest zou zijn, hadden de pauken zijn Zangen voortgebracht; maar voor die stof, welke van geen kleine uitgebreidheid is, zullen we eens een versch Nommer nemen. - Ik heb in mijn laatste gezegd dat Apollo het spooken om wijze redenen, aan hem bekend, op het Swanenburger Eiland toeliet - dan ik twijffel of dat wel zo lang meêr duuren zal, als het reeds gedaan heeft. 't Is nogthans niet geheel zonder nut, dewijl dit nog al veel bevreesde Zangsters van die plaats, die niet anders dan nadeelig voor hare inwoonders zijn kan, af te houden: gelijk er ook reeds veelen door 't razen van 't spook, dat telkens vermeerdert, gevlucht zijn; - op den nacht tusschen voorleden Zaturdag en Zondag, met den klokslag van twaalf uuren bespeurde ik, | |
[pagina 125]
| |
wandelende op het strand in den maaneschijn, dat er achter het gehucht Nonsens een' schim te voorschijn kwam - ik was zeer verwondert: dewijl dit de schim van Swanenburg niet wel zijn konde: want die was juist bezig om het Eiland op zijn Contrebas, 't geen Sterne zijn stokpaardje zou genoemt hebben, rond te rijden. Lang staarde ik op het nieuw verschijnsel zonder te kunnen gissen wat het zijn mogt. De nieuwe geest scheen niet zeer te vreden te zijn, ten minsten dit maakte ik op, uit het geweldig schudden van zijn hoofd, 't geen meerder wierd hoe hij het gehucht met meer aandacht beschouwde. (Nu is het zeker van een wonderlijke bouworde.) Eindelijk hoorde ik aan de volgende Versen dat dit verschijnsel niets anders was dan de geest van Boileau, welke zijn handen naar boven heffende, en diep in gedachten, niet eens merkende dat de schim Swanenburg hem met zijn bas kort achter de hielen zat, met een' beklagenden toon even als dien van een' Criticus die tot wanhoop vervalt, (schoon dit zelden gebeurt) dus aanhief: Il est certains esprits, dont les sombres pensées
Sont d'un nuage épais toujours embarrassées,
Le jour de la raison ne le scauroit percer.
Avant donc que d'écrire, apprenez à penser.
Wat zeg je, zei de basbereidende geest; ben ik een aap met een Penceel? Als je dat nog eens zegt, zou ik je op gindsche rotzen wel eens tot roode verw kunnen verpletten; om daar meê mijn bas, tot schrik van alle verwaande Argus oogen, als met bloedig vuur, gloeiender dan de Noordsche bliksemen, of den vonkenoprispenden Etna, te borduuren. En doen dus de onregelmatige zeebaaren zidderende voor uwe geregelde levensvochten, ijzende voor de vereeniging - op eeuwige klompen 't heelal uitdanssen. 't Zou te lang zijn alles te verhaalen wat er bij die gelegenheid al gezegd en gedaan is, maar in 't volgende No. zal ik een Zamenspraak, die tusschen deeze twee waarende Geesten plaats gehad heeft, aan 't publiek mededeelen - ik twijffel er aan of er tusschen vuur en water wel zo veel onderscheid gevonden wordt, als tusschen deze twee wezens. Men verspreidt dat de Zangvoogd wanneer dit spooken eens een einde zal genomen hebben - want het kan niet lang zo blijven zonder zich aan de grootste ongeregeltheden bloot te stellen, door zulke twee opeenoneindigverschillendewijzewoelende Ga naar voetnoot* Eilandbewooners - wanneer zeg ik dit eens een einde zal genomen | |
[pagina 126]
| |
hebben - deeze zeeplaats voortaan de Contrastenbuurt zal genoemt worden: en hier toe zullen dan - hoe wonder dit ook moog' schijnen deeze lastige zielen aanleiding gegeven hebben. Ieder word ondertusschen gewaarschuwt zich al dien tijd op 't Eiland niet te begeven - en de geenen die er zich nog mogten bevinden, hetzelve te verlaaten - dien zijn eigen veiligheid ter harte gaat.
Dan ben ik daar ongevoelig voor den Heer Nieuwland afgegaan: ik bid u slaa geen acht op al het geen ik hier boven gezegd heb; 't was beter dat ik me maar geheel onthouden had u iets omtrent uw' Bundel Gedichten mede te deelen; Een mensch van uw verstand behoeft men dit niet te zeggen; en vooral niet, nu gij voornemens zijt uw Zangster t'huis te ontbieden. Waarlijk gij doet wel: volgens haare ge-aartheid moet zij daar anders, of in 't geheel niet verschijnen. Ondertusschen zo zij uw de bitterste verwijtingen doet over uw hardheid ten haaren opzichte, - ja zo zij in 't wederkeeren, aan Apollo om wraak schreeuwt - zend haar dan, na eene medelijdende omhelzing, naar die geenen die u met weldaden overladen hebben, en die haar door de sterke vriendschap tot u, de oogenblikken ontstolen hebben, die de natuur u met gevouwen handen voor haar afgesmeekt heeft. Dan, 't gebeurde is onherroepelijk! - Waar zijn die jaaren toen zij met eene kinderlijke bevalligheid de oogen en ooren der Pindische Godheden naar zich trok - toen zij de oogappel van Apollo was, en de kenmerken haarer onsterffelijkheid op haar voorhoofd omdroeg? Waar zijn deeze trekken? zij zijn verdoofd - ja ik kan het niet zwijgen - een geleerde kinderziekte heeft dit alles misvormd. 't Is evenwel ongelukkig dat de Zanggodinnen op het Prosaïsche territoir zo weinig invloed, en te zeggen hebben; maar dat zij in tegendeel daar buiten worden gesloten, gelijk de Hierarchie uit het politiek bewind - was dit zo niet - geloof mij mijn beste weldoeners, wij zouden wel schielijk er een Fiscaal op na houden, om voor de beledigde Zangsters in de bres te springen; maar nu moet men zien dat dikwils de beste onzer opgezetenen van nooddruft vergaan - terwijl een minder soort van Zangsters door haare Meesters met kost en kleeren overvloedig voorzien worden, al zijn zij ook nog zo gekkelijk gekleed, en al blijven zij bij de beste kost zo mager als hout. Wij zouden dat jonge Zangstertje van den Heer | |
[pagina 127]
| |
Nieuwland niet verlooren hebben, daar zij nauwlijks het vierde gedeelte van haaren ouderdom bereikt had. Zij was nog in haar tederste kindsheid toen zij reeds met een onnoemelijke vaardigheid en bevalligheid zong. Zo jong als zich nooit Zangsters doen zien noch hooren: zat zij reeds in de Trekschuit Kunstliefde spaart geen vlijt toen die schuit nog maar drie jaaren met Previlegie gevaren had, en zong daar Davids rouwklacht over Saul en Jonathan. ô Jacob! hef een' lijkzang aan;
Gij zaagt den roem uws volks vergaan,
Uwe eedle helden zijn verslagen.
Zij zijn rampzalig neêrgevelt,
Doe al het land van rouw gewagen:
Beklaag, betreur uw' grootsten Held.
Maar meld uw grievend zielverdriet
Te Gath, uw' wreevlen vijand niet,
Terwijl ge u ziet van elk bestrijden;
Laat Askalon, zo trotsch als wreed,
Zich in uw onheil niet verblijden,
Zich niet versterken in uw leed. e.z.v.
Welk een behagelijke losheid, ongedrongenheid heerscht hier niet in? - en waart gij nog wel agt jaaren oud, Mijnheer Nieuwland - toen zij dit zong? - Ik geloof het niet. - En nu?... 't spijt me - dit is alles wat ik er van zeggen kan: en dat doet weinig uit - 't is niet te veranderen.
Onder de Werken van Ovidius welke verlooren geraakt zijn, rekent men ook de Vaticinia en liber in malos Poëtas: dit laatste boek is door den Chartermeester, die altijd in de oude papieren snuffelt als of hij er schatten uit vergaderen zou, aan Thalia overhandigt, welke het in de Translateurstuin gegeven heeft om te vertalen zo letterlijk als mogelijk is. - 't Is niet waarschijnelijk dat het anders dan alleen voor den Helicon zal gedrukt worden: waarom ik het niet als een advertentie wil gehouden hebben; maar doen voorkomen in de gedaante van een belofte; dat ik mijn lezers van tijd tot tijd met eenige uittrekseltjes van het zelve zal verrassen. 't Is eigentlijk een vervolg op de Vaticinia gelijk uit het Werk zelfs blijkt; en in een geheel andere stijl als l'An deux mille quatre-cent quarante van Mercier; ten minste er is niet meêr overeenkomst in, als hetzelve Werk heeft met de Vaticinia van Apollo, waar van ik in mijn | |
[pagina 128]
| |
dertiende Nommer gewag gemaakt heb, en waar aan die bewuste toekomende Ode haar' oorsprong verschuldigt is. Zommigen hebben het er echter in kunnen vinden. 't Is wonder welke gedachten de menschen zich zomtijds van 't origineel zijn en copieeren kunnen maaken.
Mijnheer Passius, die daar voor de tweeden maal honderd Raadsels (geestrijke hebt gij er voor gezet) in 't licht hebt durven geven, naar de recensie die gij in de Letteroeffenaars reeds bij de eerste Uitgave op uw hals gehaalt hebt! - Ik heb uw LXIIste Raadsel aan iemand te raaden gegeven. 'k Heb negen Broeders, en verklaar
Rondborstig uit, in 't openbaar,
Aan wie dit hoord; of zelv mogt leezen,
Den minsten van den hoop te wezen.
Ben ik alleen, 'k word niet geteld:
Maar als een broeder mij verzelt,
Heb ik het zonderling vermogen,
Hem negenvoud te doen verhogen.
Als dat Passius niet is, riepen zij allen, dan geven wij 't op. En ondertusschen zie ik achter uw boekje in de verklaring der Raadsels - dat het een Nul is. Nu is dat niets - men kan zeer makkelijk eens mis gissen - doch toen ik het aan 't geheele gezelschap had laaten lezen, dat het volgens uw eigen uitlegging een Nul was en niets anders; waren zij nog hoofdig genoeg om staande te houden dat ze 't geraden hadden. Hoe vindt ge dat? -
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|