| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 15.
Het spookt tegenwoordig meer dan naar gewoonte op het Zwanenburger Eiland, en dit word al veel veroorzaakt door dat men hoe langs hoe meer, elkander wijs tracht te maken, dat de Heer Zwaanenburg op het gehucht nonsens, een oud gebouw op dat Eiland geboren is. Dit heeft de schim van den overleden' Dichter ballorig gemaakt, welke altijd staande gehouden heeft, dat hij zich daar nooit dan door vermoeidheid gedwongen, van tijd tot tijd, in zijn leven, ter ruste begeven heeft; om dat hij het altijd te hard opnam: en in zulke gevallen alleen heeft hij altijd betuigd dat het vermakelijk was, daar zijn toevlucht te nemen. Doch thans verschijnen er duizenden die, zonder vermoeid te zijn, hunne Zangsters daar naar toe zenden, om, onder voorrecht van niet begrepen te worden, en om die reden voor verheven door te gaan, zich daar voor vermoeidheid te bewaren. Weten mijn lezers wel de aanspraak, die de overleden Dichter in zijn leven aan de onnozele Poëten (zo als hij die menschen belieft te noemen) gedaan heeft? ‘Men moet’ - zegt hij - ‘niet redelijk zijn omtrent gekken, en - 't is nog beter te zondigen tegens hen die fouten verstaan, als tegens de geenen die van alle deugd ontbloot zijnde, het vergeven der misdaaden niet begrijpen, om dat ze nooit ophouden van hunne verkeerde beginselen.’ Verder zegt hij tegen de niet onnozele (Dichters) zijner eeuw; - ‘Ach! mogten mijne instortingen in uwe kroezen vloeijen, en de toonen die ik dreun, wonderen scheppen; mogten de Versen, die ik vlot, en zonder herkaauwen, heb uit de pen geworpen, één oogenblik uwe geesten vergenoegen, ik had het loon van mijn bas, en zou eertropheën stapelen in 't oog van Jupyn, om uwe namen te borduuren op de stralen zijner | |
| |
bliksemen.’ Op een andere plaats van die zelfde Aanspraak laat hij volgen: ‘Van hier onzinnig gepeupel! laat ons het Theater vrij; kom niet in den Schouwburg der Goden, daar de Starren hen verzwageren met de Elementen, en daar de gedaantens verwisselen.’ Uit het een en ander van deezen mislukten grooten Dichter - ja dit is misschien weêr onverstaanbaar, ik zal het Fransch weêr te hulp moeten nemen om mij van Hollanders te doen begrijpen! Mislukte - zegt hier zo veel als manqué; B.v. un Poëte manqué- dit verstaat gij? nu - is dit zo; wat zou men dan willen uitdrukken met, un grand Poëte manqué, indien 't gebruikelijk was zo een spreekwijs te bezigen? - dit weet zeker ieder - en ieder word om die reden verzocht, mislukten grooten Dichter, zo te willen opvatten - Ik zei, uit het een en ander van zijn Parnas, heeft de menigte der lezers geschiktheid genoeg verkregen om den onzin die er in heerscht, op te merken; maar de minsten hebben ziels genoeg gehad, er iets schoons in te durven vinden: vooral niet, na het Grafschrift, dat de Heer Feitama op hem gemaakt heeft, gelezen te hebben. Hier door, en door een bevel van Apollo, dat kwalijk ge-executeerd is: namelijk, van een wakend oog op het zwanenburger Eiland te houden, om dat tegenwoordig de Zangsters uit allerhande streeken des Zangbergs, zich daar dikwils laaten vinden, en verscheiden buitensporigheden verrichten: (terwijl men ondertusschen begrepen heeft dat het genoeg was, de waarende schim, die zich nog dikwils in zee gaat baden, in 't oog te houden, zonder zich met de geen die dagelijks het gehucht nonsens, bezoeken, te bemoeien: welke verkeerde uitvoeringen alleen door de onkunde der Gerichtsdienaars voortkomen) - hier door is de spookende schim van Zwaanenburg moeielijk geworden, en vraagt niets beter, dan dat men hem het Eiland alleen laat behouden. - Maar ja - 't is genoeg bekend, hoe men de wil der overledenen volbrengt. Voorleden' Maandag kwam het spook woedend uit den grond op - sloeg met zijn contre bas (want daar verschijnt hij altijd meê, op zijn schouders) op de voorpoort van dit oude gebouw, en vloekte de inwoonders het volgende Klinkdicht toe:
Klinkdicht.
Wat let me, dat ik thans de zon tot vonken knijp,
En gantsch mijn Eiland in het water doe verbranden,
Het vaste land verveelt me, en in het water grijp
Ik zwemmende op mijn rug, de Dolphijns met mijn handen:
| |
| |
Zo 'k maar mijn spooren op het schuim der golven slijp,
Om met mijn' zeehengst op Parnassus aan te landen -
Dan zal mijn hollend brein, schoon maar ten halve rijp,
Zijn al behouden, schoon het in zijn niet mogt stranden.
Dit niet is nog te groot voor Babels woest gemeen
Dit al - voor mij te klein; wat schimpzucht ook moog tuure
Met oogen van een uil. - Wat weet dit volk van een in
Dit een zal hen te laat hun onmacht doen bezuuren.
't Meervoudig is genoeg voor volk gemaakt uit steen:
'k Zal met een' staalen vuist hen dondren uit het een.
Dan, hoe vriendelijk en duidelijk hij zich ook mogt uitdrukken, 't was vergeefs: de Zangsters gingen boven uit de vensters liggen, en zwoeren bij de razende schim: dat ze er geen woord van begrepen. Een uit den hoop vroeg om copie er van te mogen hebben, en hier door heb ik gelegenheid gekregen om het aan mijn lezers mede te deelen.
Gij kunt u niet verbeelden, mijn lieve lezer, hoe het er tegenwoordig toegaat. Wonderlijk, wonderlijk! - 't word gantsch vermakelijk door de volhandigheid - en dit komt, om dat ieder, na de omwenteling in 't Vaderland, zijne Zangster weder naar 't Poëtisch territoir zend: zonder de nieuwen meê te rekenen, die alle dagen met schuitenvol aankomen: - Maar mijn lezers! (om weêr te komen daar wij gebleven waren) kunt gij u een denkbeeld maken van dit spookachtig Klinkdicht, of is het maar zo wat? - Naar zijne schimmige manier van uitdrukken zou men zeggen, dat hij van gevoelen was, dat twee, drie e.z.v. minder dan één zouden zijn - en dit zal men ongerijmd vinden! Ja - jonge lieve Zangstertjes die daarbij met uwe mondjes staat te gapen, ge zult er, wilt gij iets worden, ook vroeg of laat toe moeten komen, om die schijnbaare ongerijmtheid aan te moeten nemen, en toe te stemmen dat één het meeste is. Maakt maar dat gij er wel komt: want tot de eenheid komt men maar zo niet met kousen en schoenen. Hoc opus, hic labor! - zo gij er op een verkeerde wijze uw treden naar toe wendt, naar dat een daar de schim van spreekt; dan zit het er dood op, dat zij u in de Duivelshoek zullen naaroepen: ‘Daar hebje haarlui ook met haar eentje!’ Of, het geen nog erger is, misschien houd dan de razende schim haar woord, in 't geen zij op zo een aannemelijke wijze belooft heeft; namelijk
'k Zal met mijn' staalen vuist hen dondren uit het een!
| |
| |
Hoort eens, mijn lieve sukkeltjes, wie gij zijn moogt, die u bij geval in de bovengemelde omstandigheden bevindt! - ik zou de minste maar zijn en loopen er maar stilletjes achter uit - gij kunt niet weten wat zoo'n brutaal spook zomtijds in zin kan hebben. Vooral zo de Dienaars, waar van ik boven melding gemaakt heb, mogten goedvinden, zich tegen haar te verzetten; en wel - daar het de wil van Apollo is, dat het op dat Eiland blijft spooken - en ik weet de dolligheid van 't spook beter dan iemand, dat niemand ontziet, en bekwaam is de Dienaars der Justitie voornoemt voor rakkers, dievenleiders, en ik weet niet waar al voor uit te schelden: en dit moet niet zijn; men mag alles niet zeggen wat ons in de gedachten komt. Dat gaat niet! wel Hei! -
Neen - goede lezer! - lees dit Klinkdicht nog maar eens als gij den tijd hebt; en dan zult gij zien dat het zo erg geen wartaal is als gij u in den eersten opslag zoudt verbeelden.
Men wil er dikwils te veel gelikte bonsens in hebben, en dan likt men er zo veel stof in, en zo veel geest uit, dat het in de termen valt waar van den Auteur van l'Ode à Gresset spreekt, wanneer hij van het tegengestelde der Dichtkunst schijnt te spreken, en zegt:
Tandis qu'apefantis, vaincus par la matiére,
Les vulgaires humains, abrutis, fainéans,
Vegétent sans penser, & n'ouvrent la paupiére,
Que par l'instinct des sens.
Tandis que des Auteurs l'eloquence déchue,
Croasse dans la fange au pied de l'Helicon;
Se déchire en serpent, ou se traine en tortue,
Dan wij zullen deeze annecdote hier zo lang laaten, en tot iets anders overgaan; in 't volgende No. wil ik hier wel eens nader over spreeken: alleen zou ik eenige verre navolgers van Zwanenburg raden, zich met een Violoncel te vergenoegen; en zich niet te vermeeten een' Contrebas in hunne handen te nemen.
Of ik nog niet genoeg met mijn eigen zaaken te stellen had, zo krijg ik nog complimenten en verwijtingen over 't geen mij niet aangaat; even als of ik alleen, 't geen de andere amptenaars van den Zangberg met hun allen misdoen, misgelden moet. Daar word mij al weêr zo een' brief toegezonden.
| |
| |
| |
Heer Mercurius!
Uw Chartermeester schijnt een wonderlijk Heer in zijn beroep. Ik hoop niet, dat hij dezelfde Perzoon met den Opperstalmeester is, waar van gij in een voorig No. gewag maaktet; het geen men echter bijna denken zou. Ik beklaag Apollo van harte, dat hij zo slecht bediend word; doch dit is niet vreemd hier te lande. Hoe 't zij: zo hij of een ander weten wil, waarom de Zon (het denkbeeld der zon, namelijk) mannelijk zij, zend hem tot uw' Engelschen Naamgenoot, door Harris uitgegeven en te London gedrukt 1765, die, in zijn 1ste Boek 4de Hoofdstuk, daar genoeg van heeft. - Doch zo hij meer bepaald vraagt of het naamwoord zon in het Nederduitsch mannelijk is of ooit geweest is, zeg dan slechts eenvoudig, nooit.
‘Maar waarom hebt gij dan des zons gezegd?’
Zo uw Chartermeester dit vraagt, zal ik 't hem niet beantwoorden; hij diend toch zonder mij wel Nederduitsch te verstaan. Doch dewijl ik met u meêlijden heb, zo lees Hinlopens Historie van de overzetting des Bijbels bladz. 112; de bekende plaatsen, waar voorkomt het boek des Wets; Hoofts Br. van Menelaus; en andere oude Schrijvers; die, niet wet en zon voor mannelijk hebben gehouden, maar naar de declinatie in s hebben verbogen; waar toe ook alle zo wel vrouwelijke als mannelijke naamwoorden even zeer behooren, en die men voor twee honderd jaar nog aan alle monosyllaben zonder onderscheid toeëigende. - En weet boven dien, dat zo onze zo gezegde Spraakkundigen dit ooit naar behooren waargenomen hadden, men tegenwoordig even weinig de woorden van tijd, dood, en andere, tegen alle reden en taal eigen aan, voor mannelijk achten, als Hooft of een' ander overal zulke buigingen, als des zons, des zwanen, gispen zou: terwijl die Genitivi door zich zelfs het geslacht even weinig aanduiden, als het boekschrijven verstand en geleerdheid, of een groote vederbosch krijgshaftigheid.
Kortelijk (en verstaat gij dit weinige niet, zo studeer zelfs, of wacht tot mijn Nederduitsche Spraakkunst in 't licht komt, die alles ophelderen en bewijzen zal) onze taal heeft twee hoofddialecten, waar van de eene den Genetivus en het meêrvoudig getal altijd in s, de andere altijd in n maakt; en 't geslacht doet daar niets toe. - Thands vergeet men dit, en volgt eene gewoonte die beide declinatien vermengt en de laatste verlamt door in 't vrouwelijke de n weg te laten.
De gewoonte maakt wet, ik erken het; maar een overblijfsel | |
| |
van oudheid nu en dan eens te gebruiken, is 't recht des Dichters door alle tijden geweest. - Poeta jus suum tenuit & dixit audacius. Volg gij het niet na, Mijnheer Mercurius! maar stoor ons echter in onze bezitting niet, of verwacht een geducht Mandament van Mainctenue, en wilt gij nog een' goeden en welmeenenden raad boven dien, zo ge ooit Neerduitsch wilt kennen, lees dan toch geen der Spraakkunstenaaren, maar be-oefen de Algemeene taal en onze oude Schrijvers. Vaarwel, ik ben
W. Bilderdyk.
| |
Antwoord.
Mijnheer!
Ja, dat is nu altemaal wel - ik heb er niets tegen: maar dat gij meêlijden met mij hebt, even als of ik maar zoo'n bloed was - en dat alleen om die vraag van den Chartermeester, die niet verder ziet dan zijn neus lang is (ut ajunt) en daar bij een korte neus heeft - dat is als of gij met andere woorden zoudt zeggen: dat ik er mij niet uit redden zou kunnen. En dat is echter zo niet: want hoe zeer ongehouden - dewijl die vraag mij niet aangaat, is er immers niets makkelijker dan op uw' brief kortelijk te antwoorden? ‘Ik heb er zints langen tijd even zo over gedacht als UE.’ O! en dat is tegenwoordig de manier, om het altijd met menschen eens te zijn in zaken daar de lieden meer van weeten dan zij die het volmondig toestemmen. Zelfs als men zeer nieuwerwets wil zijn, moet men zich onder 't ja speelen nog boven den geen' verheffen, die ons van zijn geleerdheid wat meêdeelt. Bij voorbeeld, ik moest u geantwoord hebben: ‘'t Geen ge me daar zegt - mag ik misschien duizendmaal de menschen aan hun verstand hebben zoeken te brengen; maar 't is als of ze 't niet begrijpen willen. 'k Heb die vraag eens geplaatst, om u te doen zien, hoe schraal het er met de anderen uit moet zien, wanneer de Chartermeester bekwaam is hier meê voor den dag te komen.’ Dan, ik ben te edelmoedig om zulke uitvluchten te maaken; en ik verzeker u tevens dat ik tot hier toe van niemand dan het gebruik, les genomen heb, en mij dus aan de gewoonte houd; en voor den Chartermeester staa ik niet in: 't is zeker de bekwaamste niet onder de amptenaaren van den Helicon - maar wat zal men doen! - 't is altijd onder die Familie ('t ampt zo wel als zijn bekwaamheden) geweest, en dat blijft nu zo. Doch gij moogt zeggen wat gij wilt - ik vind het al heel wonderlijk, iemand naar een Spraakkunst te wijzen die er nog | |
| |
niet is - 't is immers onge-oorloofd gekscheren, iemand naar een dorp te zenden daar geen huizen staan.
Nu, ik zie met ongeduld die Spraakkunst te gemoet, ik zal dezelve al schrijvende wachten: doch onder ons - zijt gij wel zeer precies in 't nakomen van zulke beloften; want als ik al te lang moet wachten - ik waarschuw u - dan loop ik naar een' ander. Wat het be-oeffenen en lezen aangaat - ik weet niet of ik zo gelukkig ben van bij u bekend te zijn - maar 't gemakkelijkste dient me; en ik zal om die reden liever zo lang wachten. Vaar inmiddels ook wel, ik ben
Mercurius.
Mijnheer A.A. Gaignan de l'Ami wordt uit naam van Melpomene verzocht, zulke stukjes als zijne Elize is, nooit weêr met den naam van Treurspel in 't licht te doen komen. 't Is het niet, Mijnheer! 't lijkt op zijn best genomen, zo veel naar een Treurspel, als de Vertelsels van J. Nomz naar Odes gelijken. Terpsichore, Polyhymnia en Euterpe, het drietal, dat zich met alles wat het toneel betreft ophoud, hebben het geheel uitgelezen - doch ik verzeker u, was het zo klein niet geweest - zij zouden het bij het eerste toneel wel gelaten hebben. - Want, begrijp eens - nu hebben zij zich nog verbeeld een uur werks er meê gehad te hebben. 't Is waar, zij hebben niets gezegd; maar nogthans zo ik dorst (want zommige menschen zouden dit kwalijk nemen) zou ik u raaden, bij een andere gelegenheid iets geheel anders - iets dat geen zweem van de Elize had, voort te brengen, of het hier bij te laaten: want die drie Zusters zijn bekwaam, als het nog verder gaat met zulke eigenvinding drames, de zogenaamde Zangsters, of liever jonge Heeren in vrouwenkleêren, die in groote menigte op de Irreguliersgragt gevonden worden, in de Gragt te doen logeeren, en hen er niet toe te laten dan zwemmende op kurken of blaazen; zonder dat het hen geoorloofd zal zijn, aan den waterkant achter de boomtjes, ja zelfs niet eens op vlotten of schuiten, daar te vernachten.
Doch mij dunkt, gij maakt in 't geheel geen aannemelijk compliment aan dat besloten gezelschap, 't geen gij zegt dat u de eer aangedaan heeft, uw Elize te spelen: want gij laat er op volgen, dat dit Stukje eigenlijk voor dat gezelschap geschikt was. Zeg mij toch eens hoe de leden van het zelve deeze reflexie opgenomen hebben - Doch ik wil mijn hof beter aan die verdienende lieden maken, en dat doe ik uit grond van mijn hart; wanneer ik betuig, dat zij bij | |
| |
het toveren af, moeten gespeeld hebben, zo 't waar is 't geen gij in uw Voorbericht schijnt te willen gezegd hebben; namelijk dat het Stukje voldaan heeft - Waarlijk! zulke Acteurs moeten scheppende geesten zijn.
Ik wenschte die Alleenspraak van Karel Pag. 36 en 37, te hebben zien en hooren uitvoeren. Daar - geloof ik toch, was het moeielijk voor den speler om zich wel te houden: vooral als hij 't vergift in 't glas gegoten heeft en uitroept:
Zie daar het einde!
En dan vervolgens na een ijsselijke Pantomine waar in hij aan 't parterre moet doen zien dat hij juist den grootsten trek niet heeft om zich te vergeven, zegt:
O Hemel! vergeef! waar berg ik mij.
Neen, mij dunkt onder verbetering, dat het dan evenwel nog beter geweest ware, uw' held te doen uitroepen, in den smaak die Justus Schérsérowitz voor den besten verkiest;
‘Wat doet gij sterveling! gij zijt immers geen meester van uw leven?’
En dan het glas, gelijk ik merk dat er in uw Elize ook moet gedaan worden, weder zachtjes neêrgezet (want wegsmijten schikt niet om 't geen nog volgen moet) en gezegd - ik geloof dat ik beter doe om zo lang met drinken te wachten, tot ik wat meêr dorst heb. - Ik hoop evenwel dat het vergif een witte kleur gehad zal hebben, en wel zo, dat het water maar weinig of niet behoeft te veranderen: want dit zou het al te onnatuurlijk doen worden; en ik zou het wel aan Garrik willen geven om er iets goeds van te maken. - Had die arme Elize maar liever uit de karaf gedronken! - mij dunkt zij kan zo ontsteld niet geweest zijn als zij zich daar houd; ik voor mij, geloof dat ze toch wel heeft kunnen zien dat er in dat glas gemorst was - Maar gij woudt ze dood maaken - en de dood wil een oorzaak hebben; en om hem zijn' zin te geven, gaaft ge hem toen maar de eerste die uw onder de handen viel. Nu 't is mij wel.
Die meer van de Elize begeert te weeten die leze de Letterbode, die zo vriendelijk is geweest het gantsche geraamte er van te plaatsen. Ja wel geraamte! -
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven.
|
|