De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mijnheer Mercurius!Gij maakt het tegenwoordig wat al te grof met uw beoordeelingen. 't Is niet om dat ik onder het getal der beledigden behoor - dat ik de pen opvat om mij aan u te vertoonen: want ik bemoei mij niet met schrijven - ik lees alleen, van de geschriften die nu en dan uitkomen, die, welke mij het meeste bevallen. Ik ontken ook niet dat ik onder dezen rang, ook úw Weekblad gesteld heb - doch ik voorzie, dat, wanneer gij voortgaat, met hoe langer hoe tergender te hekelen, gij u een' bitteren haat op den hals zult haalen (zelfs, schoon ik al onderstelde dat gij alles op zijnen echten prijs waardeerde), gedachtig aan het maar al te zeker spreekwoord: Veritas Odium parit. Tot nog toe schijnt ieder u onverhinderd op uw' weg te laaten; en alle onaangenaamheden die u kwanswijs ontmoet zijn, schijnt gij u zelfs aangedaan te hebben: ten minste, dit zijn hier over, mijne gedachten geweest: Doch wanneer men dit eens moede word - 't geen niet missen kan, zult gij u dan bekwaam bevinden om aan zo veelen het hoofd te bieden? - Ik geef u dit alles maar in bedenking. 't Is niet, om dat ik dezen brief in uw Tijdschrift wensch geplaatst te zien, dat ik denzelven geschreven heb - neen - plaats dezelve liever niet, en volg mijn' raad op - Ik wil niet bekend zijn, ik houd' mij daarom nameloos - en indien een onbekend of liever een vriend die zich verbergt, ook een vriend is - geloof dan dat ik ben
Uw lezer en vriend N.N.
Ik heb deeze week, zo door mijn' Boekverkooper als andre gelegenheden, een groot getal brieven ontfangen - | |
[pagina 106]
| |
zo ik die allen plaatse, zou ik er zonder moeite twee No. meê vullen kunnen. Veelen waaren er, welken zich reeds in een houding gesteld hadden om maar zo vierkant in mijn Weekblad geplakt te worden - Dan of het uit een' geest van tegenspreken voorkomt, dit weet ik niet: ieder zal zich verwonderen dat ik er juist dezen, die het tegendeel beoogt - een plaats in gegeven heb... 't Moet ook zo voorkomen - Doch, mijn lezer! - 't is om u aan te toonen, hoe ongelukkig het voor mij uitvalt, dat men mij geduurig voor een' be-oordeelaar aanziet: en om zo veel als in mijn vermogen is, den verderen voortgang van zo een treffend wanbegrip te beletten. En wat de vriendelijke lesjes aangaat die N.N. mij geeft - schoon die al meest uit dit verkeerd denkbeeld haar' oorsprong nemen - en dus niets te beduiden hebben, zo ben ik er evenwel dankbaar voor - ‘Dat veritas odium parit’, doet de deur toe en behoud zijn kracht, hoe zeer de Schrijver - mijn clandestine vriend - zich anders ook moge vergissen. Vertelde ik misschien eenige Fabeltjes - en leefde ik met de geschiedenissen des Zangbergs gelijk een loontrekkende Historieschrijver die voor zijn liegen geldig betaald word - dan zag ik kans om schootvrij te blijven; Doch nu ik maar zo dom weg alles verhaal wat ik hoor - nu... Ja! - al wilde ik ook nog zo gaarne - ik zou niet kunnen - voortgaan: want ik zit hier tusschen eenige brieven; en onder die zie ik er een van iemand die zich tekent Z. in de Minnebroêrsstraat. Deeze brief ziet door de andren heen als... Mijn lezer gij hebt zeker wel op het midden van den dag een brief toegelakt - en bij die gelegenheid door uwe bedienden een kaars in de kamer doen brengen, terwijl gij nog bezig waart met het slot van uw' brief te voltooijen. Naauwelijks hebt gij geëindigd of gij ziet dan de kaars vlak voor u staan, en weinig menschen zullen zich onthouden kunnen om in gedachten na haar vlammetje te kijken. Het trekt derhalve de oogen naar zich, schoon het voor 't overige in en uit de kamer gebracht word zonder dat men het merkt - maar waarom trekt het de oogen zo naar zich? - ja - zoek dat waarom eens, en als gij dat gevonden hebt - dan zult gij te gelijk de reden gevoelen, waarom ik mijn oogen van dien brief niet houden kan. Dewijl het deezen keer toch mijn lot schijnt te weezen uw aandacht met brieven bezig te houden wil ik er wel iets van plaatsen al was het alleen maar om u te toonen, hoe algemeen de wanbegrippen zijn die er over mij gemaakt worden. Hij haalt deeze Versen uit de Fanny aan: | |
[pagina 107]
| |
- Dier min - zo zuiver als de zon,
Is eeuwig als haar groote bron.
Zij schouwt van eene rotz, op 't ondermaansch gewemel,
En is in voorspoed en in druk
De zachtste leid-star naar 't geluk,
De beste kweekschool voor den Hemel.
‘Deeze Versen zijn - (vervolgt hij) mijns bedunkens, volmaakt schoon - doch voor het overige zijn er van de 5067 traantjes op het allerminst gerekend 5062 te veel, lees Fanny maar eens door, gij zult vinden dat de rekening juist is.’ Wat nu de oorzaak is - waarom hij juist maar vijf traantjes in het door hem be-oordeelde Werkje plaats wil geven, dit weet ik niet - Doch dit weet ik zeer wel, dat indien ik de Autheur van de Fanny was, ik er mij weinig aan stooren zou - want om in een Werkje, dat niet dan uit traantjes bestaat - er maar vijf over te laaten, zou even zo goed zijn als of men aan den Heer Bodaert en Grendel wilde vergen, alle de versen uit hunne Verzamelingje te ziften, die nagevolgd of overgenomen waren - wel verzekerd zijnde dat er als dan van hunne harssenvruchten niet meer dan van de Fanny zou overblijven; niet meer - zeg ik: indien 't eens even veel was, dan mogten zij wel dubbel te vreden zijn. Deeze Heer Z. schijnt de briefwisseling met mij te willen aanhouden; dan het verwondert mij dat hij mij in deezen geen opheldering gegeven heeft van de wartaal die in zijn vorige plaats heeft gehad. Doch laat ik wel doen, en niet verder in deze stof dringen - men mogt mij eens om opheldering van dertien voorafgaande Nommers vragen, en dan zou ik wonder staan te kijken. Apropos! op 't einde van mijn tweede No. zijnde pag. 16. heb ik van een plan gesproken dat Apollo ontworpen zou hebben, bij gelegenheid dat hij opmerkte dat er in den Rijmelaarshoek zo veelen gevonden worden, die in een oogenblik 't ongemakkelijkste prosa in een allervloeijendst metrum kunnen overbrengen. Zo iemand zo goed wil zijn, mij te melden, waarin dit plan bestaan heeft, hij zal mij ten hoogste verplichten: want 't is mij uit het hoofd gegaan.
Voorleden' Maandag in 't westen wandelende, alwaar ik meêr dan naar gewoonte - dewijl ik die plaats ontwend ben - de lucht drukkend vond, zond ik mijn Zangster om een boodschap, om ten minste eenige lucht te kunnen scheppen - 't geen mij zonder die voorzorg onmogelijk zou geweest zijn. Door de heggen en struiken | |
[pagina 108]
| |
heen, zag ik de Zanggodin der liefde, Erato, langzaam en mijmerende wandelen op de ongebaande wegen van dat oord. Hare armen liet zij achteloos en met een bevallige onbedwongenheid langs zich neêr hangen, terwijl hare gloeiende wangen en kwijnende oogen tegen den hobbeligen grond gevestigd waren. Hier op deze plaats waarop de schaduw hitte, en de vlakte koelte veroorzaakt; zette zij zich op een' bank van zoden, onder de schaduw van een wijdgetakte doch niet sterk gebladerde boom, neder. Een Zangster naderde haar, knielde voor de haar wenkende Godin. Waar na zij weder opstaande de volgende Alleenspraak aanhief:
Julia. (Alleenspraak)
Slaapt nu, onrustvolle driften,
Legt u in mijn' boezem neêr!
Slaapt - uw wekker is me ontnomen -
Als hij komt, ontwaakt dan weêr.
Als ik in mijn bevende armen -
Hem - om wien 'k uw' invloed duld -
Hem, zal drukken - Hoe gelukkig
Als gij dan ontwaken zult!
Neen nu woelt gij mij te hevig -
Al te hevig klopt mij 't hart:
Al te hevig gloort de wellust,
Als zij heenblaakt door de smart.
Als zij met een ligte wanhoop
Door gevoelige aadren vliegt;
En geen kwijnende verwachting
Haar meer in een sluimring wiegt;
Dan... och wijk onzalig woeden!
Hoe ontaart van uw begin?
O dan drinken we u al dorstend,
Als een kalmte zachtkens in. -
Als een kalmte?... 't eerste lachgje... en
't Is met kalmte en rust gedaan!
O verbindend liefdelachgje,
Zou men wenschen u te ontgaan?
U te ontgaan - is meer dan lijden:
'k Voel dit door mijn lijden heen.
En mijn hart roept in de vlammen,
Schoon het wegkrimpt, luidkeels: Neen!
Slaapt slechts, onrustvolle driften!
Legt u in mijn' boezem neêr.
Slaapt, uw wekker is m' ontnomen:
Als hij komt, ontwaakt dan weêr!
| |
[pagina 109]
| |
Ja, ontwaakt dan, maar verscheurt mij
In zijn droevig afzijn niet,
Wreekt u, doet mij nederzijgen:
Langer hijgen kan ik niet.
Spoed, ô tijdstip! dat mijn harte
Rust geeft; vlieg mijn' boezem in! -
Julia! - neen, de ontrouw schuilt ook
In 't ontwijken van de min.
'k Mag geen vonken - die voor Damon
Branden; die voor hem alleen
Glooren; - 'k mag dien gloed niet doven -
Zonder hem genieten? - Neen.
Hemel! 'k Zie hem ginds, Mijn Engel...
Zo ik naar hem heenen spoed...
Wat weerhoud mij?... tergende ontrouw!
'k Vloog hem anders te gemoet.
Ja nu ligt gij, wrede driften,
Slapend in mijn' boezem neêr?
Maar uw lieve wekker nadert -.
O hoe ras ontwaakt gij weêr!
't Is genoeg, zeide Erato na 't eindigen dezer Alleenspraak: ik zie hier uit hoe verr' uw krachten, in dit soort van Gezangen, reikende zijn. Ook wil ik u wel bekennen, antwoordde de Zangster nedrig, dat ik alles gedaan heb wat ik kon. - Voor gij vertrekt, hernam de Zanggodin, wil ik u dit lesje nog wel mededeelen. ‘Zo gij voornemens zijt u op deeze hachgelijke plaatsen te wagen; daar het te veel en te weinig zeggen zo dicht bij elkander ligt - dat het moeielijk is een midden te vinden; dan moet gij vooral in 't oog houden: dat om naar de volmaaktheid hier van te streven, er nog gloeiender kleuren moeten gebezigd worden, zonder nogthans openlijker en klaarer uitdrukkingen, te gebruiken. Uw Gezangen moeten het beeltenis der plaats waar op zij gezongen worden, met zich dragen: zij moeten door het belommeren, warmer worden. Doch dit belommeren, of wilt gij liever, dit verbergen - maakt geen klein gedeelte van de moeielijkheid uit waar van ik u gesproken heb. Het oor eens gekwetst zijnde - houd de zoekende verbeeldingskracht in zijnen weelderigen loop tegen - slaat haar eensklaps neêr, en maakt haar onbekwaam zich weder te verheffen. - Twijffelt ge aan uwe krachten om, volgens deezen raad, hier te blijven? - (overweegt het nog eens met aandacht) gaat dan nog weer tijdig op den Publieken weg. Ziet gij daar | |
[pagina 110]
| |
van verre alle die aandachtttrekkende schemerbeeldjes, die, waar gij uw oogen heen wendt, zich rondsom, en in't verschiet vertoonen? - Deeze verbied ik u, ooit dan op een' behoorlijken afstand, te naderen. Hier zag Erato de Zangster met dreigende oogen aan, en vertrok; terwijl de dwalende Zangster haar met droevige oogen naziende, eindelijk in een hopeloze verwarring ter aarde zeeg.’
| |
Brief aan mijn' Boekverkooper.Mijnheer en Vriend! Gij zegt mij, door verscheiden lieden gewaarschuwd te zijn, dat er bij het drukken van mijn Weekblad geen rijkdommen te behalen vallen, en dat men er bijvoegt; dat wij op onze hoede moeten zijn. Wat het eerste betreft, ik geloof dat zij gelijk hebben: want ik doe al wat in mijn vermogen staat, om te maken dat er maar weinig debiet van is. Hoor eens! wees niet kinderachtig, laaten wij geheel anders zijn als die Schrijvers en Boekverkoopers, die alles voor geld doen: hier zijn wij de lieden niet na. Hoe schoon is het, al schrijvende en verkopende, de armoede blijgeestig te gemoet te zien. Aangaande het tweede - uit een' brief die hier volgt en die mij door een' vriend van den Schrijver verzocht is te plaatsen, zult gij zien, dat de voorzichtigheid een lang verouderde deugd is. Doe als ik: gaa voort zonder omzien; en geloof mij, die u voor alles borg blijft dienaangaande,
Mercurius.
| |
Mijnheer de Post!Wees zo goed, indien het u niet te zeer van uwe overige bezigheden aftrekt, het 491 Pag. van het maandelijks Tijdblad de Recensent No. 4. in te zien; alwaar gij een be-oordeeling quasi zult vinden van een Werkje getiteld mijne minderjarige Zangster: een Werkje 't welk ik drie jaaren geleden, in mijne Academiejaaren door mijn Zangster bij elkander heb laaten brengen; zij was in die jaaren, waar in men zonder wreed te zijn, de dartelheid niet tot een misdaad rekenen kan; en 't is ook zeer mogelijk dat ik, aan dit zachtge-aarte grondbeginzel wat te zeer gehecht, ten opzichte van haare jeugd te veel toegevenheid gehad heb. Dan het zij hier meê zo 't wil - ik wenschte alleen maar te | |
[pagina 111]
| |
weten, of 't ge-oorloofd is, in de plaats van een Poëtisch Werkje te beoordeelen naar zijne dichterlijke verdiensten of zwakheden, den Persoon als persoon aan te tasten en te taxeeren, uit de gevolgtrekkingen, waar toe de inhoud van 't zelve, aan hun begrip aanleiding geven kan. Indien de Schrijvers begrijpen, dat het met diep stilzwijgen behoorde voorbij gegaan te worden, gelijk zij goedvinden te zeggen; waar toe dient het dan, dat zij mijne minderjaarige Zangster uit het middagslaapje, dat ik haar van harte gun, en door het nog niet uitgeven van mijn tweede Deeltje, al mooitjes deed genieten, weder wakker maken? Konden zij het dan bij de be-oordeling die de Vaderlandsche Letteroeffenaars er van gegeven hebben, niet laten aflopen? Zeg mij ook eens, of gij deeze lieden verzocht hebt, uw' stijl na te bootsen. In 't zelfde No. pag. 490 zult gij een compliment vinden, dat zij aan den Vice Hoofdschout van Maastricht, den Heer Slype maken: daar zij zeggen: dat hy nimmer eenig gevaar zal lopen om tot Vice Hoofdschout van het zangerig Arcadie, of zelfs tot eenen gemeenen Dienaar der Justitie in het gemeenebest van vorst Apollo aangesteld te worden. Op meer plaatsen zult gij zoo'n pogingje (onder anderen ook daar zij mij onder handen nemen) aantreffen. - Zie toch eens of het uit het Uittrekseltje, de nacht geheten, blijkt, dat mijn Zangster, gelijk zij zeggen, zo veel aanleg heeft om nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigste straatnymphen en bordeelsletten te worden? Vooral, dewijl zij toekomende jaar reeds mondig is, en er dus weinig tijd overschiet? - En wat aangaat dat zij zeggen van oordeel te zijn, in dat geval mij zo wél als mijn Zangster dan nog weder onder curateele te stellen - dit is immers wat grof - doch moet het gebeuren; patientie! zo ik dan deeze Schrijvers maar niet tot Curateurs verkrijg! - Vindt gij niet Mijnheer Mercurius - gij houdt toch veel van Metaphoraatjes- dat de slagen die mijne Zangster hier in toegebracht worden, even zijn als die men ontfangt, door middel van een teentje, dat, zo dra men er te hard mee slaan wil, geknakt word, en dus in 't neêrkomen, de uitkomst moet missen, die men er zich van voorgesteld had? - In verwachting van met eenige letteren tot antwoord vereerd te worden, heb ik de eer te zijn,
Uw Dienaar en Lezer, J. Kinker.
| |
[pagina 112]
| |
Antwoord.Mijnheer! Gij schijnt dezen brief alleen opgesteld te hebben om het laatste Metaphoraatje. Ik heb op uw verzoek 't verzochte gelezen. In hoe verre die slag, waar van gij spreekt, goed aangekomen is, of niet, zult gij zelf best voelen. Zo zij mijn' stijl nabootsen, dat ik niet vinden kan - dit kunt gij hun noch niemand beletten. Dat zij van Dienaars van de Justitie van 't gemeenebest (monarchie meenen zij) van Apollo spreken, komt voort, om dat zijlieden met alle andere Recensenten die qualiteit bezitten - en dat de Vice Hoofdofficier Slype tot dit ampt niet bekwaam is, gelijk zij zeggen, dit is waar. Men hoeft geen Oedipus te zijn, om dit te gissen; zo zij slechts Davi zijn, is het genoeg. Eindelijk, Mijnheer, de slagen waar van gij spreekt, behooren niet tot het gerichtshof van de Zanggodinnen: 't zijn Prosaïsche klappen; een ander gerichtshof is hier competent. In verwachting dat gij mij met zulke zaken niet weer lastig zult vallen, heb ik de eer te zijn,
Mercurius.
Zie hier een Post vol met brieven, ik verzoek u om verschooning, mijn goede lezer!
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|