De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
De Post van den Helicon. No. 13.En ik geloof, zei Thalia tegen haar' broeder, toen zij al eenigen tijd met hem gesproken had - en ik geloof, zeize, dat gij daar ook zwaarder hoofd over hebt dan wel nodig is: want laat nu de taal al eens wat veranderen: - wat doet er dat toe? 't zal immers altijd een taal blijven. Als men zich maar verstaat - is 't immers genoeg?... Daar hebt ge 't al, viel haar Apollo in de reden - wilt ge mij dit voor Hollandsch verkoopen? als men zich maar verstaat? Foei! - als men elkander maar verstaat, moet het zijn. Zo zult gij misschien nog wel in uw hoofd krijgen om in de plaats - van - ‘dit doet men niet’ - dat doet zich niet - te zeggen. 't Is om zich te schamen, en dat hiér op den Zangberg. Gij weet niet - vervolgde hij, eenigzins driftig, - hoe er door den tijd onze taal nog uit zal zien: langzamerhand went men er aan, doch zo gij nu oogenblikkelijk de taal hoordde zo als zij over twee eeuwen zal gesproken worden - ik ben verzekerd, dat gij er naauwlijks een woord van verstaan zoudt: zulke veranderingen hangen haar over 't hoofd. 't Geen, twee honderd jaren geleden, gezegd en geschreven is - is thans nog verstaanbaar: doch zo veel tijd vooruit gerekend - zal haar geheel in een andere spraak doen verkeeren: en in een spraak - welke in hardigheid geen gelijke zal hebben: en nog meer stootende zijn dan zelfs 't Fransch - Met dit onderscheid echter, gelijk men het onaangenaame daar van in 't Fransch ondervind door de te groote menigte van ongelukkig geplaatste vocaalen, zo zal men het in dit nieuwe Hollandsch, waar van wij spraken, gewaar worden, door een zelfde noodlot in de consonanten; veroorzaakt door een zogenaamde gekuischte Orthographie, zo als men het als dan noemen zal. Gij begrijpt ligt, hoe veel de Poësie hier bij lijden zal; vooral wanneer ik verzeker, dat het rijm geheel verbannen - en de versmaat zo stroef en kwalijk luidend zal worden, dat men zelfs in de Minnedichten een' donderenden toon zal moeten hooren, die ons al de zoetheid en lieftalligheid | |
[pagina 98]
| |
van de bevalligste onderwerpen, door de maat alléén, zal doen verliezen: zonder nog te spreken van 't geen de taal hier in zal te weeg brengen. Die, buiten het geen ik er reeds van gezegd heb, bestaan zal uit geheel nieuwe of Hoogduitsche gehollandiseerde woorden, en Fransche spreekwijzen. Hoe nieuwsgierig ben ik om deeze spraak reeds in voorraad te kennen, zei Thalia; ik wenschte wel indien 't mogelijk was, een Ode te hooren, die er in 't jaar 2000 gemaakt zal worden. Ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen, was het antwoord van den Zangvoogd; - volg mij, met uwe Zusters, in 't heilige bosch: daar is 't, dat de geest der voorzegging op mij rusten zal, gelijk meermaal geschied is: volg mij met uwe Zusters! - In de daad, mijne lezers! Apollo nam Urania bij de hand, en de agt overige Musen volgden hen naar 't bosch. De Chartermeester en ik volgden van verre, en schoon 't niemand dan de tien geheiligde persoonen geoorloofd is, deze plaats te betreden, gingen wij echter zo verr' als wij 't durfden wagen, om den uitslag hier van op te merken. De Chartermeester had een Potloodje bij zich om al wat hij hoorde op te tekenen. Zo dra de Zanggodinnen zich rondom haren broeder geschaard hadden, zette zich de laatstgenoemde op den gouden drievoet neder om Oraculeus te worden: - ‘IJssren eeuw! ’ - riep hij met een ontzagverwekkenden stem; ‘kom te voorschijn! toon mij ons noodlot - vooral gij, jaar 2000, breng mij een van uwen Zangsters die het Springpleintje bewandelen! Achter uit, te rugg' - tegenwoordige tijd! - 't Gaat wel! ik zie de Zangster reeds die ik bedoelde; zij heeft een ijzren keurslijf aan - de lokken zijn stijf in een gevlochten - wit gepoederd - Met een chapeau a la casque op het hoofd, zietze mij met onbeschaamde blikken, die alles behalven tederheid ademen, aan. Hoort toe, Godheden van Pindus! zij opent haaren mond: een lierzang bliksemt in haar gelaat: - daar heft zij aan.’ Toen hoorde ik, schoon niets ziende, het volgende; 't geen de Chartermeester opgeschreven heeft; en 't geen ik in deeze manier ge-copieert heb. Ik heb namelijk de Fransche spreekwijzen cursief, de Hoogduitsche gehollandiseerde woorden klein capitaal, en 't andere met de gewone letter uitgedrukt - gelijk ik dan ook de onderstaande Ode met eenige nooten verrijkt heb, om mijn' lezer alle mogelijke vergenoeging te geven. Kan ik meer doen - zegt het mij. | |
[pagina 99]
| |
Aan een' Heeten Zomerdag.
Ode. ⌣ - - -, - ⌣ ⌣ ⌣, - ⌣ ⌣ ⌣, - ⌣ ⌣
⌣ - ⌣ ⌣, - -, - -
⌣ - ⌣ ⌣, - -, - ⌣ ⌣
⌣ ⌣ -, ⌣ ⌣ -.
(Welk een maat, niet waar? indien onze moderne Zangsters daar in werken moesten - hoe veel denkt ge wel, dat zij in conscientie voor een bundeltje Oden, zo als dat van Klein, aan haren Boekverkooper in rekening zouden mogen brengen voor vacatie?)
De wraak toornt woênd - Zidderende, zammelende, dreigende,
-
Zo slaat het mijn oor, schoon z' naâuw dreunt!
Of moet het, dat 's menschdoms Greuzaamheid
In de lucht zich verkent?
O Spiêl! gloênd verwt g' ons in de versteunlijkende Ga naar voetnoot* treurigheid!
Vernederend' zwelgt schoon 't oog 't in.
Dat doet zich niet! roept hoog 't harde hart,
Dat zich zidd'rende spiêlt.
Schoon doet zich 't vaak! wachtet g' u niet aan deze verwijtingen -
Zo spreekt in het dof dromm'lend zwerk
De Donder, hoe loêind, zwaar zaertlijker
Dan het murm'rende hart.
Verzwindt! vraârt, zwânglt, b'neên in de verstarrende versleigingen!
En als gij uw laast uur aanraakt -
Denn verstamdvoet hij u.
De winter van 't kortuurnd leven -
Zal met een verbroemendst zomerweêr
U ontvestlen Ga naar voetnoot††van 't stof.
| |
[pagina 100]
| |
Hoe erg pijngn 't hoofd - door de vergezellende verwachting krans -
De doornen der vrees - door 't 'bloemt' heen!
Daar rozen van 't hopend voorgezicht
In het doodsvocht verfaên.
De grûndl staart - smacht - hijgt - in vergenoeging de vertreding - aan. Ga naar voetnoot§
Gezinningen vol des kalmtes -
Vervaringen vol der g'latenheid -
Bieden zich aan zijn hart.
Daar breekt 't blik Ga naar voetnoot**aan! - zink nu in de wonderbaarheid zwemmende!
En zwemmende in 't naâuw nieuw noodlot:
Daar zeldzaamheid volgend zeldzaamheid
Op hare treden verdraait. Ga naar voetnoot††
Het sterkst broêmndst Ga naar voetnoot§§ g'straal; 's Keum in de betrekking dier onzekerheid
Een scheuder Ga naar voetnoot‡in 't rijk der hondsstar.
O mangeling! - meêr 'k daar henen staar,
'k Mij daar meêr in versteek.
Ga naar voetnoot***Of 't geen tot 't zelfd' wederkomt en duidelijker daarzijn geeft...
Geen bladd'rende middags heetheid,
Haalt bij de onvervaarnt'ns diens komstiges. Ga naar voetnoot‡‡
Hier is 't Zon'ngestraal ijs! -
Naauwlijks had de hier bovengemelde Zangster haare Ode geëindigt - of Apollo stond van zijn' drievoet op - maakte een nedrige buiging voor de nog te worden Zangster - en vroeg zeer beleefd: of zij zo goed wilde zijn, om met haar eeuw voor 't jaar 1788 weder plaats te maaken. - Tot aan de gevalligheid van u verzien - zei zij, ('t geen in onze taal zo veel zegt, als: tot het | |
[pagina 101]
| |
genoegen van u weêr te zien) waarop ze verdween - en Apollo haar, in 't weder toekomende worden, nariep: dat zal altijd vroeg genoeg zijn. Wat dunkt u, lezer, zou het niet goed zijn, om dit strenge noodlot voor onze taal te verhoeden - indien 't mogelijk is dat men een noodlot met een zoet lijntje tegenhoud - dat men een van de lesjes van Boileau overnam, met allen voyelle in consone en trop in peu te veranderen? 't zou dan zo weezen? Gardez qu'une consone a courir peu hâtée,
Ne soit d'une cosone en son chemin heurzée.
Ja waarlijk, wij hadden wel een' Boileau bij ons nodig - en wel in veele opzichten - hij mag dan weezen wie hij wil. Doch ik hoû mij altijd te lang op, als ik de eene of andre gebeurtenis verhaal, die er op den Helicon voorgevallen is - Ik verbeeld mij altijd dat ik den tijd heb - en, zeker - ik heb meer dan dat te verrichten. Ik zal, om niet wijdlopiger te zijn, 't vervolg zo schielijk als mogelijk is, afdoen. Na dat, dan, Apollo van den toekomenden tijd afscheid genomen had, brak Thalia 't eerst' de stilzwijgendheid die er door dit voorval veroorzaakt was geworden - en bad haaren broeder om ook eens op den drievoet te mogen zitten - 't geen hij haar - na het lang geweigerd te hebben - eindelijk toestond. Toen ging zij zitten en riep zo hard als mogelijk was: Kom te voorschijn, eerste April van den jaare 2188! - Schreeuw zo niet, sprak de Zanggod, wij zijn niet doof - - Ja, antwoordde zij, maar weet gij wel dat ik omtrent twee eeuwen vorder gaa als UE. en ik twijfel of men mij nog wel gehoord heeft: want ik zie nog niets. - Doe dan uw oogen toe - en blijf maar stil zitten, dan zult gij niet lang onkundig blijven. - Zij volgde deezen raad van haar' broeder, en binnen weinig oogenblikken hoorden wij haar het volgende zeggen. - ‘Ah! zijt gij daar, mijne juffrouwen van gezelschap, die ik zo dikwils in mijn' droom reeds gezien heb? Zou ik uwe naamen wel mogen weeten? Zo zijt gij dan die geen die mij in 't toekomende den last - die mij in den Duivelshoek aangedaan zal worden, zult helpen dragen.’ Toen hoorde ik een stem, die zeî: My'k me roep epuurde burleskie - moi je mapelle burlesque epure, 'k benne de autrice dene niw' Arlequin. - Bij Pegasus! riep Thalia - is dat een Arlequin, die vriend, met dat geele ondergoed - die groote zwarte bef - met dat momaangezicht, groen van ouderdom - en met die groote Paruik met armen, die | |
[pagina 102]
| |
hem tot een rok dient - terwijl zijn hoofd kaal is? - Toen hoorden wij de stem der tweede Juffrouw van gezelschap. 'k Noem me - sprak ze in haar taal; - de tweeslag (anders Equivoque). De naam der derde was: sijne tweeslag (anders Culembourg) - terwijl zich de vierde Juffrouw Dóórloop noemde; zij wilde ook voor de uitvindster der charade gehouden worden. Aan deze laatste vroeg Thalia - uit wat hoofde haar de naam van Doorloop gegeven wierd, en van welk soort van aartigheden zij de Voorzitster was? - Wil ik er u een voorbeeld van geven? - antwoorde zij in haar taal. Ik mag het wel lijen, hernam Thalia. Om niet van 't begin tot aan 't einde van dezen Post - met onverstaanbaarheden te voorschijn te komen - heb ik dit staaltje van 't geen men Doorlopen noemt, uit de toekomende taal in de tegenwoordige overgezet. Hier volgt het. Billijkheid is van deeze aarde gevlucht:
Dartelheid is door geen gunsten te stillen.
Geeft men een zoentje aan een Minnaar die zucht;
Straks gaat hij verder naar 't hart, en de...
...Billijkheid is van deeze aarde gevlucht.
Ik geloof niet, mijn lezeressen, dat gij het in de grondtaal zelf begeert - zo gij het nogthans verkiest, weest dan zo goed het mij uit u - aller naam te doen weeten; gij kent mij te wel, dan dat gij onderstellen zoudt, dat ik mij aan uw billijke begeertens zou willen onttrekken. Vaart wel. Na dat de laatstgenoemde gezelschaps Juffrouw, dit proefje aan Thalia medegedeeld had; voerde zij het woord als van de vier anderen volkomen volmacht hebbende, en vervolgde: - ‘Van de barbaarschheid waar aan onze taal ziek lag - (doch altijd in haar toekomende taal sprekende) hebben wij eindelijk goedgevonden haar te genezen. Wij hebben haar geheel en al gefranciseerd om dezelve voor alle deeze aartigheden buigzaam te maaken; 't geen zonder dat niet wel had kunnen geschieden.’ - In hoe verre dit gezegde waarheid of onwaarheid is - geef ik aan mijnen lezer uit de bovenstaande Vertaling en een aantal andere voortbrengsels van origineele Puntdichten, Tweeslagen enz., die er reeds in onze moderne taal plaats hebben, te beoordeelen. Hier eindigde de gebeurdtenis, die ik al te belangrijk vond, om aan mijn' lezer niet meê te deelen. 't Overige is makkelijk te gissen, Thalia stond van den drievoet op; de tijden schikten zich in de eerste orde: Apollo vertrok met de negenen uit het heilige bosch, mijmerde sterk over de onbeschaamdheid der vier gezelschaps Juffrouwen van Thalia - en beleidde een zitting tegen aanstaanden Maandag over agt dagen - om het voorgevallenen nog eens met aandacht na te gaan. Zo iemand, 't zij de Zangster van den Heer Boddaert junior, of een ander goed kan vinden, de bovenstaande Ode in 't Hollandsch te vertaalen - ik zal mij hier door zeer verplicht rekenen.
| |
[pagina 103]
| |
Derde Brief van Philomusa aan haar Heer en Meester.Waardste Vriend! Ik heb tegenwoordig geen' tijd om zeer wijdloopig te zijn; evenwel moet ik u verhaalen hoe ik het op den sentimenteelen weg gevonden heb. 't Ziet er daar eveneens uit als het er voorleden jaar om deeze tijd, in 't prosaïsmiten land - te Utrecht - uitzag. Niets dan batterijen en wapenen daar men van hoort. Men heeft agter het Dolhuis een verschansing opgeworpen - om zich naar 't Oratorie kasteel te dekken; men heeft al de krankzinnige Zangsters zo lang in 't generale Posthuis, dat in de Brievenlaan is, getransporteerd. De Zangster van het Land, een Werkje daar ik u in mijn' laatsten van gesproken heb, is zo menschlievend, om deeze ongelukkigen op te passen, en hen met allerhande landvertelseltjes, die ieder die bij zijn zinnen is verveelen zouden, te vermaaken en op te beuren. Terwijl ik mij nog op den gewapenden weg ophield, maakte ik kennis met twee Zangsters, welke daar nog vrij groen schenen te zijn. (Men zegt dat het de Zangsters van de Heeren Boddaert en Grendel waren.) Deeze twee ongelukkige hebben zich elendig bezeerd aan een' steen, die daar in 't midden van den weg zeer ongelegen geplaatst is, en welke de vuursteen genoemt word - in vroeger tijd droeg dezelve den naam van onvermogen - dit is nu veranderd - Achter deezen ongelukkigen steen, staat een beeld 't geen daar de Dichtkunst genoemd word - eigenlijk verbeeld het de dwalende Fantasie. Zo als nooit missen kan naa een ongeluk van dat soort dat ik u verhaald heb, begonnen deeze Zangsters een aanspraak te doen aan de Pretense Dichtkunst. De Zangster van den Heer Grendel, die zich zeer sterk gekneusd heeft, zei, na eerst een compliment aan 't beeld gemaakt te hebben - gelijk het ook in de Eerstelingen Pag. 2. te lezen is. Mijn geest! - snel door de dunne lugt.
Op! - Op! - aanvaard die steile vlucht
Tot boven starrekringen! -
Vereerde kunst val voor heur throon,
Maar... zagt! - misschien zal 't Godd'lijk schoon,
Te sterk in 't aanzicht dringen!
't Gaat wel - gij streeft de starren door! enz.
't Geen daar volgt - loopt geheel in 't zotte. Zij had liever de waarheid moeten zeggen - en uitgeroepen hebben: 't Gaat kwalijk. En dan vervolgens - Nooit rukk' het woên der grijze tijd
Nog de ijz'ren klaauw der scheele Nijd
Dat beeld uit mijn gedachten! -
Er zit dus binnen kort nog geen beterschap op. De Zangster van den anderen gekneusden zegt Pag. 36, - en ik heb het hem zelfs hooren uitroepen: ('t is of zij het beide met hun ongeluk afgesproken hadden om beide iets aan die Dichtkunst te zeggen) Wanneer gij, o Dichtkunst, uw zoonen tot boven de wolken
Heft, waar al 't aardsche verdwijnt! -
Waar hun oor 't eenstemmig geluid der rollende zonnen
't Lied der Engelen hoord!
En dan liet hij er iets op volgen, dat er in 't geheel niet bij te pas komt; hij had liever daar op moeten zeggen: | |
[pagina 104]
| |
Dan werkt mijn gehoor door dat unison hevig getroffen
Trillende in mijne verbeelding.
Toonen zo zacht als de slaap door gelijkheid onmerkbaar
Zinken eentonig.
Of in een ander metrum - ja van 't het metrum gesproken: ik geloof dat deze waar van ik spreek weinig gehoor heeft - want dat, is elendig. Ik heb de jonge luidjes verzocht of ze met me naar de Martelaarsgragt wilde gaan, - om dat dit het beste voor hen zoude zijn naar mijn oordeel: maar gij weet hoe het gaat als men een bundeltje uitgegeven heeft: dan ziet het er aan den nedrigen kant slecht uit. Mercurius heeft mij gezegd: dat Apollo na 't lezen der bundeltjes zou gezegd hebben: - ‘Nu dat is wel - buiten het sentimenteele, vind ik er niets in, dat mij mishaagen kan.’ Doch dewijl hij het nog niet in zijn' Post geplaatst heeft - slaa ik er weinig geloof aan. Want hij behoort onder die lieden die bij gebrek aan waarheid - evenwel altijd iets te zeggen moeten hebben. - Na u het compliment van eenige passagiers - die ik uit de trekschuit Dulces ante omnia musae, zag komen - zijnde... Ga naar voetnoot*, gemaakt te hebben ('t is jammer ik hoor dat die schuit zo ontzachgelijk lek is, dat zij haast den Rhyn niet meer bouwen kan) noem ik mij, u altoos liefhebbende
Philomusa.
Er is gistren wederom een publicatie aangeplakt, tegen het gebruiken van sommige woorden en spreekwijzen - welke door dikwils bij prosaïsche plechtigheden gebezigd te worden, voor de Poësie ten eenemaal onbruikbaar gemaakt zijn - en waar van men zich op paene van een allerbloedigste Parodie niet meer zal hebben te bedienen. - Men maakt zich hier aan tegenwoordig veel schuldig, en het couplet uit de Romance Edwold en Angelika heeft tot dit verbod voornamelijk aanleiding gegeven (Een Romance die de Alryk en Aspasia op een geheel vreemde wijze copieert. - Hoe wonderlijk klinkt hier? - Toef schoone! slechts een oogenblik
Hier nevens in de grot.
Straks keer ik als verwinnaar weer:
Zo waarlijk help mij God!!
't Zou mij niets verwonderd hebben, indien de auteur, om deeze zwierige spreekwijs beter te doen uitkomen - aan deeze schoone eerst' het formulier van den eed had doen voorlezen.
NB. NB. NB. Tot elks naricht. - Ik heb in de Couranten gezien, dat mijn Boekverkooper goed heeft kunnen vinden, te adverteeren dat er nog eenige exemplaaren van de eerste No. van mijn bevallig Tijdschrift (zo als hij het noemt) overig zijn. Wat dat bevallig aangaat, dit blijft voor rekening van hem, en die 't geloven willen - doch wat die eenige exemplaaren betreft... Mijn lieve lezer - onder ons gezegd en gebleven - zoudt gij met mij niet denken dat hij dat maar zo zegt, en dat het op zijn zolder krielt van onuitgegeven nommers? - daarom loop u maar niet in 't zweet, want ik wil u wel borg blijven, dat gij er toekomende jaar nog wel vinden zult; zo wel als duizend bijna uitverkochten Werken. |
|