| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 12.
In mijn laatste No. heb ik veel gezegd, mijn lezer! en meer dan naar gewoonte alles door elkander. Het zal u niet veel kunst geweest zijn, de oorzaak er van na te gaan, en te zien dat er veel van 't ijlen doorliep. Geloof echter dat men al ijlende, de waarheid zo goed kan doen hooren als wakker zijnde of in een'droom. 't Voornaamste onderscheid, van dit driederlei waarheid zeggen, is, dat men wakker zijnde, en niet ijlende, alles op een veel beleefder manier voordraagt - meer beschaamd; maar ook, meer bevreesd en omzichtig, dan wanneer men droomende of ijlende is. Hier van zullen mijne vorige Nos. getuigen. Met welke een innemende zachtaartigheid zijn dezelve niet geschreven! Mij dunkt, mijn goedgunstige lezer kan die blaadjes nooit gelezen hebben - of hij heeft onder 't lezen zich zekerlijk verbeeld een' beleefden dief de kamer te zien inkomen met een Pistool in de hand, op een vriendelijke wijze den tromp vooruit houdende, terwijl hij, zijn' hoed afnemende, zegt: ‘wees zo goed en koop dit pistool voor twee honderd ducaaten’; maar die even beleefd vertrekt als gij niet koopziek zijt, wel wetende dat zijn pistool niet geladen was. Spreek uw hart eens recht uit: hebt gij dit of iets diergelijks niet gedacht? en hebt gij dan ook niet wel eens gezegd: beginnen is niets - maar vol houden! dat is de zaak! - Doch, het doet er niets toe: ik geef u in 't vervolg de vrijheid van omtrent mij (maar de mijnen niet) te denken en te spreken gelijk gij zult goedvinden. - Dan, om weêr op mijn vorig No. te komen - ik vraag aan allen die ik in het zelve of in andere beledigd heb of nog zal beledigen ootmoedig om vergeving - In 't bijzonder spreken de spleen, door de ongenade waarin ik gevallen was, veroorzaakt, en mijn overige wederwaardigheden, die mij toen te gelijk overvielen, in mijn voordeel. En indien ik iemand buiten dit in zijn eer getast heb - zo hij meent - of | |
| |
is het zijn noodlot dat het nog geschieden moet... O mijn lieve, beledigde, of dierbare nog beledigd zullende worden! Gedenkt - dat ik betaald word om te beledigen. Ik zal u op een ander tijd wel eens zeggen, met welke munt ik wenschte dat men mij betaalde - Zo veel kan ik er u van doen weeten: dat mijn inkomsten uit het geen er op het Poëtische territoir opgebracht word, zullen moeten goedgemaakt worden. Wanneer gij dit nu in 't oog houd, kunt ge immers zonder u belagenlijk aan te stellen, die kleinigheden niet kwalijk opnemen? - Gelooft mij indien ik begin te merken dat ik er niet meê uit kan, zo als gemakkelijk zou kunnen gebeuren, dan zal het nederleggen van de Pen mijn eerste werk zijn.
| |
Broodschrijver!! - -
O die zotten! - verschoont mij, lezers!! 't is zo zeer niet tegen u; maar tegen die lieden die geen verbeeldingskracht genoeg hebben - die in een allegorie zich even zo vreemd gevoelen als een boerejongen in een Vorstelijke antichambre - die geen andere inkomsten kennen, dan daar men brood voor koopt - die ik in mijn eerste No. reeds verboden heb den Post te lezen, en die desniettegenstaande voortgaan alle weeken haar oogen er in te slaan. Doch wat zal ik doen? Mijn Boekverkooper ziet er niet genoeg naa; want als er maar iemand met 1 ½ stuiver in zijn handen voor den toonbank komt, dan geeft hij zonder aanzien van persoonen een blaadje weg, zonder alvorens te onderzoeken of het wel besteed is, of niet. Waar brengt ons de gelddorst niet toe! Doch gij, mijn hooggevoelende lezer, die voor een allegorie, vier, vijf, zes niet bang zijt, maar er zo eigen in zijt, als een Franschman in een vreemd gezelschap, dat is - zo eigen als in uw eigen huis - gij zult wel zien, dat ik door mijn inkomsten geen geld verslaan wil hebben - en dat ik den verkeerden weg inslaa met mijn' Post, om mijn credit bij den Bakker te doen klimmen.
Neen, wij beledigen niemand, wij vinden alleen goed om ons met de Zangsters te bemoeien; en niet met hunne meesters of gouvernanten: en, in alle geval, wij staan onder niemand, dan Apollo. Van dien wacht ik alles af - wil dees mij afzetten, bannen, in hechtenis smijten, ja ik weet niet wat al doen - dan is 't gedaan, eer niet. Het debiet of ondebiet (ik weet geen ander woord) kan dit niet doen: neen al wierd er geen No. verkocht - al had mijn Boekverkooper zijn laatste 1 ½ stuiver onder | |
| |
handen - ('t is verwonderlijk zo als ik in 't verhevene - in 't grootsche val)
Si fractus illabatur orbis,
Impavidum ferient ruinae.
ja, zo ben ik - nog zou ik voortgaan. Dit alles is eigenlijk om uw aandacht op een ander zoort van inkomsten te vestigen.
Apollo is gistren weêr voor 't eerst na zijn' val uitgegaan, en heeft met Erato een wandeling'tje in 't westen gedaan. 't Begint daar zeer vermakelijk te worden. Wat mij aangaat, de spleen is thans weer over, en de geelzucht van mijn paard begint met de vapeurs van mijn Zangster, schoon te beteren. Ik heb, aan den geenen die zo goed zijn geweest om van dag tot dag naar mijn gezondheid te vernemen, veel verplichting, en de vrienden worden bij deze gelegenheid bedankt voor 't vragen.
Ik heb de eerste schakeering van uwe kleine dichterlijke Handschriften overhandigd, mijnheer Uylenbroek! - Calliope, Erato en Thalia zijn gecommitteerd geweest, om aan haaren broeder schriftelijk rapport er van te doen. Hier volgt het, mijn lezer!
Ik ondergeschreven betuige, gelezen, nagezien en overdacht te hebben de volgende Stukjes. Scriblerus, Eva, en Joost, door O.C.F. Hoffham. Het eerste is te gezocht. Het tweede duister door een al te fijne diepzinnigheid. Het derde heeft zijn verdiensten, en is als volgt:
Joost.
Joost kocht, Spotprijs, zijn huis bij executie,
Zijn garderobe en huisraad onder 't zeil;
In 't einde huwt hij een halfsleeten weeuwtje,
Ik koop, zegt Joost, een anders malligheid.
Item. De Hedendaagsche liefde, eene vertaling door J. de Clercq, H.Z. zijnde een lang uitgerekt Idè, daar alle veerkracht uit is. Wat hoeft men zulke dingen te vertaalen.
Item. De Logenaar, door P.J. Uylenbroek. Zijnde een stukje uit den Duivelshoek - Wie zou die Zangster daar gezocht hebben? 't Stukje is zo kwaad niet, maar 't is wat lang, in negen versen iets te zeggen, 't geen men gevoeglijk in deeze twee had kunnen doen. -
Papa! riep Betjes kind op de armen van haar' man,
Gij weet niet, zegtze, hoe dit kind al liegen kan.
| |
| |
Item. Een Zangstukje, getyteld: aan Roosje, door den Heer P.F. Lynslager. Indien ik 't niet om twee coupletjes van Vereul gelaten had, waar achter het geplaatst was, zo was het er al lang uitgescheurd, met voornemen om het aan den Heer Uylenbroek te rug te zenden. Zie hier het geen mij onder verbetering bij het naleezen der Schakeering is voorgekomen, en 't geen ik geen zwarigheid maak, te ondertekenen.
Thalia.
Wij ondergeschreven betuigen, gelezen, nagezien en overdacht te hebben, alle de Stukjes, welke onze zuster Thalia voor ons heeft overgelaten ter beoordeeling. Gelijk dat nooit mist, hebben wij er van allerhanden aart en smaak in gevonden, en ook veele - gelijk de Uitgever dat wel uitdrukt - piéces fugitives. Goed uitgedacht! - Schoon ons bewust is, dat gij deeze schakeering nog wel nalezen zult, zullen wij er hier en daar echter onze aandacht over laten gaan. Gij zult in dit Werkje, een brief van Ferdinand aan Leonard vinden van P.J. Uylenbroek - deeze heeft de fout van de meeste berijmde brieven, dat is: er is zo veel prosaïsche toegift bij! En nog al redelijk tastbaar ook; gelijk op pag. 19. regel 17.
De lijken hebben wij, in stilte aan d'aard' hergeven.
Hoe was mijn harte bij die plegtigheid gesteld!
De moeder van Charlotte is reeds niet meer in 't leven,
Gelijk de reisknecht van haar vader heeft gemeld.
Ook zult gij (Pag. 7.) een onkieschheid aantreffen. - Niet dat wij het te vrij, te los, te bloot geschilderd vinden - neen, dit zou het nog meer - en tevens kiesch kunnen zijn: 't Loopt genoeg in 't oog al vinden wij er geen' naam voor uit. (Pag. 7. regel 17.)
De liefde deed ons hart al fel en feller blaaken;
En baadde ons in een stroom der kieschte lekkernij.
In zulk een' tuimel van bedwelmende vermaken,
Stond hand en lip uws vrinds volkomen alles vrij.
En nu stuit het nog meêr om dien stroom der kieschte lekkernij: 't Schijnt er om gedaan te zijn. Gij zult evenwel hier en daar in deezen brief wel iets aantreffen dat u behagen zal.
Item. drie stukjes van het Fransche Pad, zijnde een Ballade, Rondeel en een Madrigael; van H.J. Roulland. Wij weten niet aan welke van de drie den voorkeur te moeten geven. Zij moeten onder die stukken gerekend worden, die nog slechter moeten zijn om mooi te wezen.
Item. De Vrouw. Dichtstukje van W. Bilderdyk; waar in wij een losheid van behandelen gevonden hebben, | |
| |
die aangenaam is. Wij zien dat zijn Zangster zich juist niet in 't zweet gewerkt heeft om iets tot verfraaijing van deeze Schakeering toe te brengen. Misschien heeft de Uitgever in zijn Bericht, de kruimen die van de tafels van rijke Dichters vallen, gelijk hij 't uitdrukt, toepasselijk willen maaken, op de Roemzucht, de Winter, en de Vrouw - drie stukjes van voorgemelden Autheur.
Item. Eenige Lierzangen. - Nu ja, daar staat Lierzang boven. De beste is de Vertaling van J.G. Doornik, naar 't Fransche van Rousseau. Wij zullen hier uw aandacht niet lang mede lastig vallen; gelijk ook niet met een paar wisjewasjes, het een uit de Kalfjeslaan en het ander van den Heiligen Weg: zijnde beide van ordinaris begin, en dienende alleen, om met sommige andere dewelke alleen narratief, consecutief en zo lang ons heugt in confesso zijn, eenige dikte aan voorn. Schakeering toe te brengen, en meriterende dus geene speciaale attentie.
Item. De Themire van Vereul. O! lees dit driemaal - en wij zijn overtuigd, zo waarlijk als wij Zanggodinnen zijn - dat gij met nog grooter drift en vuur het voor den vierden maal zult willen herlezen. Wij zijn woedend wel te vreden: dat is, wij benijden Mijnheer Vereul zo een Zangster. Laat, bidden wij u, ons rapport in den Post plaatsen: hoe aangenaam zal het zijn, een' algemeenen nijd onder de Zangsters te doen ontstaan. Laat de sentimenteele weg lezen en blozen! laaten die Zangsters overtuigd worden, dat de vlekjes die er in de Themire gevonden worden, alleen het werk is van deezen weg. Doe alles wat gij kunt om die besmettelijke lieden van deeze jonge Zangster af te weeren. Lees en oordeel of ons verzoek ongegrond is. (Themire Pag. 106 van de Schakeering, regel 5.)
Verleiding die haar (Themire) vleide en loze zuchten loosde,
Ziet hoe zelfs de angst haar schoonheid siert.
Zij volgt, met nieuwe drift, de maagd, die telkens bloosde,
En telkens schooner, schooner, wierd.
‘Hoe zwaar mijn strijd moog zijn, rechtvaardige Albehoeder!
Het eind des strijds zij tot uw eer! ’
Dus staamrend' zeeg Themire, op 't graf van hare moeder,
Door kommer afgestreden, neêr.
Haar mond word koud, als 't graf, en haar angstvallig kermen
Had zelfs een ijzren hart versaagd.
Nu vraagt zij om den dood met opgeheven armen,
Gelijk een zuig'ling voedsel vraagt.
En vier regels verder zegt hare moeder: | |
| |
‘De dood bevrij' mijn kind, ô Vader! van haar plagen;
Maar kan 't niet zijn... uw wil is goed.’
Zij zweeg: De vader heeft het schuldboek opgeslagen.
Schrei nu, Themire! ja, schrei bloed!
Om u al de schoonheden die in de Themire gevonden worden aan te toonen, zouden wij het geheele Zangstuk uit moeten schrijven. Zie alleen nog deeze vier versen. (Pag. 108. regel 1.)
Hoe lag ze in d'arm des doods, bevrijd van al haar smarte,
Met een vertrouw'lijk lagchje, neêr!
Zo lagcht het vro'lijk kind, aan 't moederlijke harte,
Na een verkwiklijk slaapje, weêr.
Doch, wanneer gij deeze Zangster of haar Meester eens spreekt, vraag dan eens of zij de pijl der smart en de haar op den hiel volgende roos voor een teken willen behouden, om niet onbekend te blijven, zo zij al eens verlooren raakten. Zo staat er in de Ismene en Damon (pag. 110 in de Schakeering)
En waar wij onze treden zetten,
Daar komt een roosje voort.
Zo ook in zijnen Lierzang aan de Leidsche Wezen.
Zie, zie! hoe waar hij treedt een lachgend roosje groeit.
En op meer andere plaatsen. En wanneer die uitdrukking te voorschijn komt, kan men verzekerd zijn: dat de pijl der smarte niet verr' af is! En Helmers vind dit zo mooi, dat hij het, met nog eenige andere stukjes, die hem met geen meer recht toebehooren, aan zijn Zangster van buiten geleerd heeft. Ja wel! hij zegt in zijn' Lierzang, de nacht, ook al:
O Monsters! zie den mensch: 't is uw natuurgenoot.
Waar toe zijn' ramp op de aard' vergroot?
Waarom den pijl der smart hem in de borst gedreven, e.z.v.
Thalia vind het woord Lierzang in 't Hollandsch - zoo'n wonderlijke benaaming. Ook zegt ze geheel geen zwarigheid te vinden, om de Oden te verdeelen in Lierzangen (in den striksten zin) en in Draai-Orgelzangen: de reden, zegt zij, zou u niet onbekend zijn.
Verders, hebben wij in de bovengemelde Verzameling nog drie andere stukken van dien zelfden Vereul gevonden.
Doch hier in hebben wij de waarheid ondervonden van 't geen ons voorleden van hem gezegd is - 't zal u nog wel heugen. ‘Vereul’ - wierd er gezegd - ‘zal zich een' groot' Dichter toonen, zo dra hij niet meer Dichter wil zijn. Thans wil hij dit, en springt en steigert zomtijds | |
| |
dat het moeite doet. Laat hij een poos geduld hebben tot de vlerken van zijn oordeel genoeg gewassen zijn, om zich te kunnen staande houden; en dan zal hij een goede vlucht kunnen nemen: maar springen, en weêr springen, dat er 't oog van schemert, is geen vliegen. Zijn Zangster wil te dikwils den broek aan hebben, en om dat hij veel van haar houd laat hij dat passeeren, in plaats van zijn maritale macht te doen gelden. En dan brengt zij hem niet zelden op den sentimenteelen Weg of op 't zwanenburger Eiland.’ - Gij kunt het niet vergeten zijn - 't was dezelfde die ons verhaalde: Dat Helmers, Feith was - maar Feith op Limburg afgetrokken, en dat hij er nooit om dacht, zonder om uitgebrande genever op zwarte bessen te denken.
Dan hier zullen wij eindigen, en maken geen zwarigheid, al het hier gestelde, met ons bloed (des noods) te ondertekenen.
Calliope Erato.
Apollo heeft van de deugd der ondertekenaarsters een' nood gemaakt: zij hebben ten gevalle van den Heer Vereul het met haar bloed moeten ondertekenen. Ook is mij uitdrukkelijk bevolen, de namen met dat zelfde bloed in mijn Weekblad te doen drukken. Ten dien einde zijn de twee Dames gelaten.
Ja, ik zou het haast vergeten hebben. Het compliment van den Chartermeester aan den Heer Bilderdyk, en hij laat vragen, zints wanneer de Zon van 't mannelijk geslacht is geworden: dewijl hij in den winter (Pag. 78. reg. 18. in de Schakeering) gelezen heeft.
Ei! Ei! Mijnheer Grendel! een heel bundeltje met eerstelingen uit de Minnebroersstraat? - Ja, ik wist wel dat uw Zangster daar zo wat heen en weêr liep, maar niet dat zij al zo verr' heen was. Nu, ik vind het wel - waarom UE. zo wel niet als Pieter Boddaart junior? Doch die noemt zich met naam en toenaam; waarom doet ge dit ook niet? die dingen kunnen toch nooit verhoolen blijven, al zou men 't zelf uitbrengen. Gij zegt in uw - - - dat uw oogmerk niet is, roem bij uw landgenooten te verwerven: en dat in 't geheel maar niet... nu patientie! mijn vriend! ik help het u wenschen. | |
| |
Gij schijnt nog al eenig ontzag voor de recensenten te hebben, en laat dit voorkomen als een van de oorzaaken waarom gij uw' naam niet noemt. Gij doet zeer wel, mijn vriend: men moet zig aan bedilzieke lieden zo veel onttrekken als mooglijk is. Doch laaten ze zeggen wat ze willen en gaat uw' gang; gij hoeft uw' naam om die reden niet te ontveinzen: ik ken hen al te wel - zij zouden u aantasten, zelfs alschoon gij geen' naam in 't geheel hadt; en zij zouden u daar tegens ontzien, dan wanneer gij er een' gemaakt hadt, die, schoon weinig beduidend, nogthans krachts genoeg bezat om hen te doen wankelen. Ja die beoordeelaars! - als ik den tijd maar kon uitvinden, dan zou ik eens een kwaadaartig Hekeldicht tegen hen maken: doch affaires gaan voor. - Hebt gij 't met Boddaart afgesproken, om te zamen zo in loutere Poësij voor 't licht te komen? 'k Vind het motto zonderling - virginibus puerisque canto. Zeg hem - als gij zo goed wilt zijn - dat hij zeer voorzichtig, 't geen Horatius vooraf laat gaan, er af gelaten heeft - namelijk: carmina non prius audita; want dan zou het al te sterk gelogen zijn geweest. Apropos! - ik zou het waarlijk haast vergeten - ik heb in uw Eerstelingen een stukje gelezen, genaamd: de lijdende Elize; in een der coupletten, van welke ik het volgende gevonden heb.
Arindal! - Monster! - vloek der schepping, -
O schandvlek van de menschlijkheid! -
Aanschouw Elize! - en - voel de grootheid,
't Gewigt van uwe gruweldaên! -
De laatste reis toen ik uit het Prosaïsmiten land, naar mijn gewoonlijk verblijf vetrrok - heb ik Arindal gezien en gesproken - hij heeft zeer nedrig het compliment aan Elize verzocht - waar bij ik de vrijheid neem het mijne te voegen, en noem mij uw' Dienaar enz.
Maar wat zeggen de Musen van onze Zangsters - van onze lettervruchten? behaagt het nog al? Kunnen wij voortgaan? - hoe zit het er meê?
Ik weet het niet, mijn lieve vrienden! zo dra als ik er iets van hoor zal ik het zeggen. Maar geloof me, daar komen dikwils zo veel Werkjes op den Zangberg; die wel gelezen worden; maar daar niet over gedacht - ik laat staan gesproken - wordt. Als ik zo iets zeg - moet ge er 't ergste niet uit opvatten - 't Kan meê en tegen loopen - ik doe er maar 't mijne toe - en dat is niet veel.
Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper.
|
|