De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
De Post van den Helicon. No. 11.Den aart van ieder Zanggodin te beschrijven! ... 't Is waar, dit zeide ik in mijn vorig No. - doch neem dit als een staaltje van mijn onbezonnenheid aan. Zij hebben dit staaltje gelezen - de Zanggodinnen - zij hebben het gelezen. Onzen aart beschrijven! sprak Thalia; en hier op volgde een hagelbui van doodelijke aartigheden voor mijn eigenliefde. Ieder zei er iets van: en ik, ongelukkige, heb alles moeten misgelden: niemand sprak er in mijn voordeel. Eenige Zangsters, die mijn ongelukkig aanloopen van verre aanzagen, loegen mij deerlijk uit, en riepen: zo moeten ze vaaren! Langs den sentimenteelen weg durf ik met myn Engelsch kortstaartje niet meer rijden; of ik ben verplicht, de spooren te gebruiken en er op een' vollen galop voorbij te vliegen: want, na mijn ongenade, roept de smalle gemeente, waar aan men op die plaats geen gebrek heeft: De hal uit! de hal uit! Wat zal ik doen? Mijn' sabel trekken, en hakken op de weerloozen in? Terwijl ik misschien de onschuldigen 't gelag doe betaalen? Neen, dan doe ik nog liever gelijk ik nu gedaan heb, en neem mijn toevlucht tot de spleen. En 't is even als of alle ongelukken door het noodlot tot het houden van een comparitie opgeroepen zijn, om order te ontfangen, van gezamenderhand op mij los te breeken. Zie eens welk een' brief ik daar ontfang van het Genootschap, met een verdronken kalf is goed sollen.
| |
Mijnheer de Post!Wat zegt gij dat schoon, in een van uw No., dat gij alles zegt wat gij weet! - en 't geenge niet weet - moest er opgevolgd zijn, om het nog schooner uit te drukken. Wij zij nu ten vollen overtuigd dat gij zijt wie gij kunt (bij alle mogelijkheid), en niet wie gij wilt. Hoe groot kan de domheid van sommigen niet zijn! Uw Postpaard, dat gij niet ontkennen zult, een elendige knol te zijn, die voor eenigen tijd aan de lijn van een genootschappelijke trekschuit geloopen | |
[pagina 82]
| |
heeft: wij zijn er van onderricht! - Nu - dit beest stond voorleden van honger op zijn bit te knabbelen; eenige Zangsters stonden daar met open monden bij te gaapen, maakten elkander wijs, dat dit tierigheid van het beestje was en verwonderden zich dat er zo veel geest in stak. - Dan dit alles zouden wij nog met stilzwijgen voorbij gaan: diergelijke verkeerde gissingen komen ons zo vreemd niet voor. Maar wij verklaaren u, op ons woord van eer, dat er een onder den hoop was, die het voor den Pagasus aanzag. Wij kunne niet denken, Mijnheer, dat gij, die u aan alles van dien aart, laat gelegen liggen, hier van onkundig zoudt zijn; doch uw eigenliefde wil er wel aan, en laat zich dit maar aanleunen; doch uw eigenliefde wil er wel aan, en laat zch dit maar aanleunen. Dan, daar ge ziet, dat wij er van onderricht zijn - raaden wij u, de lieden in een ander begrip te brengen. Wij kennen immers uw'Engelschman wel; die zo stijf aan de achterpooten - en zo mager - is, dat wij ons niet begrijpen kunnen hoe gij er op fatsoenelijke wegen meê voor 't licht durft komen? - Indien gij deezen brief niet plaatst - en dat wel woordelijk - zoo zullen wij wel maaken dat zij op een andre wijs, en wat meer beschaafd en uitgebreid, het licht ziet: het algemeen welzijn ligt er aan gelegen, dat deeze wanbegrippen uitgeroeid worden. Wij zullen eens zien of gij uw eigen voordeel verstaat, of niet... Vaarwel! wij zijn uw Narijërs,
De leden van 't Genootschap: Met een verdronken Kalf is goed sollen.
Onze Narijërs? - neen, mijn arm beest! 't lijken eer uw vilders. - Gelooftge die lieden, mijn lezer?
Aan mijn' Engelschman. Ga naar voetnoot*
Waar zijt gij nu, mijn Engelschman,
Zult ge immer deezen hoon vergeten!
Wel aan! 'k zal op uw' rug gezeten,
Dien lieden toonen wat ik kan!
Schoon 't andre paarden mogen wezen;
Sints ik u voederde op mijn stal,
Waart gij geen beestje zonder gal.
Dan hoe! wat staat mij nu te vreezen?
O jee! gij hebt de geelzucht al.
Zonder dit toeval, mijn lezer! zou ik... sed motos praestat componere fluctus! Deeze gantsche Post zal niet dan met noodlottige gevallen en bittere klachten vervuld zijn. 't Ongelukkigste saisoen voor ons is in de hondsdagen. Staat mij bij, | |
[pagina 83]
| |
mijn spleen! vergezel mij zo lang als ik uw' invloed nodig heb! maak mij den staat mijner ongenade draaglijk! laat ik deeze oogenblikken ten nutte maaken om mijne vijanden recht te leeren kennen! de lieden van 't Kalvergenootschap zijn de ergsten niet - maar daar heb ik er een' - daar - dien man in 't zwart gekleed - met een witgepoederde paruik! ziet gij wel, mijn lezer, hoe ik hem bij zijn ooren vast houd' zonder zijn paruik uit het fatsoen te brengen? zonder één krul..? Och waar ben ik? Breng mij nog verder, bekoorlijke spleen: verlaat mij niet voor ik hen allen ontdekt heb! 't Gaat wel! 't gaat wel! Wat zie ik? een, twee, drie japonnen met sjerpen, drie zonder... ja, want ge moet u niet gaan verbeelden, dat ik u met uw zakjesparuik meê reken! O allen gij! - die daar met uw eigen hairen heenloopt, die mij met ongunstige oogen aanziet... hiiii! - Neen blijft Mijnheeren! ik ben niet met al bang - maar doet me het genoegen van die dormeuse tegen te houden: want daar heb ik het niet op! - Genoeg, mijn spleen! genoeg - 'k heb reeds te veel gezien! 't Is gelijk ik zeg: een ongeluk komt nooit alleen. Apollo heeft zijn schouder uit het lid gevallen. Gistren een tourtje doende op de Irreguliersgragt, schrikte de Pegasus voor een slordig gekleede Zangster - dan Apollo gelooft nog, dat het een man in vrouwen kleeren geweest is, om de grove trekken welke hij in 't gezicht meent ontdekt te hebben; schoon hij door de ontsteltenis waar in hij daardoor gebracht wierd, niet duidelijk genoeg acht op haar heeft kunnen slaan. Want het paard begon zodanig te steigeren en vervolgens te springen: dat Apollo, welk een goed ruiter hij anders zijn mag, niet bekwaam zijnde het er langer op te houden, zich door een' sprong zocht te redden, waar door hij, bij 't ongeluk van zijn schouder, zijn' voet deerlijk verzwikt heeft, en nog niet gaan kan dan met een krukje. Deezen morgen heeft de Maan een visite, om die reden, bij haar' broeder afgelegt. Bij die gelegenheid zijn er veel visitekaartjes aan mij afgegeven voor deze Dame; waar over zij zeer verwonderd scheen te zijn en vroeg of het een afgesproken werkje was? Er was eene Zangster, welke verzocht heeft haar iets in 't vertrouwen te mogen zeggen. Denkende dat het iets van aanbelang was, ging de maan er toe over. Hier begonze: Lieflijk lonkt gij, stille maan!
Op dit beekje neder -
Toch is uw gedaante schoon,
En uw aanschijn teder! -
| |
[pagina 84]
| |
'k Zie u in het schomlend loof
Vlugge lichtjes spreiden,
En een half verlichte plek
Voor de min bereiden:
Gij vertedert al wat leeft,
Zelf tot min genegen,
Duizend harten zwoegen zich
In uw schijnsel tegen.
Wie zag meer dan gij 't gevoel
't Maagdlijk schoon vergrooten,
En een hemel van genot
In een traan besloten.
Scheerje weg! riep de maan: - ik dacht, dat het al heel wat was. Is 't anders niet? - 't Is aartig, hernam de beledigde Zangster, uw broeder spreekt er ook zo over - Er moet toch iets aan zijn. - Aan? - riep ze; - ik verzoek dat gij nooit met zulke zotte taal weer aan zult komen. Ik word tegenwoordig alle oogenblikken in dien smaak aangesproken. Zoudt ge niet denken, dat mij dat eindelijk moet vervelen? Lees eens in de Gezangen mijner jeugd (Pag. 17.) dat vindt ik veel mooijer: Schoone maan, zeg, ziet gij heden,
Daar gij 't halve rond bespied,
Schoone maan, zeg, ziet gij heden
Mijn geliefde Fillis niet? e.z.v.
Doch verzin u niet door Pag. 67 op te slaan: want het geen daar staat, kan ik niet zeggen dat mij zeer behaagt: Vorstin des nachts, volschoone Maan!
Ai, doof een wijl uw' heldren luister,
En laat mij hier in 't somber duister,
Bij deze boomen staan!
Dit is, geloof ik, om me voor den gek te houden: waarom gaat hij niet aan den andren kant van de boomen staan, daar de schaduw valt, dan kon hij immers zien zonder gezien te worden. En dan de twee laatste regels van dat Stukje, daar heb ik dol om meenen te worden; wat verbeeld hij zich? - dat ik zijn meid ben? Doch wil, wanneer de tijd mij roept van hier te gaan,
Mij tot een leidsvrouw strekken!
Maar, wat behoef ik die oude dingen weder op te haalen! Ik had hier van wel mogen zwijgen. Ik haal het niet aan om u te rechtvaardigen, Mejuffrouw! Mijn broeder is in zulke gelegenheden gewoon te zeggen: Quandoque bonus dormitat Homerus. Na dat de Maan dit laatste gezegd had - keerde zij zich om, en vertrok. | |
[pagina 85]
| |
Ieder zij verzocht - en wel ten vriendelijkste - mij nooit zulke brieven te schrijven, van een' aart als deeze is die volgt:
| |
Mijnheer Mercurius!Ik hoop dat gij de vrijheid, die ik neem, mij ten beste zult houden: ik dacht, mij bij niemand beter dan bij u te kunnen vervoegen, om een beoordeeling te zien over het Toneelspel, de Edelmoedige, of de waare Voorstander van het Vaderland genaamd. Schoon ik er de Opsteller niet van ben, kan ik echter niet ontveinzen, dat ik er groote betrekking op heb. Ik zond er u derhalve een Exemplaartje Franco van over, niet twijfelende of gij zult mij uw gedachten, door middel van uw Weekblad er wel over willen mededeelen. 't Is zeker geen meesterstuk, doch de Schrijver is ook nog slechts een aankwekeling in de kunst: hij heeft handleiding en aanmoediging nodig. 't Is ongelukkig, dat het met zo veele taal- en spel-fouten onder de oogen van 't Publiek heeft moeten verschijnen. Zo de Schrijver zich durft vleijen dat er onder alle de gebreken - die er als doornen in gevonden worden, eenige schoonheden als rozen zich ontdekken mogen: dan zal ik mij zijnenthalve verblijden. Hoe vindt ge de Opdracht? -
Aan zijn' Broeder.
De naauwe band des bloeds die ons aan een verbind,
't Genoegen dat uw hart in eedle daaden vind,
Noopt mij dit spel aan u, mijn broeder, op te dragen,
En schoon ik u, nog mij, niet opentlijk thans noem,
Bescherm het openbaar, bevorder mijnen roem,
Dan zal ik met mijn' naam wel licht een tweede wagen.
Ex tempore.
Hopende, dat gij over het een en ander uw gedachten zult openleggen, onderteken' ik mij met alle hoogachting,
Mijnheer Mercurius Uw bestendige lezer en Dienaar P.D.
| |
Antwoord.Mijnheer! Gij kiescht een' wonderlijken tijd uit, om mij te schrijven. Heet gij dit Franco overzenden, wanneer gij iemand in de omstandigheden brengt om zich dodelijk te moeten vervelen? of kent gij geen ander verlies dan geldverlies? Ik weet niet of gij die broeder zijt aan wien dit Werkje door den Autheur opgedragen is; Doch dit onderstellende, geloof ik; dat hij wel zal doen, indien hij volbrengt het geen hij in de twee laatste versen, | |
[pagina 86]
| |
schijnt te beloven - namelijk niet eer een tweede te wagen voor gij zijn roem zult bevorderen. ('t Woord wagen is hier 't beste woord dat hij bij mogelijkheid kon uitgekozen hebben -) Doch eer ik eindig - Mijnheer? - waar ziet gij mij toch voor aan? Voor een' beoordelaar? - O, dan bedriegt gij u sterk; ik heb er al voor gevreesd, dat ik bij sommigen mijner lezers hier voor gehouden zou worden. Eens voor al Mijnheer! ik recenseer niets - 't is 't werk van den Helicon, al laat ik het somtijds voorkomen als mijn zaak. Wees verzekerd, dat men dit Drame daar niet kent, en ik mag er dus mijn oordeel niet over laaten gaan, en zeggen, dat er niets goeds in is - Ik kan u dus alleen mijn gissingen mededeelen, en zeggen, dat ik geloof dat de Pegasus geschrikt is door de quasi Zangster van dit Werkje. Ik ben Mijnheer!
Uw Dienaar, Mercurius.
Als men in 't ongeluk is - is 't even als of ieder zijn best doet om er u in te houden. Waarom mag men soortgelijke stukjes niet met stilzwijgen voorbij gaan? Mag ik mij dan geen oogenblik met mijn spleen alleen onderhouden, wreede menschen? Wilt gij met de Goden alleen maar medewerken, als zij toornig zijn? en slaat gij altijd met het zwaard dat de wreker om hoog heft? Geeft acht! - (mijn spleen! ) - rechtsom keer! Vel het geweer! marsch! - ik weet van kwaadaartigheid niet wat ik doen wil - akelige gesteldheid! - ik wenschte gaarne den een' of den ander' een inpertinentie aan te doen om mijn bloed te koelen! Er zijn er zo veel die het verdienen, en ongelukkig komt er mij nu geen een in de gedachten. Quo ferar ignoro, copiaque ipsa nocet. Dan, hier vind ik gelukkig nog iets van de aantekeningen, die onze Chartermeester zo van tijd tot tijd maakt en dat voorlang al moest geplaatst zijn. Hier is het mijn lezer! hij zegt - en dit steunt op geen gissingen, maar op op ondervinding gegronde waarheden - hij zegt: In den Duivelshoek heeft men van ouds (als bekend is) niets dan troebel water: zo door de verafgelegenheid en laagheid des lands, beneden den Helicon, waar door het alle vuiligheid meêspoelt - als, door dat het aldaar door veengronden en moerassen stroomende, bedorven wordt. Te dier oorzaak graaft men daar dikwils putten tot benodigd gebruik. Bij gelegenheid nu van het graven of liever heropenen van zodanig een put, heeft men onlangs | |
[pagina 87]
| |
ontdekt dat dezelve zeker scherp en levendig zout bevat, 't welk met veel gronden en redenen beweerd is, het echt Sal Atticum te zijn. De beroemde geneeskundige Justus Schertsérowits heeft bereids met het zelve ettelijke proeven gedaan en wareldkundig gemaakt; terwijl er gezegd word, dat hij by Apollo verzocht heeft dat het wezendlijk voor dat oude en sints lang verloren Attische zout, dat zo geacht plag te wezen, verklaard, en hij zelf tot opzichter over die bron en algemeen bereider van dat zout, aangesteld worden mogt. (Een post van geen gering aanzien in de Poëtische wareld, als men ligt na kan gaan!) Dit heeft eerst eenige zwarigheid op den Helicon ontmoet, vermits er getwijfeld wierd, of dat landschap wel, strikt genomen, onder de oppermacht van Apollo behoort, gelijk hij mij ook last gegeven heeft, dit te onderzoeken. Doch ondertusschen zijn er lieden opgestaan, welke de bereidingen van Doctor Schersérowits nagegaan en onderzocht hebbende, zeer volledige getuigschriften hebben gegeven, dat volgens alle goede gronden van Scheikunde en materies Medica, dat zogenaamde nieuwe sal atticum niets minder is, dan het geen de Doctor wil; maar dat het alleen een zeker hedendaagsch Engelsch zout is; een soort van het geen men gemeenlijk sal ebson noemt, waar van de kracht alleen in het ontlasten van vuiligheden, bij die er gebruik van maken, bestaat. En de proeven van Schersérowits zelf, onder 't oog van Apollo geresumeert zijnde, zegt men (doch het word nog maar onder de hand gemompeld, zijnde 't nog niet gepubliceert) dat dit reeds tot de volmaaktste blijkbaarheid gebracht is. Weshalve dan ook dat nieuw ingebeeld Eerampt hoogst waarschijnelijk geen' voortgang zal hebben: en een ieder wel bedacht mag zijn, den gemelden Heer, op de toekomende voordeelen van dien post, als nog geen credit te geven.
Ik gevoel mij na het uitschrijven van dit bovenstaande merkelijk beter, schoon ik wel gevoel, dat het van geen langen duur zijn zal, en ik geloof dat ik beter doen zou naar bed te gaan. Ik zal, om die reden alleen, doen 't geen ik niet laaten mag, zonder mij den post dien ik bekleed onwaardig te maaken. 't Zijn alleen eenige Prijsvraagen, welke mij belast zijn te plaatsen.
1. Wat is een Dichter - en in hoe verr' doet zijn Zangster hem verschillen van een verstandig mensch? 2. Welke is de landziekte, waar meest alle onze Zangsters van tijd tot tijd door aangetast worden. En | |
[pagina 88]
| |
welken zijn de veiligste middelen, en die gebruikt kunnen worden, om dezelve te ontgaan? 3. Wat moet men doen om zich van zijn Zangster te ontslaan, indien men geen geld genoeg heeft om haar te onderhouden? 4. Welk voordeel is er voor onze Poësij te trekken uit den Koophandel en het Italiaansch Boekhouden? Ga naar voetnoot*5. Tot welk soort van Dichtstukken is onze landaart het meest geschikt? 6. Wat is het beste Formulier, 't geen in 't generaal tot het samenstellen van allerleij' Lierzangen zou kunnen gebezigd worden? - 7. Welke is de overeenkomst, welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recitatief noemt?
De geenen, welke naar deze Prijsvaarzen goedvinden te schrijven, gelieven hunne Antwoorden voor 't uitgeven van het twintigste No. aan den onderstaanden Boekhandelaar af te zenden. (maar altijd franco)
NB. Een Zangster uit den Rijmelaarshoek, de Hollandsche Taal in den grond verstaande, allerhande metrum kunnende behandelen, nooit verlegen zijnde voor de moeielijkste rijmwoorden, bied zich aan als Juffrouw van gezelschap bij een' bedaard' Dichter, die geen geduld of gehoor genoeg heeft om zijn eigen Versen vloeibaar te maken. Mits de vrije Tafel hebbende, en mits de Dichter niet naar 't Springpleintje aspireere.
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|