De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
De Post van den Helicon. No. 10.Toen de Nederduitsche Helicon nog in zijn kindsche jaaren, en onzen Apollo door zijne moeder Mnénosyne naauwlijks in den broek gestoken was: Toen de Musen nog aan den leiband liepen, en er op de valeije nog geene wegen bekend waren: Toen de dagtoorts, die de vlakte verlichtte, laat opkwam met dikke wolken omtogen en vroeg weder in 't westen nederdaalde, om plaats te maken voor de schrikkelijke winternachten: Toen de zuster van de zon zich altijd vertoonde, als had zij zich te lang in de armen van Endymion opgehouden, en een kleur had, als had zij te Amsterdam vijf jaaren in een Fransch kostschool geweest: Toen de sterren aan 's hemels trans, bij afwezendheid der nachtverlichtster, den gantschen Hemel tot een' wijduitgestrekten melkweg maakten: Toen Apollo nog met geen luit mogt pronken, en mijn beeld te Amsterdam voor de Beurs nóg niet gezien wierd... Toen... och waar is die tijd gebleven! - Toen liep de kleine Zangvoogd met een trommeltje en een fluitje op den Helicon rond; maar, 't was een ander trommeltje dan men tegenwoordig op de kermissen koopt, en al gaf het fluitje een pieperig geluid, het was nogthans zuiver. Hier wilde ik iets tusschen twee haakjes zeggen. Ik wil er niet in gehouden zijn, indien somtijds deze Parenthesis wat lang uitvalt. - - [In de Noordzee is door een vliegende storm op strand gesmeeten een zeer lek schip, door de klippen sterk beschadigt. De schipper had reeds door de sterke lekking eenige goederen buiten boord gesmeeten: en deeze goederen zijn hier door (gelijk men gemakkelijk begrijpen kan) van het zeewater ten eenenmaal bedorven, schoon er sommigen bij waren, zo slecht, dat het zoute water er weinig of geen verandering aan te weeg brengen kon. Doch dezelfde onstuimige wind, welke het schip op strand gesmeten heeft, is oorzaak dat deeze verongelukte goederen ook strandwaart heen gestuwd wierden. En nu zijn eenige lieden, welke wij hier Poëtische strandloopers noemen, | |
[pagina 74]
| |
die (misschien voor geld, misschien voor niet - en in dit laatste geval is het nog minder te begrijpen) al deeze goederen uitwringen en te drogen leggen, ja ik weet niet wat zij er al meê doen. Dit weet ik, dat zij ze nu willen sorteeren en in marsjes pakken, om ze dan vervolgens aan de lieden, die op 't strand wandelen, onder allerhande - dikwils gheel tegenstrijdige naamen, te verhandelen. Alle Zangsters welke zich in 't Noorden ophouden, worden derhalven gewaarschouwd zich voor schade te wachten! En om niet te dwaalen - door andere kramers welken zich daar ook ophouden, voor deezen aan te zien - dient tot naricht: dat zij niet nalaaten zullen te verhaalen; dat zij met Riedel, van Alphen, Watelet, en anderen, zeer bekend zijn. Om zeker te weezen, Zangsters! vraagt hun maar eens naar een staaltje of monstertje van 't Bevallige - dan zullen zij u wel het een of ander, 't zij, nog nat van 't zeewater - 't zij op hunne wijze uitgewrongen en gedroogd in de hand stoppen; maar zij zullen er u te gelijk bij zeggen: ‘Riedel en Watelet hebben getracht, om het geen ik hier de eer heb u aan te toonen, te bepaalen - van Alphen is nog bezig, met er naar te zoeken - en Feith - denkt er iets van gevonden te hebben - maar, ja, 't is 't waare ook al niet; - en om dat deeze lieden zich zo voor niet uitgesloofd hebben, daarom zullen wij er eenige eigenschappen van opnoemen’. En indien men denkt dat ik het uit mijn' duim zuig...... Ja dat is waar! zeg eens Mijnheeren, van wien ik thans spreek! Dat, uit mijn duim zuigen, is dat een laage komieke uitdrukking, die van de gemeene en gewoone straattaal wel te onderscheiden is? Of, is het eene gemeene en gewoone straattaal, die van het laage komieke wel te onderscheiden is? Zegt het maar zo als 't u voorkomt, ik zal er niet nijdig om zijn: 't is maar... om dat ik wilde weeten, of ik er mij in een Romance van bedienen kon? (Vide Pag. XXX uit de Verhandeling van die lieden) - Wat zou ik nu uit mijn' duim zuigen? Ja - al het geen ik met,,,, Ga naar voetnoot* gemerkt heb. Neen, waarlijk niet, mijn beste of slechtste lezer! wie gij ook zijt: het is in die zelfde verhandeling te vinden. (Pag. V en VI.) De woorden mogen een weinig anders zijn, doch, om in de taal der Romancen te spreken, ik laat mij hangen, zoo de zin niet dezelfde is. Wilt gij eens een staaltje van het zogenaamde Bevallige zien, mijn lezers, die in 't westen bekend zijt? 't Is uit | |
[pagina 75]
| |
de handen van een Zangster uit de Translateurstuin gekomen, gelijk ik zien kan; en ongelukkig bij de andere goederen ingepakt. Pag. XIV word het aangeprezen. Moeder Griet, die oude kwezel,
Kreeg een druiventros in 't oog;
Zij klom straks op haaren ezel,
Greep een tak, en sprong om hoog.
't Takjen brak, het was te teder,
De Ezel schrikte en nam de vlucht:
En het besjen viel ter neder,
Met de beenen in de lucht.
Alle verandering is geen verbetering: waarom niet, zo als het geweest is? Wijl zij bezig was met plukken,
Brak de tak; 't gerucht was groot!
Waar door de ezel heen ging rukken,
Griet viel met haar billen bloot.
Of is het dan minder bevallig? Dat schrikken van den Ezel, he? hoe zou het beest geschrikt hebben, had het wat langer blijven staan, en het droevig neerkomen van Griet met zijn Ezels oogen aangezien! maar dat dier was wijzer dan de Heeren en ik; hij bleef bij dat toeval niet staan gaapen. Ik had haast gezegd: ik en de Heeren; doch dit zou onbeleefd geweest zijn. Indien gij den tijd hebt, mijn lezers - ik ben tegenwoordig niet zeer gepresseerd - willen wij dan die Catalogische Verhandeling wat nader bij beschouwen? Zij zeggen het met Riedel eens te zijn; ‘dat het Naïve somtijds ontstaat, wanneer de enkele natuur met eene onschuldige eenvoudigheid, ons meer zegt, dan wij weten moesten! ’ Zij of ik verstaan Riedel niet, als, het geen zij tot een voorbeeld hier van opgeven, op deeze plaats, applicabel is. 't Is wat pedant gezegd van mij: ik stem het toe: want ik geloof, onder ons, dat ik hem even min als zijlieden begrijp. Zoo Riedel het zelf maar verstaat, is 't mij wel: en zo niet, dan zal ik geen moeite doen om wijzer dan hij te zijn. Nu, het voorbeeld daar ik van sprak - hier is het; 't Is uit een Aria van Teuntje aan Stukpoort. Na zij hem verhaald heeft, hoe een verliefd meisje is, maar een meisje - dat (op een Fransche manier) bevreesd is om het te doen merken - dan zingt zij in de drie volgende versjes: De oprechtste uit allen,
Laat zich 't gevallen,
Maar spreekt geen woord.
| |
[pagina 76]
| |
De laatste regel is cursief: daar zal het zeker in schuilen. Ja wel inschuilen! -Meer dan wij weeten moesten! och, mijn lieve vrienden, ziet het toch eens na als gij t'huis komt, of het er zo wel in staat: ik kan het niet denken. Zou het ook moeten zijn: als een ongedwongen natuurlijk meisje met een onschuldige eenvoudigheid iets zegt, waar uit men iets opmaakt, dat zij niet voornemens geweest is ons te doen opmerken? Maar wat doen dan deeze drie versjes, die eer een voorbeeld van gezochtheid, en hardheid opleveren? En dan tot een tweede staaltje dat afgezaagde vertelseltje (er is geen beter woord voor) van Hans? In éénen dag, zei Hans, was hij van Cöln gereden,
Op schaatsen in den Haag; zijn knecht viel in de reden,
En zei: in éénen dag, mijn Heeren - dat is waar,
Maar gij moet weten, 't was de langste dag van 't jaar.
En of men uit deeze en nog meêr explicaties, en voorbeelden van 't naïve, er nog geen duidelijk begrip van had - zo koomt er nog een gantsche sorteering van Puntdichten, die allen Naïf moeten zijn: Om er van overtuigd te wezen - hier zijn twee Naïve stukjes. De minsten zijn beter - en dit zijn uitgezochte proefjes!
Dirk.
Zij liegen 't, die 't verklaaren
Dat Dirk geen hart en heeft:
In allerlei gevaren
Gevoelt hij, dat het leeft,
En, als de Popelblaren,
Van 't minste windje heeft.
Aan Leen.
'k Ben altijd met een gek gebruid, zegt malle Leen,
En 't is van Leen ook waar, al is hij maar alléén.
Ik heb ergens in deeze Verhandeling gelezen, dat sommigen stukjes uit deeze verzameling moeten uitgedrukt worden even als of de spreker er geen erg in had; doch in deeze opgegeven proefjes behoeft men van deeze behendigheid geen gebruik te maken - integendeel raad ik de genen die er den aartigen meê willen uithangen, een gemaakte slimheid bij het uitspreken der bovengenoemde stukjes te doen blijken, wil hij veroorzaaken, dat er de aanhoorders erg in zullen hebben. Er zijn nogthans hier en daar wel eenige goederen droog gebleven, en die zij óók nog al onbeschadigd gelaaten hebben; doch naar 't geen ik reeds de eer heb gehad van te zeggen omtrent hun manier van sorteeren, | |
[pagina 77]
| |
droogen, uitwringen e.z.v. - geloof ik, dat men met mij zal toestemmen, dat wij dit meêr aan 't geval en de wijs waarop zij in gepakt zijn, dan aan de kramers zelf te danken hebben. Wie ziet de schoonheid niet die er in 't 3de, 4de en 5de couplet van den Doraltus van J. Luiken is? Hier stond hij stil, als een verstelden;
Daar lag een doodshoofd in het gras
De zwarte Raaf riep driemaal - kras! Ga naar voetnoot*
De Nachtuil scheen niets goed te spelden,
Hij evenwel schept moed en gaat al voord,
- - - - -
Nu stuit hij tegen hooge wanden! ...
Een oud gebouw, gantsch woest, met open poort;
Hij komt tot in de keuken streeven,
En vindt een lang en mager wijf,
Het harte klopt hem in het lijf,
En al zijn - leden beven,
Dat ijslijk wijf zat slordig bij den haard
Heur lange zwarte hair te kemmen,
Een koude schrik scheen 't bloed te stremmen
Van onzen knaap, -
Een menschenhoofd, met bleeke wangen
En open' monde, vuil van bloed
En etter, zwart beklad met roet,
Zag hij daar aan een nagel hangen;
Zoals het wierdt beschemerd door de vlam
Der vuile lamp, die dampte en rookte;
- Doralt, schoon hem de vrees bestookte,
Ontsloot zijn' mond - - -
Zo verr'! de Doraltus is overal zo mooi niet. 't Overige zegt niet veel. Deeze coupletjes, zijn even als er zo maar ingepakt: zij zouden anders wel apart op de Catalogus staan. Maar in 's hemels naam, Mijnheeren! wat beweegt u toch om altoos de Alrik en Aspasia met de Olinde en Theodoor te gelijk te doen opkomen? Wie is die andre die dat ook eens gedaan heeft, en dan nog iemand? O ja, die laatste ben ik. Maar toen gingen zij te zamen als twee jongelingen, die naauwlijks uit school komen of zij slaan elkander met den riem met boeken om de ooren. | |
[pagina 78]
| |
Doch de Heeren Verzamelaars voegen ze bij elkander, als onder een species behorende. O ongelukkige Poëtische Botanisten! waar is dan het genus toch? Doet als Linnaeus, en verandert van systema eens - of neen, doet het niet! Wat dan? - Ja ik weet het niet; gij zegt ergens, zo wij niet behagen aan onze land- en kunstgenooten, zullen wij schielijk eindigen. Maar - - dat eindigen... Nu in 's Hemels naam! doet zo als gij goed vind. Maar verandert uw' titel en standplaats dan niet, want twee of drie mijner vriendinnen zijn voornemens zich niet naar deze sorteering te schikken, en dan krijgen zij onder andere namen, somtijds die Monstertjes weêr in handen. Wij kennen u thans aan den Geest der Nederlandsche Dichters. Hoe komje luij toch aan den naam? - Ik bid u - zegt mij toch, waarom hebt gij in 't kiezen en sorteeren niet gedacht om dat Epigramma van Schonk? (Hekeldichten, Fabelen en Vertelsels, II. Deel, pag. 152.)
op Jasper den Dichter.
Men klaagt van moeilijkheid in 't maaken van een dicht,
Zegt Jasper, maar 'k betuig, het rijmen valt me ligt;
Ja 'k zweer, het kost mij niets. 't Kan weezen, zegt Frontyn,
Uw Versen kosten u dan, 't geen zij waardig zijn.
Toont mij, bid ik u, in die 16 paginaas, die gij vol met epigrammaas als proefjes van naïviteiten bij elkander gezamelt hebt - toont mij er een, bid ik u, dat dit opweegt! Dit kan niet niet mooi gevonden worden: en zo moet een epigramma zijn. Apropos! wij spreken nu in vertrouwen, en ik denk nog op Jasper... ik hoop niet dat u dit verzamelen veel moeite zal gekost hebben? Hemel! welk een Parenthesis! en evenwel ben ik de reden vergeten waarom ik niet uit kon stellen, dezelve te maaken: 'k heb dus nog iets overgeslagen. Nu, als 't mij invalt. - 't Word tijd voor een Claudatur.]
In die gelukkige kindsheid waren er wilde Boschnimphen - de Zangsters van dien tijd - zonder het zelfs te weeten; Thalia vermaakte zich in met haar klein momaangezichtje de wilde nimphjes schuw te maaken - en deezen, in plaats van zich bevreesd te toonen, lachten om het aartig Zanggodinnetje, liepen door de ongebaande wegen; niet bang zijnde om haare klederen te scheuren, gelijk zij tegenwoordig zijn: want Beeren- en Leeuwenhuiden scheuren zo ligt niet. Waar zijt gij, | |
[pagina 79]
| |
bekoorlijke kindsheid des Zangbergs? Thans vreest men voor Thaliaas masker, meer, dan voor de Placaaten en Ordonnantien van Apollo. En uit voorzorg om de kleêren niet te bederven, blijft men stil zitten, of men wandelt er meê op wegen die over en over bekend en opgeruimd zijn; zo dat men zeker kan zijn, nergens aan te blijven haaken. Waar vind men tegenwoordig Zangstertjes, die met een wilde bevalligheid zich achter het loof verbergende, eensklaps te voorschijn schieten, om de voorbijgangers aangenaam te verrassen? - Doch ik geloof dat ik hier in het Prosaïsch Poëtische of Poëtisch Prosa verval. Mijn plan was alleen, mijn lezers een korte Historie van onzen Helicon mede te deelen; en voornamelijk, den aart van ieder Zanggodin in 't bijzonder te beschrijven. Misschien zegt gij, dit is niet nodig; wij kunnen dit in het Phantheon Mythicum, wel lezen. Ik vraagje om verschooning, onze verdeeling, deeze zaak betreffende, is niet geheel dezelfde: maar zo als hier volgt. Caliope (de eerste) bemoeit zich niet, dan met hooge, verheven zaaken, zo als Heldendichten, Oden, en meer anderen stukken, die in den striktsten zin, dat is, zo als zij het neemt, Odenmatig zijn. Zij is daarom vrouw van 't Xantippe Pad en 't Springpleintje. Clio, is voor de Gelegenheids-Versen, zo als Lijkzangen enz., hier onder niet te vergeten de Lofgedichten. Erato, de Vorstin van 't westen, is eigenlijk de kundigste in 't geen de liefde betreft. Omtrent de Romancen dient men voorzichtig te zijn: dewijl zij zich met geen andre ophoud als die in de Ridderstraat t'huis hooren. Thalia. Deeze is alleen voor 't Comieke. Zij is het non plus ultra van dartelheid, en indien zij niet lachgen mag, dan is zij nooit zonder 't een of ander masker: want zij heeft er verscheiden. Altijd wil ze juist niet bekend zijn. Over het onderscheid dezer maskers is veel te zeggen: 't is nu geen tijd om hier over uit te weiden. (Al weêr in 't vervolg! Ja, als ik het vergeten mogt, mijn lieve lezer! help het mij dan onthouden) Melpoméne. Ach! dit is de droefgeestigste van allen. De woede, wanhoop, toorn, wraak, rasernij - Och gij kunt het zo ijsselijk of verschrikkelijk niet bedenken, of zij vind het altijd allerliefst. 't Kan nooit te erg, probeert het maar, Dames van 't IJsselijk Achterom. Doch het dient in Versen te zijn: zij breekt haar hoofd alleen maar met Tragedies en Drames, die op die leest geschoeid | |
[pagina 80]
| |
zijn. Terpsichore, Polyhymnia, in Compagnie met Euterpe, hebben al wat tot het tooneel behoort voor haar rekening, voor zo verr' het niet valt onder 't departement van Thalia en Melpomene. Zo als Drames, Operaas, Balletten, Pantomimes; het declameeren, en alles wat hier toe gebracht word. Nu blijft mij nog Urania over. Deeze is de Heilige Weg, en de oude Kerkstraat, te beurt gevallen. [Nu komt het me in de Gedachten waarom ik in 't begin van mijn No. zo schielijk van mijn begonnen verhaal afstapte. 't Was om dat Thalia mij verzocht heeft om een vrije Vertaling van een Stukje dat op den Catalogus van de Verzamelaar staat, genaamd: Pyrineus und die Musen. Het geval, dat daar verhaald word, is aan de Hollandsche Musen ook gebeurd, die, derhalven, weet hoe het geschied is, onder de Zangsters, word hier toe verzocht, dewijl ik niet weet aan wie in Persoon mij te adresseeren, en ik Thalia niet gaarne iets vruchteloos laat verzoeken, zoo plaats ik het als een uitnodiging in mijn Post.] Ga naar voetnoot*
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|