| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 8.
Heden Maandag den 8 Juny, praesideerde, in de qualiteit, als in mijn vorig No. gemeld, Erato. Zy opende de Vergadering met een plechtige aanspraak. Ik heb - sprak zij; - dikwils gedacht of er geen mogelijkheid zoude zijn om het gewoel der Prosaïsmiten, die het thans op den sentimenteelen Weg zo brutaal aanleggen, een einde te doen nemen. Men weet: dat deeze weg een leengoed is, waar van mij, het Directum, en de Zangster van Mr. Rhynvis Feith, het utile dominium toebehoort, en waar van zij mij hulde verschuldigd is. Doch, dewijl het westen niet zeer bebouwd noch bevolkt is - dunkt mij - moest men die Zangsterbeulen door de derde of vierde hand doen weten, dat zij maar vol moesten houden, en niet eer afstand doen; eer zij alle de inwoners van die plaats naar het westen verdreven hadden. Dan, zal dit ooit van een' goeden uitslag zijn, en zonder wreede slachtingen te veroorzaken - zo dient men alvorens eenige dienaars van den Zangberg, naar dien weg uit te zenden, om de Zangsters te ontwapenen, en haar te raden, zich door geen eigenzinnigheid aan 't ijsselijkste gevaar bloot te stellen. Zonder deeze voorzorg, heb ik liever dat men mijn voorstel, als niet voorgesteld, beschouwe. Laat dan nog eer den ongelukkigen weg tot een Allodiaal goed gemaakt - en de Feithsiaansche Zangster het volle bezit er van toegestaan worden - dan dat ik door mijn toedoen de plaats met doode lijken bezaaid zie. - Ik weet niet of ik u begrijp - zei hier op Thalia - indien 't gepermiteerd is om een woordje meê te spreken, zonder weêr, als voorleden week, van de zaal afgejaagd te worden - maar wanneer zij nu eens eigenaarster van deezen weg wierd, door uw goedheid, en de weg wierd eens - hoe noemje 't ook? - een Al-ideaal
| |
| |
stukje lands - zou zij dan de tiende Zanggodin worden? en, om onder 't Zusterdom gerekend te mogen zijn, met Apollo trouwen? En als Apollo dan de sentimenteele ziekte onder de leden krijgt - denkt ge dan vrij te loopen, Juffrouw Erato?
Apollo. Die zotte vragen, dunkt me, zoudt gij ons kunnen uitwinnen, als gij zo goed wildet zijn van u stil te houden.
Erato. 't Is niet nodig dat zij een Zanggodin zij - maar in dit geval waar van ik spreek, wilde ik haar als Juffrouw van gezelschap bij mij genomen hebben. Vind gij die gedachten nu zo zot Mejuffrouw?
Thalia. 't Is mij volkomen onverschillig, al vond ge zelf goed om er u, als kindermeid of anders, als minne, van te bedienen. 't Is geheel de zaak van de Juffrouw.
Erato. En hoe komt hier een kindermeid te pas... Wat zou een minne?
Thalia. Nu, nu! als baker dan... wat zegt gij Polletje?
Apollo. Ziet gij niet dat ik nijdig ben, en mijn nagels van kwaadaartigheid van mijn vingers afbijt?
Thalia. Ja - nu ge 't me zegt - zie ik het; maar ik dacht, dat gij dat deed om niet in lachgen uit te barsten. Niet, om dat ik begrijp dat het geen ik verhaalde, zo aartig was; maar om de onnozelheid van Erato.
Apollo. Mijn lieve Erato! 't is beter dat we op al deeze zotheden niet antwoorden. Ik zal liever uw voorstel in omvraag brengen. Zou ik het advies van de Juffrouwen, hieromtrent wel eens een voor een mogen weten?
Calliope. Ik vind het zeer aannemelijk: Doch ik weet niet, waar toe het ontwapenen zou dienen. Als men eens het recht der sterkste de uitkomst liet beslissen?... er zou misschien nog wel een Heldendicht uit voort kunnen komen: Een sentimenteele wanhoop! - is tot veel zaaken bekwaam.
Clio. Ik conformeer me met het advies van Calliope.
Thalia. Ik neem het over. Want alvorens mij verder uit te laten, zal ik het hoogwijs advies van den Duivelshoek innemen: en vooral van de Poëtische Paradeplaats, en de Dolle Botermarkt; die door hunne nabijgelegenheid, ook wel zouden kunnen aanlopen.
Melpoméne. Ik ben van 't gevoelen van Calliope. | |
| |
Terpsichore./Polyhymnia. Wij voegen ons bij de meerderheid. Er worden zo veele zaaken zonder ons uitgevoerd, en we hebben zo weinig bezittingen op den Zanggrond, dat we 't wel eens aan kunnen zien.
Urania. Op een' langzamen en scherpen toon. Ik dan niet. En ik meen er me wel eens deugdelijk meê te bemoeien. Ik heb in 't geheel geen zin in die reuzen.
Apollo. Wel ik geloof niet, dat een van de Juffrouwen er zin in zal hebben. De vraag is maar - hoe gij over het voorstel van Erato denkt?
Urania. Daar denk ik niet over.
Thalia. Me dunkt, dan moest ge er ook niet over spreken.
Urania. Buiten U E. wil ik gaarne ieder ten antwoord staan. Licht denkt ge dat mij het geval van de Menuet en Dominees-Paruik al vergeten is?
Thalia. Ik kan me niet begrijpen, hoe ge zo bang zijt voor de reuzen. Geloof me, die zullen wel het laatst op den heiligen Weg komen. 't Is ook geen end uit den weg - heel naar 't strand! Neen, ik kan u van goederhand verzekeren, dat ze niet om die plaats denken.
Apollo. Maar de tijd is al te kostelijk om met krakeelen gesleten te worden: zeg me maar schielijk wat uw gedachten zijn.
Urania. In 's Hemels naam! laaten zij dan verdreven worden. Doch - indien 't wat helpen kan - ik ben sterk voor 't ontwapenen.
Na dit gesprek, 't welk ik woordelijk uit den mond der negen Zusters opgeschreven heb, sprak Apollo: Eer wij tot een vast besluit overgaan, in een zaak die van geen klein belang is, dunkt mij, moesten wij nog eerst eens bedaard, en zo veel mogelijk, zonder vooroordeel, over het sentimenteele onze gedachten laaten gaan. Zo sprekende, haalde hij het sentimenteel zakboekje (want dus noemt men Fanny hier) uit zijn kamizoolszak. Dit boekje - vervolgde hij - heeft een Formaatje bij uitstek met zijn inhoudtje over een komende; doch dit doet er niets toe: men kan zo wel in 't kleine als in 't groote slagen. Zeg mij eens, vredelievende Erato! hoe vindt gij 't toch? is er het warme van een liefdedrift - het akelige van den dood des ongelukkigen Eduards - het treffende van een' wanhopenden Minnaar of Minnares - het wegsmeltende van een waarlijk gevoelige | |
| |
Poëtische ziel - het kalme van godvruchtige Gelieven... zeg mij toch eens, bid ik u: wat is er in? Als ik het zeggen moet, antwoorde Erato: er is van dit alles, wat gij opgenoemd hebt, iets in; maar - er komt niets van uit! 't Is zeer mogelijk dat dit wat duister geantwoord is; doch, ik kan geen andere woorden vinden om mijn mening uit te drukken. Ja, toch! daar valt mij iets in - 't Is een soort van knijnzen, gelijk de kinderen wel doen, als zij vaak beginnen te krijgen, die janken, huilen, kribben en alles door elkander doen, zonder te weten wat zij hebben willen. Geef het boekje eens hier: hoor deeze coupletjes aan Fanny, pag. 6. - Naa ons eerst op een duistere wijs verhaald te hebben, bij wat gelegenheid Eduard Fanny 't eerst ontmoette, roept de eerstgenoemde uit:
Waar is die dierbre tijd gevlucht,
Toen de avondster ons heil beloerde,
En ieder koeltje een tedre zucht,
Elk golfje een traantje met zich voerde?
als men er op studeerde, zou men 't immers bij mogelijkheid niet kinderachtiger kunnen maken? En dit kinderachtige moet de naam van teder dragen; even als dat stukje van Aspasia in de Romance:
Op ieder bloemtje een traantje wierp'
Nu verder:
Toen ik van uwen bleeken mond
Den eersten eed van trouwe kuschte,
En mij de zachtbegraasde grond
Een Eden was - een plaats van ruste? -
O schomlend boschje! stille beek!
Die eenmaal ziel aan zil zaagt trouwen -
Zal ik, o zegenrijke streek!
U nimmer - nimmer weer aanschouwen?
Dat, niet weer aanschouwen van die zegenrijke streek, was hier het eijereeten niet, zei Thalia: want daar kon hij immers zo dikwils naar toe gaan als het hem maar lustte? 't Is maar zo, dat, als men begint met een beekje en boschje aan te spreeken, dan dient men er toch wel iets aan te zeggen, al raakt het kant noch wal. Ja - viel haar, Erato in de reden - en het couplet dat er op volgt, doet nog minder dan geen kant noch wal raaken. Dat zinkt dan misschien heel naar den grond, zei Thalia. Juist - sprak Erato - hoor eens! om dat hij op die plaats niet weer denkt te komen, zegt hij geheel wanhopig: | |
| |
Zo nader dan mijn jongste strijd!
Vlucht, dagen van mijn ijdel leven!
Geheel de dorre, lange, tijd
Kan u geen dropje vreugds meer geven! -
Kijk, sprak toen Thalia, haar het boekje ontnemende, anders leid die Mijnheer Eduard om een wisjewasje te janken, en te huilen dat er het end van af is, en nu zegt hij op het 9de pag.
‘Schoon 't noodlot, spraken wij, ons scheidt,
Wij zullen, wat ook moog gebeuren,
Verzekerd van de onsterflijkheid;
Den dood geen traantje waardig keuren.’
Wel ja! hij is de rechte om de dood met drooge oogen aan te zien. De dood moest het eens weten! 't zou er slecht uitzien, denk ik. Ik verzoek, zei Apollo met zeer veel bedaartheid, hier niets in 't belachgelijke te keeren - Om dat ik geloof dat het niet nodig zal zijn - vervolgde Urania ja laat die maar lopen! langzaamtjes en met een fijn grimlagchje.
Ik kan mij in dit No. niet langer met dit zakboekje ophouden - dewijl mij door den Zangvoogd bevolen is het volgende bericht - omtrent den Elius, waar van ik in mijn laatste gewag gemaakt heb - te plaatsen. Dit Bericht heeft Apollo door zijn' Chartermeester doen opmaken. De Zanggodinnen en haar broeder zijn juist de kundigsten in de Historie niet, gelijk hier uit blijkt; en ik wil ook wel een duuren eed doen, van nimmer een universeele Historie, ja zelfs geen Vaderlandsch Woordenboek te schrijven.
| |
Bericht, dienende tot opheldering van den Elius, Romance.
Deze Romance is een aaneengeschakeld Dichtstuk van zeven Zangen, waar van wij de Historie, zullen wij er eenig denkbeeld van geven, kortlijk moeten voordragen.
De oude overleveringen, in een aantal schriften te boek gesteld, door de vroegste Chronijkschrijvers van den later tijd overgenomen, en in de familie-oudheden als geconsacreerd, houden; dat Beatrix (zoo zij gemeenlijk met een' Latijnschen naam genoemt word, in ons Duitsch,Heile.) dochter van Diedryk of Theodericus Ursinus, Erfvoogd van Teisterband, na haars vaders dood den Burg van Nijmegen (welke 't tegenwoordige Valkenhof aldaar zou zijn) bewoonde, en aldaar van een aantal vijandige Naburen (welke haars vaders Nalatenschap trachtten te overweldigen | |
| |
en onder zich te verdeelen) bestookt wordende, tegen dezelven verdedigd wierd door een' vreemd' jongling, dapper krijgsman, en groot veldheer, die met een gouden zwaard in de hand, een' jachthoorn aan den riem, en een kostbre ring aan den vinger, den Rhijn af kwam zakken, in of op een kleen vaartuig of vlot, door een zwaan (zegt de historie) met een gouden keten voorgetrokken. [NB. In deze Romance geleid de zwaan het vlot slechts.] Aan dezen krijgsheld, van afkomst onbekend, doch naar wiens geslacht en persoon het zoo min aan geleerde gissingen als fabuleuse vertellingen ontbreekt, en wiens naam men of AElius of Hellas gespeld vindt, huwde zij; en de vruchten van dien Echt zijn geweest drie zoonen: Diedryk, zijn opvolger in 't Graafschap van Kleve of Teisterband, aan wien hij zijn schild en zwaard naliet; Godfried, Grave van Loon, die zijn' hoorn ontfing; en Koenraad, Landgrave van Hessen, wien hij zijn ring gaf.
Het is bekend, dat de voorn. Elius zware oorlogen tegen de Friezen, Saxen, Thuringers, en ook tegen de Saraceenen gevoerd heeft of heeft helpen voeren. Dat hij de ongeloovigen, welken de Christen volken in Duitschland steeds ontrustten, bedwongen, en dezen beschermd, en dat hij Carel Martel uit zijne gevangenis te Keulen gered heeft: in erkentenis van welk laatste dezelve hem de Graaflijke waardigheid van den Frankischen Koning verkreeg, daar te vooren Teisterband slechts een Voogdij was. Hij is omtrent Narbon, tegen de Saraceenen strijdende, aan zijne bekomen wonden, gesneuveld. Sommige Chronijken zeggen, verdweenen, om dat zijne gemalin hem naar zijn geslacht, en vroeger levensloop vroeg, 't geen hij haar verboden had; en hier op schijnt het vierendertigste couplet van den Derden Zang der Romance te zinspeelen.
Dit alles, en een aantal kleine waarnemingen, zo omtrent de bekeering van Diedryk door den heiligen Willebrord, als omtrent verscheiden tijdgenooten van dien strijdbaren Ursyn; de zeden van die tijd; tooverachtige, of liever fabuleuse verschijnselen; gevechten van onderscheiden natuur, en het bericht 't welk hier van Elius zelf, als zijnde de in de geschiedenis van het Grieksche Keizerrijk bekende Veldoverste van Filippicus Bardanes, welke Justianus de tweede, anders, om zijn afgesneden neus, Rhinotmeius bijgenoemd, gegeven wordt, bevattende onderscheiden Zangen van dit Dichtstukje, welke in hun aaneenschakeling de Echtverbindtenis van Elius, en de Erfdochter van Diedryk Ursyn, of (wil men 't dus) de historie van Elius vermaarden ring tot onderwerp hebben, gepaard met eene poëtische Genealogie, of (wil men 't dus) eene korte historie van hunne afstammelingen. | |
| |
De afkomst van Elius en Heile, welke zich door zijne drie zoonen wijd en zijd, door Duitschland en alom in Europa, heeft uitgebreid; zeven eeuwen lang de Kleefsche landen, eerst als Graven, en vervolgens als Hertogen, onafgebroken geregeerd heeft, en, het zij door vrouwlijke vermaagschappingen, het zij door eigen bloedverwantschap aan een aantal rijken, landen en staten, vorsten en beheerschers gegeven heeft; dit geslacht, zeggen wij, is een van de doorluchtigste, in hooge oudheid, nevens slechts zeer weinige, uitsteekend; en er zijn weinig vorstelijke geslachten, welke niet of rechtstreeks of meer van ter zijde gezegd kunen worden tot dien stam te behooren: terwijl een aanmerklijk deel oudadelijke huizen daar gelijkelijk hun oorsprong uit nemen, waaronder dat van Heusden, bijzonder in den persoon van Robert de Eerste, als 't hoofd van dien tak, gedacht wordt.
Het zou dus misschien niet oneigen zijn geweest, indien men van zoo doorluchtige personen uit de diepste oudheid, wier leven men met zoo veel wonderbare gebeurtenissen omzwachteld vindt, den Hoofdpersonaadje in eenig Heldendicht gemaakt had. - Dan een naauwer belang schijnt den Autheur van dit Werkje aan die personen verbonden te houden, dan een enkele dichterlijke voorkeur. - En, het zij het deze naauwer betrekking, of een gevoel van gebrek van krachten voor het Heldendicht, of wel eenige andere reden moog zijn, waardoor hij bewogen is, hij heeft een Romance gemaakt. Maar welk een Romance? In zeven Zangen. Kleener van omvang, eenvoudiger van beloop, luchtiger van bewerking, in stijl, uitdrukking, en versificatie Romance, en in 't geheel geen Heldendicht, maar echter iets toonende van eene schets van een onuitgewerkt Heldendicht. En waar van het groote doel en oogmerk eigenlijk schijnt te zijn de Genealogie van den Autheur zelven; die zo wel de later voorvallen en betrekkingen van zijn geslacht als deszelfs jongst aangenomen naam, en zegel, in de voorspellende verschijningen welke hij in den laatsten Zang brengt, (hoewel duister, als het in voorspelling en verschijning plach) kennen doet.
Het stuk is dus in der daad een Familiestuk, 't welk niemand zo sterk als den Autheur zelfs en haar, aan wien hij 't opdraagt, zijne Echtgenoot, en hunne beider kinderen, interesseeren kan, een stuk, dat misschien niemand dan zij-alleen recht verstaan en verklaren kunnen; dat ten deele op familieberichten en nooit gepubliceerde overleveringen schijnt gegrond te zijn: een stuk dan, dat ook niet door zijn' Autheur voor het gemeen geschikt was, maar alleen tot gedachtenis voor de zijnen verordend.
Intusschen het is thans herdrukt voor de gemeene lezing. Heeft de Uitgever zich bedrogen, wanneer hij geloofde, dat het daar in genoegzaam zou behagen? Waarlijk, het Publicq ietwes voor te leggen, het geen eene diepe belezenheid in de Historie van de opkomst van 't Frankische, en den ondergang van het Grieksche rijk, dat geslacht- en tijdrekenkundige kundigheden, en wat al meer, zelfs inwendige geslachtszaken, onderstelt, zo men 't wel begrijpen zal! dit schijnt - niet veel beter dan gekscheeren.
Men mag nochtans aanmerken, dat ook een pourtrait, en zogezegd Familiestuk, onder de schilderijen behagen, en zijn waarde als schilderstuk hebben kan, vooral zo de voornaamste beelden daar in, bekende personen zijn. Wij bekennen 't, doch dan moet de ongemeenheid van de kunst van den Schilder het gebrek van belang kunnen vergoeden: en dit is aan zo weinigen gegeven.
't Epigramma op Elius zal door 't geen voorsz: is genoegzaam verstaanbaar zijn. Tot elucidatie van dat van Heile dient:
Dat Heile altijd geschilderd wordt met een roos in de hand, welke | |
| |
ook de hoofdverbeelding van haar geslachtwapen uitmaakt: 't welk ook schijnt te toonen (gelijk de Autheur het, wellicht op gronden die niet algemeen zijn, daar ook voor houdt) dat Diedryk Ursinus aan 't Italiaansche huis van Ursino of Orsino vermaagschapt is, en met het zelve van een gemeenen stam daalt. De Ursynen zeggen af te stammen (dus schrijf ik 't uit, uit een Italiaansch Werkjen) van Ursino en Primiéno, die ten tweedenmale Rome verlosten. Men vindt geboekstaafd, dat een van dit geslacht, welke den standaart der Christenen, gebandeerd met zilver en rood, voerde, in een zeker gevecht (op de wallen van Rome, wil men) tot het uiterste gebracht zijnde, den banier van den stok scheurde en zich om het lijf wond, om hem dus te behouden, zich aldus met den zelven vechtenderhand latende doorsteken. Waarna hij (zo hoog wierd die daad van dapperheid geschat! ) dus met den banier omwonden begraven wierd onder de rozen, welke de Christen soldaten ten eerbewijs op zijn lijk wierpen. Van waar en de roos en de bandeering van zilver en rood welke dat geslacht sedert gevoerd heeft! Dit verklaart zo 't Epigramma als het vignet onder den eersten Zang, welke, niet ongepast, het schild met de roos in den gemelden Christen banier vertoont, als eerteekens van Heiles vader; gelijk het vignet onder den tweeden Zang een zegepenning van Keizer Filippicus toont, met het labarum of den krijgsstandaart van 't Roomsche rijk, door Elius onder dien Vorst in veele slagen verdedigd en voortgeplant.
Na ik het bovenstaande bericht voorgelezen had, gebood mij Apollo, gelijk ik hier boven reeds gemeld heb, het zelve in mijn Weekblad te plaatsen. Er vielen verscheiden aanmerkingen over. Erato zei; 't is wat sterk voor de Ridder- en Minnebroersstraat geweest - maar let op Dames, het westen hoe klein ook, zal door den tijd nog eens het Versailles van den Zangberg worden. En mijn Duivelshoek lijkt er nu het Parys al van te zijn, riep Thalia; maar - vervolgde ze - het komt mij voor, dat men in 't vervolg verbieden moest aan onze Zangsters, niet verstandiger te mogen zyn dan wij, en met geen zaaken te mogen voor den dag komen, daar wij geen groot verstand van hebben. En ik vind - sprak Calliope - dat het niet gepermitteerd is, iets diergelijks in een Romance te brengen: waarom in geen Heldendicht? maar zints dat allerijsselijkst doolen van de Zangster van den Heer Loosjes in het Epische Doolhof, ziet men geen mensch meer op het Xantippe Pad.
Verwacht aanstaande Vrijdag het vervolg over Elius en Fanny. Een wonderlijk contrast, niet waar?
| |
Antwoord, aan die zich ondertekent Z. in de Minnebroersstraat.
Mijnheer!
In mijn Advertentie heb ik duidelijk gemeld, dat er verloren was, een drame ten titel voerende: de twee Broeders of de Veranderlijke: en gij zend mij een halve drame, genoemd: de man die nooit te vreden is. Ik kan derhalven de Ode hier op niet laten volgen: Schoon gij 't geraden hebt, dat deeze halve drame van denzelfden Autheur is. Die man schijnt een liefhebber van uitleenen te zijn. 't Overige van uw brief, sprekende van de Hartestraat of Leidschen Hoek, begrijp ik niet: en nog minder die Ode aan de Hairspelden enz. Gij schijnt een Zangster in de Minnebroersstraat te hebben - als dit zo is, en gij goed vind mij eenige stukjes te zenden, 't zal mij aangenaam zijn. 't Is mij ondertusschen lief kennis met u gemaakt te hebben.
Mercurius.
|
|