De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Brief van een jonge Zangster aan haar' Heer en Meester N.N. te...Lieve Meester! 't Zal u zekerlijk verwonderen, dat ik u niet vroeger schrijve, en hier door van mijn behouden aankomst en tegenwoordigen toestand en bevindingen onkundig laat, daar ik weet hoe veel werk gij van mij maakt. - Och, mijn waardste vriend! gij zult deeze nalaatigheid gaarne inschikken, zo dra gij weeten zult, dat ik zelf van mijn' waaren toestand geen genoegzame bewustheid heb, en zeer duistere en onzekere bevindingen in mijn voel opkomen, die mij, schoon vreemd en nevelachtig, zeer veel vermaak verschaffen. Ik zal nogthans zo veel in mijn vermogen is, u een getrouw verhaal doen van alles, wat mij, zints ik door u naar de genootschappelijke trekschuit gebracht ben, ontmoet is. Na dat ik u goeden dag gekuscht had, en in de schuit gegaan was, nam ik mijn plaats naast een bejaarde Zangster, die, naar 't mij toescheen, meer van 't stijve Philosophische, dan van 't fijne Poëtische, in haar gelaat had. Voor ik het waagde te gaan zitten, neeg ik zeer beleefd, vroeg naar haar gezontheid en zei: zeer gelukkig te zijn, gelegenheid gevonden te hebben van kennis met haar te mogen maken. Zeer droog, en zich naauwlijks bewegende - was haar antwoord: ‘die gelegenheid is er’. Zo draa de schuit aan de lijn was, zocht ik die gelegenheid wat kleiner te maken, door naar een andre plaats om te zien. Dit bewerkte ik door, van | |
[pagina 50]
| |
mijn plaats op te staan, het reglement der schuit van het spijkertje af te nemen, en, als in gedachten, naast een ander te gaan zitten. 't Is wonderlijk - alle schuiten hebben een bijzondre naam; deeze heette, zo als ik in 't reglement zag, Kunstliefde spaart geen vlijt. En all' de Schippers, geloof ik, zijn van eene Familie: want de meesten heeten Mengelmoes. Na ik het reglement, zo aandachtig als het mij mogelijk was, uitgelezen - en weer tegen de roef aangehangen had, raakte ik met de andre Juffrouwen ongevoelig in gesprek. Eerst wierd er zo wat over de schoonheid en vermakelijkheid der trekvaart gesprooken; schoon ik gaarne bekennen wil dat men weinig zien kan van dat schoone; dewijl er in plaats van glazen - hoornen schuifraampjes aan weerszijden zijn; waar door, niet alleen, een zeer dof licht heen dringt; maar, 't geen 't ergste van allen is - men kan 'er niets als wolken door heen zien. Toen wij lang genoeg over de schoonheid, waar van wij geen van allen iets wisten, gesproken hadden, vroeg men mij welke wegen ik voornemens was te gaan bezoeken, en welken streek ik houden zou, wanneer ik aan land kwam. Ik haalde mijn schouders op, en zei: dit niet te weten: want dat deeze de eerste reis was, naar den Helicon, die ik ondernam. ‘Dat dacht ik al’, zei de oude die nu achter mij zat - ‘gij ziet er ook nog zo pieperigjes uit. Hebt ge al braaf wat gelezen? De Theorie van Riedel - kunt gij ons daar al wat van meê deelen; of wil er dat nog niet in?’ - Gij ziet zo boos, mijn lieve Tante! - zei ik; Er zit nog weinig in; om dat ik bevreesd ben, dat ik, wanneer 't niet goed was, het er niet makk'lijk weêr uit zou krijgen. ‘Hebt ge dan wel’ - hernam zij - ‘den aanhef in l'Art Poëtique van M. Boileau gelezen, daar hij zegt? - C'est envainqu'au Parnasse un téméraire auteur
Pense de l'art des vers atteindre la hauteur;
S'il ne sent point du çiel l'influence secrette,
Si son astre, en naissant ne la formé Poëte,
Dans son génie étroit il est toujours captif;
Pour lui l'hébus est sourd, & Pégase est retif.
Hebt ge den Pegasus wel gezien? - vroeg ik - ja, - antwoorde zij - waarom? - om? - om dat ik weeten wilde, of dat goddelijk beest, schichtig is, of niet. - ‘Gij schijnt fraai voor den Duivelshoek te zullen opwassen’. - Zo dat waar is - riep een Zangster | |
[pagina 51]
| |
die tot nu toe gezwegen had; ’zo dat waar is - dan kan ik uw goede adressen meêgeven. Die laatste regel van Boileau had ze wel mogen zwijgen’; - zei ze mij zachtjes; doch nogthans zo, dat de oude het, makkelijk hooren kon. - ‘Want ze vertelt overal dat het haar voorkomt: dat Phebus zo hardhoorend is’. En ze verhaalt u daar nu iets van Boileau - zie, 't is mogelijk dat zij dat werk - dat bij den Franschen Helicon, op de Vrije Dwaalweg ontworpen, en op de Martelaars-gragt afgewerkt is - van 't begin tot aan het einde, uitgelezen heeft - niets, is nogthans zo waar, als dat zij er niets van begrepen heeft - ten minsten er niets van in applicatie weet te brengen, dan alleen deze sombere twee regeltjes die de Zinspreuk zijn van de Fransche Rijmelaarshoek. Deze zijn het; Quelque sujet qu'on traite, ou plaisant ou sublime,
Que toujours le bon sens s'accorde avec la rime.
(‘Oordeel nu eens, welke verdiensten! - waar op zij zo spijtig is.’) Op dit zeggen, wierd de oude Juffrouw rood van kwaadheid, en liet haar lippen, door die weinige tanden die zij nog bezat, zo ongenadig de revue passeeren, dat ik medelijden met haar kreeg. Hier op volgde zo een hevig nagelbijten, wenkbraauw ophaalen en voorhoofd fronselen, dat het ijsselijk was om te zien. Al de passagiers vreesde voor een onbarmhartig extempore; en de Zangster die van dit alles de oorzaak was lag haar kniën over elkander, en zei op een zeer bedaarde toon: ‘zo ge 't hart hebt om een zotheid in versen te zeggen, dan kunt ge verzekerd zijn, dat ik uw inpromptu ogenblikkelijk met een knie-vers af zal pareeren. Ik heb in 't geheel maar geen zin in die lelijke gezichten die gij tegen mij trekt’. Hier borst de oude los in loutere versen; niets als rijm dat er uit haar mond kwam: de twee laatste regels heb ik er van onthouden. Deeze namelijk: Wie antwoord een gekkin? - die op zijn voordeel ziet,
Aanhoort het met geduld, maar antwoordt daar op niet.
Hier op antwoorde haar tegenstreefster zonder zich te bedenken terstond: Zo in het geen gij zegt de minste waarheid steekt -
Dan antwoord ik voortaan nooit weder als gij spreekt.
Ziet ge wel? - vervolgde zij; - dat ik u niets schuldig zou blijven: en nu heb ik mijn knie nog niet eens nodig gehad; anders zou ik er nog wel iets meêr van gezegd | |
[pagina 52]
| |
hebben. Hier mede eindigde dit geschil, want de oude Tante ging in de Logica van Wats lezen. Had zij dat maar wat vroeger gedaan! want nu geloof ik was het meêr, om een goed figuur te houden, als wel om te lezen. Hier na wierd het gesprek vrij algemeen: men begon over het oogenblik te spreken, waar op de Zangsters het eerst beginnen te gevoelen, dat zij voor den Zangberg bestemd zijn. Naar 't geen ik toen verstond, ontwikkeld zich de genie op veelerhanden wijzen. Een, onder allen was er, die met een zwaare en doordringende toon ons verzekerde: dat haar geest door een' donderslag uit haaren ijzren slaap ontwaakte, en zich met haar' meester op het Schevingsche strand bekend maakte: eensklaps begon zij een Ode aan te heffen - de eerste naar deze heuchelijke ontwaking.... En is er nu geen kans meer - vroeg de jonge dame daar ik kennis meê gemaakt had - om haar weer in slaap te sussen. Zij schudde haar hoofd Ga naar voetnoot* en mijn vriendin haalde haar schouders op Ga naar voetnoot*. 't Is met mij ook wonderlijk toegegaan: sprak zij verder: - ik heb met mijn' meester in een vauxhall onder het dansen kennis gemaakt, en 't scheelde weinig of wij waren bij een onweder haast weêr van elkander geraakt. Ieder heeft zo zijn manier van komen en heengaan.
Gij weet, mijn lieve vriend! dat dit bij ons geheel anders geweest is. Wij zijn te zamen opgegroeid, en misschien zoudt gij nooit geweten hebben dat ik een Zangster was, zo niet Mijnheer ** het u gezeid had. Dit verhaalde ik ook in de schuit, toen men mij naar mijne ontwaking vroeg, waar ik bij voegde: dat ik van geen ontwaken, maar wel van ontwikkelen wist. Dit mishaagde de oude zeker weêr, want zij lag haar logica neêr en zei op een barsse toon: dat het niet voegde dat zoo'n jonge kleuter zo veel praats had. ‘Ziet maar eens’; vervolgde zij tegen de andere Zangsters; ‘hoe het in zijn werk moet gaan; in een van Boileaus klinkdichten is het duidelijk op te maken dat het ontwaken - zijn moet, gelijk hij betuigt: dat zijn Zangster ontwaakte bij 't afsterven van een Nicht. - Nadat hij in de agt eerste versen al de ijsselijkheid van het sterfgeval, door een onkundig doctor veroorzaakt, met de levendigste kleuren geschilderd heeft, zegt hij vervolgens: | |
[pagina 53]
| |
O! qu'un si rude coup me fit verser de pleurs!
Bientot la plume en main, signalant mes douleurs,
Je demandai raison d'une acte si perfide.
Qui j'en fis dès quinze ans ma plainte à l'univers;
Et l'ardeur de venger ce barbare homicide
Fut le premier démon qui m'inspira des vers.
en gelijk Feith zeer wel zegt in zijne Julia; En de eerst geworpen blik beslist voor de eeuwigheid!sprekende van twee gelieven, zo is het hier ook meê. De omstandigheden waarin men zich op dat tijdstip bevind, hebben invloed op onzen geheelen Poëtischen leeftijd. Men ziet het duidelijkste voorbeeld in Boileau zelven: zijn Zangster heeft immers eeuwig met de medicijnsche Faculteit overhoop gelegen, na dit ongelukkig voorval - dat is te zeggen: ongelukkig - voor zijn Nicht - ik zag daar al weer een dubbelzinnig gezicht.’ - Nu draafde de oude geheel en al door. Zij was maar niet weêr tot zwijgen te brengen; en wilden ons allen Theorie leeren; maar mij inzonderheid. Ik had nog al een zekere bevreesdheid, die haar, zo als ze zei, aangenaam was. - Dit alles verveelde mij zeer, en niemand was vrolijker dan ik, toen ik hoorde, dat de Schipper riep: ‘Welkom aan de Martelaarsgragt’! (want daar is het Veerhuis) ik stapte niet, maar ik sprong uit de schuit. 't Was of ik een balsem inademde, zo wierd ik verkwikt. De eerste oogenblikken sleet ik in den grootsten wellust; ja dien gantschen dag, bracht ik in 't grootste vergenoegen door. Niets stoorde mijn rust, zo lang ik mij alleen aan mijne bespiegelingen overgaf; maar toen ik zelf de handen aan 't werk wilde slaan, zag ik maar al te duidelijk, dat ik mij op de Martelaarsgragt bevond. Vroeg ik aan een van allen raad - ô dan spraken zij zulke duistere woorden tegen mij, dat mij van angst het klamme zweet uitbrak; doch ik trooste mij, ziende dat het op deeze plaats geen ongewoon voorval was; duizendmaal dacht ik: had ik maar liever den weg geloopen! 't is waar, ik had ligt kunnen verdwalen; maar wat was daar aan gelegen geweest? Zeker is 't, dat ik nooit slechter aangeland zou zijn, dan hier. Ik zal hier eindigen: want ik gevoel een Poëtischen luim! 't s zeer mogelijk dat het niets uitwerkt en in rook eindigt; doch dit kan niet helpen - men moet die oogenblikjes niet laaten voorbij gaan. Als ik u weer schrijf, hoop ik mij - beter - en op een andre plaats - te bevinden. Alles | |
[pagina 54]
| |
staat mij hier tegen; en om ook met een Versje van Boileau te eindigen - ik kom liever, met de eerste gelegenheid te rugg', als dat ik gedurig met zijn Zangster verplicht ben uit te roepen: Mais moi qu'un vain caprice, une bisarre humeur,
Pour mes pêchés, je crois, fit devenir rimeur:
Dans ce rude mener, où mon esprit se tue,
Du matin jusqu'au soir, je travaille & je sue.
O lieve Hemel! - ik mag er niet aan denken, of ik geef het aan den besten zweeter om het tegen mij uit te houden. En 't is of het er bij weezen moet: want de gantsche waterkant deezer gragt, is met vlierboomen beplant. Nu - laat ik mijn luim niet voorbij laaten gaan. Wees verzekerd dat ik altijd hoop te blijven,
U altijd liefhebbende Zangeresse Philo Musa.
Ik heb met deeze jonge Juffrouw kennis gemaakt bij mijn laatste te rugg' reize uit het Prosaïsmitenland: en heb haar verzocht: haare brieven, welken zij aan haar' meester schrijft, in mijn' Post te mogen plaatsen. Dit zal aan mijn' lezer een klaar denkbeeld kunnen geven, van de omwandelingen in de valei' des Zangbergs: en dewijl Apollo een goed oog op deeze Zangster heeft, kan het niet missen of deeze haare omwandelingen zullen zeer merkwaardig worden. Melpoméne begint thans mooitjes te beteren. Apollo heeft haar doen laaten, en dit heeft den sterken aandrang van 't bloed wat doen vermindren. Zij heeft haar' dolk echter nog niet weêr opgenomen: want zij zegt, gelijk als waar is, dat zij het tegenwoordig met het knipmesje van Thalia wel af kan; voornamelijk dewijl zij er een puntje aan heeft laaten slijpen. Om zich een weinigje te vervrolijken, deed ze gistren een wandeling in 't IJsselijk Achterom; waar in de meeste Zangsters deeze verandering niet eens merkten. IJsselijke slagen en wonden, Goddelijke zidderingen - schrikverwekkende gemoedsbewegingen - pijnigende zielsangsten - schielijktreffende, priemende, vliegende pijlen - (ja, mijn lieve lezer! als ge 't niet begrijpt slaa het dan maar over - maar ik kan het u niet anders zeggen. Melpoméne noemt het ook zoo; en die weet het toch wel, zou ik denken) hartverscheurende kneepen - dit alles vind men hier niet meêr. - Bestudeerde, coups de theatre - gemenageerde uitslagen, duizendmaal gehoorde relaasen van bodens, bekleeden thans hunne plaats; en dus zou men, dunkt mij, onder verbetering, het puntje er wel weer af kunnen | |
[pagina 55]
| |
breeken. Als het maar een kleine egratignure kan maken, dan is 't genoeg. Alle oogen zijn thans nog al geslagen op de lieden van Natuur en kunst: doch die spreken zo wonderlijk over 't Treurspel, en over de alleen- en ter zijde -spraken! - en wat zal men doen? men moet roeijen met de riemen die men heeft. - Ik heb op den Helicon zo iets hooren mompelen van een Theoretische brief, die men naar dat Genootschap afvaardigen zou; doch ik heb zo dikwils van diergelijke stukken hooren spreken, zonder dat er ooit iets van gekomen is. Ik hoop nogthans binnen kort, mijne lezers, iets van de denkbeelden des Zangvoogds, omtrent dit Genootschap, mede te deelen. 't Hapert aan mij niet, dat het nog niet geschied is. - Geloof me! ik zeg alles wat ik weet - en wanneer ik somtijds veele zaaken met stilzwijgendheid voorbij gaa; dit komt bij mijn nietweten te pas. - (Onwetenheid had ik haast gezegd) maar... Nu, ik wil mij zelf niet prijzen; 't is me genoeg als ik aan mijn' lezer aanleiding geven kan om voordelig over me te denken. Melpoméne is van daag zeer misnoegd over me geweest; om dat ik in mijn onnozelheid haar vroeg, of de alleenspraken in een Treurspel natuurlijk of onnatuurlijk waren. Gek! - antwoorde zij op haaren gewoonlijk vriendelijken toon; hoe denkt gij, dat men de Natuur in een Treurspel volgen moet? wat noemt gij de taal van een Treurspel? wat doet een Treurspel? waar door behaagt een Treurspel? en wat is een Treurspel? - ik wierd om deeze norsche vragen - die zij altijd met een zwaar accent op het woord Treurspel, mij toeduwden - vrij moeilijk, en antwoorde zeer onbedachtzaam: ik lach wat met een T'r'e'u'r's'p'e'l'. - Hier op keerde zij zich om - en galmde vier treurige Versen uit - zo, dat ik beefde als een riet, en nog niet op mijn verhaal ben. O mijn lieve Vereuil! ik wenschte wel om een ducaat. dat gij dat gehoord had! O! ! - Ja, apropos, schrijf me eens als gij den tijd hebt, en laat uw Zangster zo lui niet zijn: daar moet gewerkt worden! ik kom u van goederhand verzekeren dat Calliope, de Vrouw van 't Epische doolhof en Springpleintje gantsch niet onverschillig over u denkt - maar zij wil aangehaald worden: zij kan u kwalijk 't eerste aanspreken. Wie weet hoe kwalijk zij het opnemen zal zo zij weet dat ik dit geheim aan u ontdekt heb: want gij ziet dat de zusjes niet maklijk zijn, aan 't geen ik hier boven verhaald heb. Als deeze mij nu eens vier odenmatige Versen naar mijn hoofd smijt tot een beloning - wie durft mij dan verzekeren dat ik er levendig af kom? -
Heden morgen den 4 Juny zijn de negen Zanggodinnen met haaren broeder den praeses om tien uur, in den tempel, | |
[pagina 56]
| |
als naar gewoonte, vergaderd geweest, in deeze zitting heb ik den Elius Romance, welke bij P.J. Uilenbroek te Amsterdam uitgegeven word, voorgelezen. Er heerschte een buitengewoone stilte in den Tempel, reeds bij 't voorlezen van de vier eerste Versen der opdracht. Deeze zijn: Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruiklijke,
Niet op gewone mate gezangstemd,
Niet met den geest der eeuw getokkeld,
Wie zal 't een oogwenk gehoor verleenen?
Ik, wel! - antwoorde Thalia: want ik hoor gaarne wat nieuws, en dat gebeurd ons tegenwoordig zo zeldzaam. Houd u dan stil - ! zei Apollo; - want ik ben zo kunstig niet, om naar u en het voorlezen der Romance gelijktijdig te kunnen hooren. Of indien ge zo lang niet zwijgen kunt - gaa dan al dien tijd maar heen: want ik geloof dat gij er niet bij zult behoeven te adsisteeren. Gij zijt van daag weêr zo dartel, dat er geen houden aan is. Ook verzoek ik u zeer vriendelijk in 't vervolg 's morgens niet in mijn slaapvertrek te komen als ik nog te bed leg. Zo gelukkig zijt ge nog nooit geweest - riep Thalia in 't heen gaan; die grapjes heeft Erato wel. Erato sloeg haar oogen neêr, bloosde en sprak: 't Is waar dat ik, deeze morgen om negen uuren, denkende dat gij reeds opwaart, in uw kamer geweest ben; doch 't was alleen om u dit exemplaartje van den Elius te overhandigen. Ik maakte er haast mede om dat de Zangster dezer Romance haar, niet gelijk anders, in de Ridderstraat, doch op een onbekende weg, dwars door de Ridder en Minnebroêrs straat heen, heeft voortgebracht, en dewijl men zelden in 't westen... Nu, dat is wel - viel haar Apollo in de reden: 't is iets anders met u; maar met Thalia - zo familiaar niet. Sints dat laatste geval met... kom laat ik maar zwijgen. Mercurius zal voor deezen weg wel een' naam uitvinden. Ja wel Mijnheer! zei ik zeer eerbiedig: ik weet wel, waar het is. Naar alle gedachten is zij de Heksenbuurt ook doorgebroken, die Zangster. Hier begon ik weer te lezen. Na dat ik den Elius geheel uitgelezen had, volgde er een lang stilzwijgen, 't geen Apollo brak met te zeggen: raa, raa, wat is dat? hier op begonnen de Zanggodinnen, dan eens zachtjes en dan eens hard op, te peinzen, en zeiden eindelijk: We geven het op. Er zijn in deeze zitting nog andere zaaken verhandelt waar na de vergadering scheidde, om aanstaande Maandag weder vervolgd te worden. In deeze sessie zal Erato praesideren, als permanente regentesse van 't Westerkwartier. Bij gebrek aan plaats' kunnen wij het toegezonden recitatif niet plaatsen - doch in 't volgend No.
Te Amsterdam, bij J: ten Brink, Boekverkooper. |