De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
De Post van den Helicon. No. 6.Sentimenteele Weg, Donderdag den 12 Meij. Het word hier dagelijks onrustiger, en de moedeloosheid onzer opgezetenen hoe langer hoe groter. In vorige tijd was de haat op ons niet minder als nu; maar toe liet men ons ten minsten onzen eigen' grond veiliglijk bewoonen; doch thans is de alles ondernemende kwaadaartigheid onzer benijders zo hoog geklommen, dat zij ons, op het eigendom dat wij zedert onheugchelijke tijden bezeten hebben, binnen kort geen schuilplaats meêr overig zullen laaten, indien hier in bij tijds niet voorzien word. 't Is waar, dat wij, door het omhakken der boomen, die ons hinderlijk scheenen, ons hoe langs hoe meêr blootgesteld hebben aan deze wrede vervolging, welke ons met een' overmijdelijken ondergang dreigt. - Dan ook dit alles zouden wij geduldig kunnen afwachten, indien ons den oorlog, op eene wijze onzer waardig, aangedaan wierd - indien onze vijanden oordeel genoeg hadden, om met recht op ons te onvreden te zijn - indien zij - die niets anders in tegenoverstelling van ons zijn, dan wormen die engelen bestrijden - indien zij - gelijk wij nu duidelijk beginnen te ontwaaren - zich niet in de Duivelshoek ophielden! En wat zij met deeze vervolging bedoelen weet nog niemand; zij schijnen er zelf onkundig van - alleen gist men dat zij de boomen die omgehakt zijn, zullen zoeken elders over te brengen. En ach! dan is het met het schoone van deezen weg gedaan! Vaarwel dan voor altijd schoone wanorde! - Verlooren zijt gij - verrukkelijke ongelijkheid! - Weg akelige verschietjes! - in de maaneschijn zullen onze oogen geen wellustige traanen meer storten: want uwe uitstekende en dooden takken, zullen geen ijsselijke raadseltjes meêr voor onze verbeelding opleveren. Vermakelijke gissingen - wellustvolle mistastingen - eeuwig vervlogen! - Waakt op Zangsters! waakt op! slaapt niet langer! Laat uw tijd in vluchteloos treuren niet gesleten worden! De meesten | |
[pagina 42]
| |
uwer vijanden hebben geen gevoel; en wat kunnen zij dan over ons valsch gevoel klagen? Zij zoeken ons alleen te verdelgen, om in 't vervolg met sterker aanhang, allen gevoeligen wezens te verjagen. Prosaische Reuzen, nadert nu ras! - thans zijn wij woedend, verzuimt dit oogenblik niet, of... gij - Neen wij - zijn verlooren! - Reuzen! die zonder Zangsters, zelf deeze streeken durft - naderen - daar uw onheilige voeten nederdrukken - uw wangedrochtelijke hoofden opheffen - onze tedere speeltuigen dreigen - te verpletten!! - weet gij wel, gevoellozen! wat gij poogt te vergruizen? - 't Zijn de vermogende schepsters der vermakelijkste naarheden. En, zo gij maar een oogenblik naar onze toonen kunt luisteren - wel haast zult gij verwonnen zijn - onze zangen zullen u ontwapenen - berouw en medelijden zullen uwe boezems bestormen - uw aanzijn zult gij gevoelen - eenzaam als de dood - zelfs in 't midden van ons. Dan zullen de traanen, die gij tot nog toe aan de Natuur ontstoolen hebt, door die niet te willen plengen, op eens uit uw oogen barsten, en uw gezicht als een overstroomende rivier bevochtigen. 't Is waar gij hebt geen gevoel - maar wie weet of wij u niet door onze kunstgreepjes voor 't eerst uwes levens in traanen doen wegsmelten. - Dan, weg! misleidende hoop! - Wat zijn wij geworden? - Nog eens - zo er niet schielijk in voorzien word, zijn wij verlooren. Verscheiden Zangsters zijn reeds naar elders gevlucht; en ach! hoe vreezen wij voor deeze brave vluchtelingen! want die eens aan onze weg gewoon zijn, hebben moeite, zich aan de anderen te gewennen. - Onze inwoonders zijn brandend om te weeten hoe zich Apollo hier in gedragen zal. Immers kan hij zijne hand niet geheel van ons aftrekken? Want schoon wij al eens valsch of verkeerd gevoelden - is het dan onmogelijk dat in 't midden, van dit gevoel, eenige waare schoonheden uitschitteren? En zo het omhakken der boomen zo zeer aan den Zangvoogd mishaagt heeft, kunnen er dan, om zijn gunst te herwinnen, geen anderen geplant worden? De Poëtische grond is te vruchtbaar - te zappig - te koesterende - dan dat hier het spreekwoord te pas zou kunnen gebracht worden; Eer 't Boomtje is groot
Is 't Plantertje dood.
En moeten wij vergaan - laat dan dezelfde slag, die ons vermorselt, onze vijanden verdelgen! Wat zal het zijn | |
[pagina 43]
| |
indien de allesverwoestenden den gantschen Helicon zoeken te vernietigen, met het goddeloos voornemen om de Duivelshoek alleen te spaaren, en daar, in de plaats van een Zangberg, een Theater op te richten? - Het akelig denkbeeld - ‘Apollo, zal een Arlequins- en Thalia, een Colombines-kleedje aantrekken: terwijl de agt overige Zanggodinnen voor een oortje t'huis zullen leggen’ - Dit denkbeeld - maakt ons troosteloos - kunnen wij niet verdragen. - En dit zijn geen voortbrengsels van eene verdorven verbeeldingskracht - waar mede men ons dikwils op de andere wegen beschuldigt heeft: Neen - dit is het dagelijks gesprek van deeze ijsselijke reuzen. -
Hoe is alles veranderd! - Toen wij ons nog naauwlijks, in navolging des Duitschen Helicons, een weg gebaand - de boomen daar op staande omgehakt - hadden - Toen er, op het hoog bevel van den grooten Apollo, nog geen Dolhuis aan 't einde van onze loopplaats gemaakt was - ô hoe veele Zangsters kwamen er toen uit alle andre wegen naar ons overloopen! Zij waren alleen enkel voeten. De Ridderstraat en Minnebroêrsstraat wierden ontvolkt, en de Duivelshoek wierd geheel schaamte. Alles is nu verkeerd: thans begint deeze buurt het hoofd weêr op te beuren; en de Prosaische reuzen, daar het in die hoek van overvloeit - die reuzen, die bij gebrek van Zangsters, hunne eigen profane voeten op het zangkundig Territoir durven nederzetten - deze reuzen hebben zich, achterom, door het westen, langs de Genootschappelijke Trekvaart, bij hunne makkers de Prosaïsmiten vervoegd, daar cabalen gemaakt, terwijl zij niets anders schreeuwen als vive le bons sens! en NB. dit roepen zij uit het Oratorie-Kasteel - een oud Slot - dat be-oosten ons Dolhuis ligt. - Dit doen zij, indien men hen geloven wilde, om onze ongelukkige Kunstgenootjes, die dit huis bewonen, weder naar het verstand te rugg' te roepen. Reeds trachten zij de achterdeur van dit ongelukkig verblijf met geweld te openen, om de krankzinnige Zangsters tot hen over te brengen. O als dan nog ongelukkigeren! wij weten dat zij dezelfde afkeer van Prosa hebben, als andre dolle lieden van 't water: ja deeze afkeer is nog sterker dan de Watervrees in deezen. Vergeefs zoekt men die al te gevoeligen, vermomd Prosa, dat nog eenige zweem van Poësij heeft voor te leggen - aanstonds schrikken zij, en verschuilen zich, met de wanhoop op 't gelaat en de woede | |
[pagina 44]
| |
in de oogen - achter de Oden van den Goddelijken Klopstok. Sommigen zijn te vrede met een Vertaaling, doch de meesten rusten niet voor dat zij het origineele zelfs gevonden hebben. Wij hebben deze proeven zo dikwils in 't werk gesteld. Gisteren nog, lazen wij er een de Vaderlandsche Brieven van Nomsz voor, doch met die uitkomst, dat er de ijsselijkste Poroxismen van dolligheid op volgden. 't Zelfde hebben we bij een ander ondervonden, aan wien een stukje uit de Prijsversen, der Gedenkzuil opgericht, ter gedachtenis van Neêrlands heil, voorgelezen wierd. Niets kan men ons verwijten. Gaarne nemen wij alle middelen bij de hand die ons aangeboden worden; maar Prosa!... Neen - hier hebben we de dodelijkste gevolgen van gezien. 't Is nog niet lang geleden, dat we een allerongelukkigste Zangeres aan handen en voeten vastgebonden hebben om er de Prosaïsche Cuur aan te doen, waar van men ons zo veele aanmoedigende wonderen verhaald had, en welke voor onfeilbaar van sommigen gehouden wierd - aan deze nu wilden wij het uitterste wagen - Hemel! - met welk een' uitslag! - zo vastgebonden, las men haar de Weegschaal van 't waare en schijnvermaak, van 't begin tot het einde voor; terwijl de arme lijderesse door stuip op stuip, vergezeld met de hevigste hartkloppingen, ons medelijden op de zwaarste proef bracht. Door het vrolijkste verschiet eener gewenschte genezing, zweeg ons medelijden eerbiedig stil: zo verkiest een bezweeten wandelaar het hoekje van den haart, voor het hem uitlokkende open venster, in de Lente. Na men de weegschaal zonder succes voorgelezen had, begon men de vriendschap Ga naar voetnoot* te openen. Alleen op 't gezicht, deed zij zo een geweldige poging, dat wij niets anders te gemoet zagen, of zij zou zich, in weerwil der banden, eene voor ons dodelijke vrijheid verschaft hebben. Wij bleven hier echter niet bij, maar gingen over om haar door 't lezen nog al meêr te martelen - altijd in dat vertrouwen: ‘Prosa is gezond voor de sentimenteele dolheid’ - wij waren met lezen zo verr gekomen, dat wij de vier volgende Versen uit het bovengenoemden Dichtstuk uitgalmden: 'k Zwijg nu van valschheid, van bedrog, van loze streken,
Ook, onder vriendschaps schijn, maar al te vaak gebleken:
Die Monsters zijn niet waard dat mijne Poëzij,
Hoe lang, hoe needrig zelfs, hun schandlijk lot bestrij'.
| |
[pagina 45]
| |
Hemel! - wie ijst niet! hier brak zij los - viel met de grootste woede op ons aan - beet ons de vriendschap uit de handen - verscheurde de bladen met haare tanden - viel tegen de grond - en sloeg met het hoofd zo lang tegen den muur, tot de dood een einde van haar woede en rampzalig leven maakte. - Wie kan na dit verhaal nog heil uit de onderneming der Reuzen hoopen? En wiens belang is het niet dit volk te verdelgen! Wat zijn wij geworden? - Wij zitten op den rand van den afgrond! alles verlaat ons; de Bibliotheekschrijvers zelfs! men zie maar eens in ('t 8ste deel No. 3. Pag. 140. hunner uittreksels en beoordelingen) ‘was er ooit een tijd, waar in men de gevoeligheid, of het sentimenteele in de Geschriften te ver gedreven heeft, het is deeze tijd’; zeggen zij. En waarom zeggen zij het? - Doch wat vraag! - Waarom hebben zij ooit iets gezecht, betrekkelijk de Poësij? - Dan hoe sobertjes ook - men verliest toch niet gaarne de minste zijner aanhangeren; al waren zij nog minder dan deezen: ‘Was er ooit een tijd waar in men de gevoeligheid te verr' trok!’
Waar zal het langer heen? - dit is immers niet alleen ons aantasten - maar den gantschen Helicon tergen? Wat verstout men zich niet al! Wel aan allen die op het zangkundig territoir uw woonplaats hebt! - Laat ons de handen in een slaan, tegen den algemeenen vijand, en wanneer wij hem ondergebracht hebben, laaten wij dan onze domestieke verschillen in der minne afdoen - en voor eeuwig de Prosaïsmiten van onze jurisdictie bannen, als onbevoegd om over ons te oordeelen. De Zangvoogd kan zich immers niet langer aan ons onttrekken, indien hij zijn eigen belang niet geheel en al uit het oog verliest - - - wanneer... ik ben genootzaakt hier de pen neder te leggen. De trom wordt geroerd: wij moeten allen in de wapenen. 't Is zeker wederom een partijtje reuzen, die de achterdeur van het dolhuis zoeken open te breken. Ik moet eindigen - daar loopt de Zangster van Rheinvis Feith, al geheel wapenen, vooruit. Wij volgen! wij volgen! - - -
We hebben nog nooit zulke droevige tijdingen uit deezen weg ontfangen: 't water moet de ongelukkige inwooners wel tot aan de lippen gekomen zijn. Zij hebben in alles geen ongelijk, mijn lezer! dewijl zij op een wijs aangetast worden die de Zangsters 't geduld | |
[pagina 46]
| |
moet doen verliezen. Er zijn duizenden, die zich het recht aanmatigen om het sentimenteele te bespotten en te veroordeelen zonder te weeten waarom: die denken dat het genoeg is de omgehakte boomen weg te ruimen, om deezen weg haar' ouden luister weêr te geven. Maar deeze ongevoeligen bezeffen niet dat zij er dan een Prosaïsche vlakte van zouden maken. Dan, Apollo heeft deeze groote lieden al in het oog, hij heeft al verscheiden zittingen in den Tempel er over gehouden, waar van men nog niets heeft kunnen ontdekken; 't word alles tot nog toe met de uiterste secretesje behandeld. Ook geloof ik, dat het om wijze redenen goed is dat er niets uitlekt: want de Prosaïsmiten, een volk dat lang niet gek is, zouden anders misschien, de wijze raadsbesluiten van 't zangkundig Godendom verijdelen. Dit belet nogthans niet dat 'er verscheidene gissingen over dit onderwerp gemaakt worden. Sommigen denken dat Apollo, deezen weg aan de verwoesting ten prooi zal geven, om er een Prosaïsche volkplanting van te maken, en de reuzen, mits een groote schatting betalende, dar ongestoord te laaten woonen - vervolgens jaarlijks uit de verstandigsten hunner eenigen te verkiezen, welke dienen zullen, om in de Translateurstuin en andere diergelijke plaatsen eenige ampten te bekleden, en weêr anderen om aan de zeekant het strand - als ook de nog ongebaande bosschen - namelijk de ingang derzelven te bewaaken. (Door den ingang moet men verstaan de uitterste grenzen der Poëtische jurisdictie, daar het Prosaïsche land een aanvang neemt.) Dit alles zal, door het in 't licht komen van de Kaart, aan mijnen lezer duidelijker worden. Verbeeldingskracht en geduld - mijne vrienden! - en gij zult verr' komen!
Melpomene is tegenwoordig zeer ongesteld en ziekelijk. Elk weet dat zij altijd van een zeer melancoliek gestel is geweest. Men ondersteld hier dat deeze ziekte voornamelijk haar' oorsprong heeft uit de gesteldheid daar zich thans de Treurige Dwarsstraat in bevindt, gistren sloeg zij geheel aan 't ijlen en borst in deeze woorden los:
Aan haaren Dolk.
ô Lust mijner gloeijende handen,
Gij zijt in mijne oogen belachlijk!
Thans zijt gij mijn gunstling niet meêr.
Lig daar - want voortaan zal een waaijer,
Uw plaats in mijn handen bekleden.
Gij glinstert en bliksemt niet meêr.
| |
[pagina 47]
| |
Gij moet u hier niet over verwonderen, mijn lezer! Thalia had in de plaats van den dolk, die voor haar bed op de nachtblaker lag, een knipmesje, daar de punt afgebroken was, behendig neêrgelegt - uit voorzichtigheid - ook heeft zij, om haare zieke zuster een weinig op te beuren, dien zelfden avond nog een briefje naar een beroemde Zangster gezonden; welke juist op dien tijd, zich op den vrijen Dwaalweg bevond. Zie hier den inhoud:
| |
Bijzondre lieve!Uw ongelukkig Melpomeentje, daar gij misschien in 't geheel niet meêr om denkt, is zeer gevaarlijk krank. Om haar een weinig op te beuren, wenschtte ik, dat gij zo goed wildet zijn van een vrije Vertaling te maaken van het Epigramma Adriani morientis ad animam suam. Of liever, maak er van wat gij wilt; en zo, als of het origineel u alleen maar aanleiding gaf: want de Fransche en Engelsche Vertalingen behagen mij niet zeer. Ik weet dat gij mij dit niet weigeren zult, nu ik u de oorzaak van mijn verzoek gemeld heb. Adieu.
Deeze morgen hebben wij het verzochte reeds vroeg op den Zangberg ontfangen: Melpomene was toen in 't afgaan van de koorts; 't heeft haar zeer verkwikt. Zie hier het Epigramma en de drie vrije Vertalingen.
Adriani morientis
ad animam suam, Epigramma. Animula vagula, blandula,
Hospes, comesque corporis,
Quae nunc abibis in loco,
Pallidula, rigida, nudula?
Nec, ut soles, dabis joca.
Imitation par Mr. de Fontenelle.
Ma petite ame, ma mignone,
Tu t'en va donc, ma fille, & dieu sache oû tu vas!
Tu pars seulette, nue, & tremblotante, helas!
Que deviendra ton humeur folichonne!
Que deviendront tant de jolis ébats?
| |
[pagina 48]
| |
Imitated by Prior.
Poor little, pretty, fluttring thing,
Must we no longer live together?
And dost thou prune thy trembling wing,
To take thy flight thou know'st not whiter.
Thy humorous vein, thy pleasing folly
Lies all neglected, all forgot:
And, pensive, wavring, melancholy,
Thou dread'st and hop'st thou know'st ton what.
Nederduitsche Navolging.
Mijn hondtjen van een zieltjen,
Mijn arme kleine sieltjen,
Mijn lijfjens beste maat!
Mijn hondtjen van een zieltjen,
Wat ligt ge nu uw hieltjen?
God weet het, waar gij gaat!
Zo eenig en alleentjens!
Zo zwakjens op uw beentjens!
Zo nakendjens en bloot!
Zo bleekjens en zo koudtjens!
En geeft uw in de bouwtjens
Van stouten Oome Dood.
Waar blijven nu uw grapjens,
Zo aartigjens en knapjens,
Zo liefjens en zo zoet?
Waar blijven nu uw grapjens?
Wat hangt u 't hoofdjen slapjes!
Mijn sukkeltj' en mijn bloed!
Mijn lieve troetelkindtjen,
Nu moet ge door het windtjen!
Nu moet ge van mijn' schoot!
Maar neen, ge moet niet pruilen;
Ik kan u niet zien huilen,
Of ik, ik schrei me dood.
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|