De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Thalia. (vervolgende).En 't is om dit coupletje ook maar alleen, dat ik u de gouden medaille waardig keure: doch dan moest gij er de overigen afgelaaten hebben: en de laatste regel wilde ik vooral anders hebben: want het edel Dier, klinkt zo wonderlijk naa de beschrijving die gij vooraf laat gaan. Als het zo eens was - zou het dan niet beter zijn? - zo meen ik; Een rot verraderen - -
Hadt - - - -
Het goêlijk beestje schier verstikt.
| |
Apollo.Doe me het vermaak, van u met uwe eigen zaaken te bemoeien.
| |
Thalia.Ge zijt toch vriendelijk! Hoort eens, Mejuffrouwen, 't is zo ongemakkelijk, om het mijn' broêr van pas te maaken; dat ik me niet begrijpen kan, hoe gij nog zo goed kunt zijn van hem een visite te geven. Doch dewijl gij hier toch zijt - moest gij hem deeze medailles maar laten verhangen: hij zal anders geheel uit zijn humeur zijn. Hoort eens stil: uit beleeftheid zal hij 't nu niet willen weeten; maar wij hebben deezen geheelen bundel geleezen, en 't heeft hem zeer slecht aangestaan: hij heeft gezegt: ‘'t staat hun fraai, groote voorvallen te bezingen!’ - en schudde zijn hoofd zo geweldig, dat ik nog alle dagen mijn hand stuk schuijer op zijn zwarten rok, aan wien door dit toeval al de poeder uit zijn Paruik te beurt gevallen is. Kijk er me zoo'n rok eens uitzien!
| |
Apollo.Kan ik de Juffrouwen ook nog ergens meê van dienst zijn?
| |
Allen.Wel verplicht! - wij hebben de eer van ons te recommandeeren...
| |
[pagina 34]
| |
Apollo.Bij gelegenheid. (Hier vertrokken de Zangsters elk naar haar verblijf: de meesten in den Rijmelaarshoek, sommigen naar den vrijen Dwaalweg, en drie of vier naar 't Springpleintje.)
| |
Apollo, (haar naa-ogende)Gij had dit wel mogen zwijgen: want zij, met de zilveren medaille, was nog al zo kwaad niet.
| |
Thalia.Och waarom? ge hebt het immers gezegd? - Maar hoe vond gij die met dat Apothekers gezicht, he? Ha, ha, ha, ha! Ik zou haast uitgeschaterd hebben. Ik meende me te be... te... te...
| |
Apollo.Nu, nu - wat fatsoenelijk als 't je belieft. (Hij gaat op den Pagasus zitten) Wilt gij achter op meê gaan?
| |
Thalia.Ja, kom, laat ik het maar doen. (onder 't wegrijden) Wat hebt je er nu aan dat ge me met de sporen in de beenen steekt? ik heb immers de medailles niet uitgedeeld? (Hier mede eindigde het gesprek: en naa zij weder op den Berg waren, ontzadelde ik het paard: dat in deeze reis een Dichterlijken droes gekregen had: en bracht hem om die reden op stal.) Er zijn mij maar drie Romancen door de Boekverkooper ter hand gesteld, van welken, door Thalia, een den eereprijs waardig gekeurd is. 't Verwondert mij, dat er zich geen meer bevlijtigd hebben om dien te behaalen. 't Moet zijn, dat zij er zich geen groote gedachten van hebben gemaakt. Doch die het om die reden gelaten hebben, en minder met de eer dan met het metaal op hebben, zullen zich te laat bedrogen vinden. Waarlijk wij zijn daar boven omtrent de verdiensten in 't geheel niet onverschillig. Nu zal ik uit naam der Zanggodinnen eerst de Dichters aanspreeken, die hunne Zangsters tot het behaalen dezer Eereprijs aangespoord hebben.
Rechtaarte, veelbelovende, natuurverrassende, onbaatzuchtige, naijverige Apolloos Zoonen! De negen Zanggodinnen zullen uwer altijd gedachtig zijn: en wanneer de ouderdom uw vingers stram, uw gorgels schor, uw speeltuig valsch, uw verbeeldingskracht stomp, uw Zangster onbevallig, en hunnen gang traag - maakt; dan zullen wij haar in 't Poëtische Besjeshuis een plaatsje bezorgen! | |
[pagina 35]
| |
Zie hier, lezers! de Romance, die de eereprijs verdiend heeft.
Romance.
~ -, ~ -, / ~ -
~, - ~ ~, - ~ ~, - ~
~ -, ~ -, ~ - ~
~ -, ~ -, ~ -,
~, - ~ ~, - ~ ~, -.
Niet verr' van Amstelveen
Daar woonde de Ridder vol trouwe:
Die 'k in dit liedje aanschouwe
Gelijk een' Sarazeen.
Hij had er geen hartje van steen.
Des morgens als de zon
Aan de oostersche kimme kwam rijzen -
Dan ging hij naar 's lands wijzen,
Slof, slof, met zijn japon,
Waar meê hij zijn dagje begon.
Wanneer de klok, klak, klak,
Tien uuren precies had doen hooren,
Dan ging het langs zijn ooren
Geduurig aan; trak, trak:
Want aldus het scheermesje sprak.
Dan kwam een man, stap, stap, Ga naar voetnoot*
Die zich, tingeling, had doen hooren
Die deed aan 's Ridders ooren:
Du, du, stuf, stuf, krap, krap,
Ook knip, knip, en ru, ru, flap, flap
Wanneer de Ridder koen,
Zijn hoofd voelde zonder bezwaaren,
Dan pleeg hij met die halren -
Sleep, sleep, en met fatsoen -
Zich zelf een visite te doen. Ga naar voetnoot†
En als hij dan, hem, hem, Ga naar voetnoot§
Ei! ei! en zo! zo! had gesprooken;
Dan kwam als heen gebrooken,
Door 't witte van kem, kem,
Het gantsche gezichtje van hem. Ga naar voetnoot‡
| |
[pagina 36]
| |
Daar stond hij als een haan,
Die kokkeldekok had geroepen:
En die voor heele troepen
Van hennen heeft gestaan:
Geen duimptje te rugg' wil hij gaan.
In minder dan een uur
Geheel was gekleed naar behoren:
Van hielen tot aan ooren.
En in dit avantuur,
Ging alles: krik, krak en schie, schuur.
Daar gaat hij na zijn lief.
Joei, joei, zijn badinetje snorde,
Kri, kri, het schoentje knorde:
Heel anders als een dief:
Die heeft zoo'n geluidje niet lief.
Hoe heet dit liefje schoon?
En hoe heet haar' Ridder volprezen?:
Zij zal Diana wezen:
En hij sal zijn Adoon,
Aan Ga naar voetnoot*Tierlierelieren gewoon.
Naauw doet Adoon klop, klop,
Of, hoe! doet de Vader hem open,
Wat zal hij doen? gaan loopen?
En bang zijn voor een schop,
Terwijle zijn hartje doet, Pop! ?
Wat doet gij hier jonkman?
Wierd, he!! van den Vader gesproken,
Het bloedje ging aan 't kooken
Van beiden, rrrra Ga naar voetnoot†, en van
Diaantje - Hi! rrri, ri, gewan.
Oef! oef! herhaalt de buurt,
Op 't hoef! hoef! der gapende honden:
De Ridder krijgt vast wonden:
De Vader, had geschuurd,
De hou, hou, van buurman gehuurd,
| |
[pagina 37]
| |
Prik, prik, zei toen Adoon:
Bof! sprak toen de Vader tot d'aarde:
Heê, Heê, zijn borst niet spaarde:
Ga naar voetnoot* O hus ruischte, en ongewoon
Gaf haa! hem geheel aan de Doôn.
Voorts sprak hij wich nog wach.
Diaantje breekt krak, uit haar kamer.
Zij wierd veel onbekwamer
Dan ooit; hi! gilt zij; Ach!
En bons! valt ze neêr naa 't geklag.
Pof, slaat zich tegen 't hoofd
Adoon in zijn razende woede,
Trilt, maakt hij dreef te moede,
Zijn' kruin van hair beroofd:
De Wanhoop daaij, daaij, hem belooft.
Ra, re, ri, ro, ru, rij!!
Zo spraken zijn harssens onrustig;
Phaa! riep zijn borst onlustig:
Dof! voegt zijn hart er bij:
Elk lid hier na rato van zei.
Toen kwam zijn mond ha! ha!
Ha! Ha! met een kluchtige naarheid:
Het bloedig staal, dat klaar leid,
Wijst hem de lijken naa,
Prik, zeid het, en hy - antwoord, haa!
Toen hield zich ieder stil,
Als of er genoeg was gesproken;
Twee lagen wreed doorstoken.
De derde, dit niet wil -
Maakt zich tot een lijk met een gil.
't Zou te uitgebreid zijn, om de twee andere Romances te plaatsen; ons klein bestek laat dit niet toe: en al hadden wij ook gebrek aan stof om ons No. te vullen, zullen wij 't echter niet laaten blijken. Ja, mijn lieve lezer, al zijt gij brandend van nieuwsgierigheid, - om dien naam niet te hebben: zal ik u van de twee andere Romancen geen woord meêr spreken. Doch ziet gij kans om een goede intekening voor dezelven klaar te krijgen, dan zullen wij er een drietallig verzamelingtje van maaken. Nu wilt gij misschien weeten, waar in die eereprijs bestaan heeft, welke aan den Schrijver dezer Romance uitgedeeld is: of dezelve een gouden of zilveren Medaille geweest is. | |
[pagina 38]
| |
Geen van beiden - 't was een diploma van Apollo, met een Privilegie om alleen diergelijke Romances te mogen maken. - En voor de geen', welke zich bevoorens of gelijktijdig met onzen voorn: Schrijver hier aan schuldig gemaakt hebben, is een generale amnestie afgekondigd, zullende de geenen welken zich in 't vervolg hier aan schuldig maaken, zonder coniventie naar exigentie van zaaken gestraft worden. Ook kan ik zelf wel begrijpen, dat het niet goed is, diergelijke stukken aan de navolging bloot te stellen. Wie weet hoe zij op den vrijen Dwaalweg gevlast zullen hebben, om er copien van te maaken! - Dat is nu mis. ‘Maar 't is zelf een navolging’; - hoor ik iemand zeggen; - wie D..... heeft u dat gezegt? Hoe weinig weeten sommige menschen wat origineel is! Ongelukkigen die zo maar, met een geestelijke onhandigheid, naar het uitterlijke staat te gapen, en door de ruwheid van uw oordeel aan den bast ge-acrocheert blijft! Neem dit woord niet kwalijk, door de drift om een juiste Metaphora te maaken, kon ik zo schielijk geen ander woord, dat beter Hollandsch was, vinden. - Doch waarom maakt men mij ook zo dikwils driftig? - ik zal bedaard spreken; hoort dan, wie gij zijn moogt, die zo onvoorzichtig spreekt. Men kan somtijds dezelfde woorden van een' ander gebruiken en origineel zijn: daar men altemets in een slaafsche navolging woorden vindt, die nergens dan alleen dâár gevonden worden. Gij begrijpt mij niet? - ik spreek echter duidelijk genoeg. Er zullen wel onder mijn lezers zijn, die dit begrijpen; en onder dezen zullen zich misschien wel eenigen op het maaken van Vertoogen toeleggen - - O één van allen! zend mij zo een Vertoog; ik zal het gretig in mijn Post plaatsen: Gij zult het zangkundige Territoir veel nut toebrengen: en ik zal u zo dankbaar zijn als of ik het zelf genoten had.
| |
Brief van een Zangster van den Heiligen Weg, aan Apollo.Hooggevoelend, zeer kiesch en welgestreng Heer! Nisi utile est quod facimus, stulta est gloria: Zoo 't geen wij doen niet nuttig is,
Dan is de roem zeer zot, gewis.
Wij ontwaaren dagelijks, dat de Zangsters in de Minnebroersstraat zich hoe langs hoe meer in opspraak | |
[pagina 39]
| |
brengen, door haar ligte manier van kappen en kleeden. Sommigen wandelen daar met zulk een' dartelen gang, dat wij in de noodzakelijkheid zijn om onze aangezichten met onze handen te bedekken: 't kan niet erger al was het in den Duivelshoek. Nog onlangs hebben wij er een gezien: juist niet in de straat zelve, maar meêr zuid-oostelijk - deeze ging huppelende, niets anders aanhebbende dan een gaasen hembd, met roosenlind om den boezem vastgestrikt, 't uitgekamde hair hing haar langs rug en armen. Met geele muiltjes met roode hakjes aan de voeten, zag zij ons onbeschaamd aan. Wij hoopen dat hier een verbod tegen zal gedaan worden: hoe makkelijk zouden veele uit onze buurt verleid worden, om deeze kleeding voor haar effen negligétje en zedig cornetje te verkiezen: en wat zou er dan van worden? Gaa dit tegen bid ik u. Wij hebben de Zangster van Bellamy ook wel in die streeken gezien, doch we hebben altijd zo veel als in ons vermogen was belet, dat zij zo opzichtig niet te voorschijn kwam. In verwachting dat uwe kieschheid hier in voorzien zal, heb ik de eer mij met alle nedrigheid te noemen,
Hooggevoelend, zeer kiesch en welgestreng Heer! Uwe ootmoedige Dienaresse, N: N:
PS. Deeze Zangster heeft zich onlangs met een mandje met bloempjes vertoond.
| |
Antwoord.Bijzondre, lieve! Als gij uw handen voor uwe oogen houd, dan moet gij niet door de vingers kijken: en wat de Zangster van Bellamy aangaat - hebt gij wel in de gezangen mijner jeugd gelezen - en kent gij het Zangstuk wel, waar in dit schoone couplet voorkomt? Nu scheen de maan haar' glans te derven,
't Gestarnt aan 's hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong.
Lucinde, uw oog verloor haar straalen,
Daar 't hoofd der schelle boschchoraalen
Een sterflied op uw onschuld zong. -
Neen, Mejuffrouw! die bloemptjens daar gij van spreekt waren ons aangenaam. En die kleeding behaagt aan de | |
[pagina 40]
| |
Zanggodinnen. In alle kleederen kan men smaak toonen: in de uwe ook; 't is maar jammer, dat men in uw buurt zo hoofdig is, om, tegen beter weeten en al, zo stijf te zijn, en allen smaak uit uw verblijf te bannen. Dit mishaagt ons zo zeer, en strookt zo weinig met mijnen manier van denken, dat ik u verzeker op mijn woord van eer (en dit is niet weinig gezegd) dat, zo gijlieden zo wilt voortgaan, er geen kans is, om ooit uwe Noordelijke streeken te verlaaten. Hier mede geloof ik mijn mening duidelijk uitgedrukt te hebben.
Apollo.
Wel zo, wel zo! uw Zangster ook op 't Springpleintje, Mijn Heer Kastelein?... Nedrigjes evenwel?... Uw Lierzang aan of op Mejuffrouw Wattier heeft zijn beurt op den Zangberg ook gehad. Ik heb dat stuk tweemaal voor moeten lezen: waarom zijt gij ook somtijds zo schriklijk duister? - Dat snaarenspel der ziel, waar van gij in uw vijfde en zesde couplet gewag maakt, of schoon aan den overleden' de Kruyff ontleend, is zo kwaad niet: maar gij houdt niet goed vol, mijn lieve vriend. Kunt gij wat snaar ge ook grijpt, ons treffen en verrukken? De snaar grijpen en treffen en verrukken is immers 't zelfde? want als zij het laatste niet doet, dan grijpt zij immers de snaar mis, even als gij met deeze vraag? Het spijt ons dat gij hier zo onachtzaam bij geweest zijt. 't Is jammer - want gij waart daar op den weg om de schoonste zaaken van de waereld te zeggen. Het dertiende couplet zou dat zo niet beter zijn? De Kunst bootze alles naa; doe duizend toonen hooren;
Zij melde ons 't enkle; ‘ik kan niet meêr’!
De Kunst vlied heen - Natuur wordt uit haar vlucht gebooren.
En komt de schaduw' weer - in 't beelt'nis zelf verlooren -
Dan roept d'aemechte ziel voldaan; ‘ik kan niet meêr!’
't Meeste is zo verward - en onder ons gezeid, zo winderig. Uw Zangster springt met d'anderen wel meê: zij is geen breekespel: maar zij verzwikt zich meest in 't neêrkomen. En dan trekt zij van de pijn zulke lelijke gezichten... Foei, Kastelein! Foei! Foei!
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |
|