De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De Post van den Helicon. No. 4.Wij missen tegenwoordig de Zangster van J. Nomz, in de Treurige Dwarsstraat. Zedert lang vertoont zij zich zo veel niet meer. Wij weeten wel dat zij een' geruimen tijd van haar' meester t'huis ontbooden is geweest om Couranten te schrijven; doch dit belette niet, dat zij zich, als ze 't maar even uitbreeken kost, om een' haverklap, gelijk men te Amsterdam spreekt, in den Rijmelaarshoek vinden liet. En daar was zij dan gewoon een leven te maaken, dat ons 't hooren en zien verging. Daar schreeuwde zij dan Ex temporees, met een glas wijn in de hand, dat het daverde. Daar maakte zij Vaderlandsche Brieven, waar mede zij den Ton in dien hoek dacht te geven: en waarlijk dit scheen al fraaitjes te gelukken. Jammer was 't, dat eenige oude Zangsters, in die plaats opgevoed en grijs geworden, en uit dien hoofde zeer fijn van gehoor, altijd zo maar recht uit tegen haar zeiden: ‘'t Is of jij nooit goed zult leeren scandeeren: je hebt een gehoor als een endje kaars: De kieschheid zit er bij jou op, als 't goud op een duits klootje’. - En diergelijke spreekwoorden meêr, die zij dan in een' adem naar haar hoofd wierpen. En, als ik de waarheid moet zeggen, zij hadden gelijk, want die Zangster heeft meest altijd een slordige versificatie gehad: zij zou zo eenige halve stuivers betaald hebben, indien ze zo lang gebleven had tot de belasting, die ik op den Rijmelaarshoek wilde leggen, haar voortgang gehad had. - Maar dat heeft zo niet moeten weezen.
Maar waren zijn vaderlandsche Brieven dan zo slecht? | |
[pagina 26]
| |
Dat is te zeggen? meent gij slechtheid van poëzij, rijm, en versificatie: of eene andere slechtheid, waar aan de Zangster geen schuld heeft, maar die...? Kijk, ik vraag dat om reden: want met het laatste, 't geen ik niet weet of ge begrijpt of niet, daar bemoeien wij ons op den Zangberg niet mede. -
Ja, wat zal ik u daar op antwoorden? Voor den Rijmelaarshoek gaat het er nog al meê heen: was er maar meêr vloeijendheid in! Maar het gaat er ook maar meê heen: en, dat is het ongelukkigste van al die stukken; zij verschijnen met de kenmerken der vergetelheid aan 't voorhoofd. Het krielt in deeze gezangen van diergelijke Dichterlijke schoonheden, waar van ik, om een staaltje op te geven, de volgende hier plaatsen zal.
(De brief van Oldenb: aan Maurits. 2de deel pag. 14.) Men voegt er schimpend bij - - -
Dat gij het Kerkgeschil zo wonder wel bevat,
Dat ge onlangs, met een' vrind van Leidens Kerktwist sprekend',
Dees woorden van dien twist met hem gesproken had:
‘'t Is een vervloekte leer' die God ons heeft beschreven,
Als of hij eenig' mensch vóór zijn geboorte doemt!’
Waarop die vrind aan u ten antwoord had gegeven:
‘Zagt, Prins! dat is de leer, die gij beschermt en roemt.’
Het zou verveelend zijn, indien ik, om mijn blaadje te vullen, mijn' lezer meêr andere soortgelijke zielroerende uittrekseltjes dezer brieven meê wilde deelen. (Men neem' dit zielroerende in de nieuwste en niet in de oude betekenis.) Ja, deeze Zangster heeft zich ellendig verloopen: zij placht zich in vroegere tijden nog al redelijk wel te schikken, en zong nog al zo kwaad niet; ('t is echter nooit boven het redelijk wel, geweest) doch zij kreeg op 't laatst' zo veel te doen, dat zij er tegen wil en dank wel bij neêr moest vallen. Toen zij in de Translateurstuin bezig was met die Fabelen van La Fontaine, daar geen vertaling uit vallen kan, vooral niet voor haar; | |
[pagina 27]
| |
toen dacht ik al, dat zal niet lukken, dat moet op 't lest wel in 't gekke loopen. Dan het mag er dan meê weezen zo als het wil - zij is verlooren, geloof ik - en die haar weêr te recht brengt op een' van haare gewoonlijke wegen, zal een eerlijke belooning hebben. Hoe onze in- op- om- en onder gezetenen ook zijn mogen, dat laaten wij daar: wij missen ze echter niet gaarne. Of het moest die bromster zijn, waar van ik in mijn eerste No. gesproken heb: Want die slaat een geluid, dat zo naar, eentoonig, en, met dit alles, nog zó overdreven is, dat het niet te verdragen is - en was dit overdrevene er maar niet bij! - - Nu heeft zij weer iets aan 't Vaderland opgedragen, en nog een Stukje, daar mij de naam al van vergeten is .. Thans is het zo druk dat wij 't nog niet hebben kunnen lezen, maar 't zal weêr wat zijn, denk ik. Ja, dat is waar - ik heb haar eens aan de hand gegeven, dat ze haar Zangster in een ander vak moest laaten weiden. Waar dan? - zult gij vragen, (ik heb het nu tegen den Schrijver der Cephalide) waar dan, niet waar? Gij moet niet kwaadaartig worden, dan zal ik het u zeggen. - In den Duivelshoek. - Laat u die naam niet doen schrikken! Geloof mij, de naam doet er niet toe. De voornaamste Zangsters gaan daar wel eens heen om zich te verpoosen; en zou zij er dan haar leven niet gevoegelijk kunnen doorbrengen? 't Is zeer mogelijk, dat zij daar óók niet zal kunnen aarten; maar dan is 't immers altijd tijds genoeg om te gaan, als zij dit gewaar word. Ik zeg het maar om dat ik een' zekeren zweem, zwaai, neiging, of zo iets in haar, tot het parodieeren bemerkt heb. Men verbeelde zich niet dat ik zo slim uit mij zelf ben. Neen, goede lezer, al wat ik zeg, hoor ik zo van tijd tot tijd in het verblijf der Musen verhandelen, en wanneer ik het somtijds laat voorkomen als eigen uitvinding - dit komt uit Pedanterie voort. 't Is moeielijk op den Zangberg, om er nedrig bij te blijven. Terwijl wij hier over deezen vermaarden hoek onze gedachten laaten gaan, zo zal ik u meêdeelen, dat de | |
[pagina 28]
| |
Zangster van Justus Schersérowitz daar ook t'huis hoort. Zo gij het leven van Richard gelezen hebt, dan zult gij meêr of min, veel of weinig, begrip krijgen van deezen weg. Beoordeelt echter alle opgezetenen niet naar deeze snapster - wier meester door het lezen van Sterne, de Hanspacher Bote, Gillis Blasius, den overleden' Janus, Martinus Schriblerus, en anderen, gedacht heeft, dat het genoeg was den stijl van bovengemelde Schrijvers na te bootsen om met den eerstgenoemden gelijk te staan (Hij bedriegt zich). 't Is echter zo niet, dat men behoeft te zeggen, zij slaagt in 't geheel niet - Neen: 't werkje heeft zijne verdiensten. - Indien mijn lezer nu nog geen begrip heeft van deeze buurt, dan zal ik hem zeggen dat de Orosman de Kleine, en de Eigenbaat, Parodie, aan deeze aanzienelijke plaats' haaren oorsprong verschuldigd zijn. Maar, den goeden niet te na gesproken, indien men deezen hoek inziet... 't ziet er zomtijds armoedigjes uit. Er zijn Juffrouwen, die van den honger rammelen. Doch dit belet niet dat zij even vrolijk zijn en altijd lagchen. Met onderscheid echter dit lagchen! Sommigen hebben een' kwaadaartigen lagch over zich, sommigen een' vrolijken glimlagch, anderen schateren het uit, weêr anderen hebben iets wanhoopigs er bij. En deeze verschillende convulsies worden hun gewoonlijk door de inwoonders der andere wegen veroorzaakt.
Mij dunkt dat ik iemand, op den Duivelshoek denkende, hoor vragen; ‘Zeg eens, hebt gij de Alrik en Aspasia met een regel vermeerderd, nu al gezien? wat zegt men er boven al zo van?’ -
Wij hebben die reeds, mijn vriend: maar 't is een tweede druk, met twee coupletjes, Italiaansch musycq, en, zo als de Autheur het noemt, met een aantal endjes, verrijkt. - Ja - wat zal ik er al veel van zeggen! - het begin van deeze Romance is wonderlijk geweest - en | |
[pagina 29]
| |
het einde...... om u de waarheid te zeggen, ik ben er niet recht achter. Voor 't naast geloof ik, dat het een aartigheid van de Zangster van den Heer Feith zelve is, welke - ziende dat dit haar Zangstukje mooi van lelijkheid was, zo als men zegt; - beslooten heeft gehad om er meê naar den Duivelshoek te gaan, denkende: ‘Ik zal er daar, met behulp van d'een of ander, altijd nog wel wat van kunnen knoeien’ - (dit is het woord geloof ik) - Ten minsten - dit komt mij het waarschijnelijkste voor: ik weet van overlang hoe bang zij altijd geweest is, dat zelfs de minste van haare gezangen verlooren zouden gaan. Gelukkige uitvinding! - Ik ben in 't zekere onderricht, dat zich thans in den Hoek eenige Zangsters ophouden, welke voorgeven te zijn van het Genootschap ten Zinspreuk voerende: Met een verdronken Kalf is goed sollen. Ik heb van deze lieden een' brief ontfangen, welke, door de gelijkheid van stijl met die van het nabericht der bewuste verrijkte Romance, mij doet geloven, dat dit Genootschap in dezen verknoeing niet geheel onschuldig geweest is. De inhoud van deze missive is als volgt. -
| |
Mijnheer de Post!Gij moogt zijn wie gij wilt: of eer, gij moogt zijn wie gij kunt: Want het is moeielijk om te zijn wie men wil; maar gij zult antwoorden, dewijl gij, ons wat slachtende, ook niet links zijt - gij zult antwoorden - ‘door gebrek van vlijt en naarstigheid word men ook zeldzaam wie men kan’. Gij hebt gelijk. Nu, 't kan ons niet scheelen; gij zijt dan wie gij zijt. Wij leezen uwe Post, en verbeelden ons verbeeldingskracht genoeg te bezitten, om uwen diepzinnigen schrijftrant duidelijk te verstaan. Wij zullen niet nalaaten u van tijd tot tijd met onze correspondentie te vereeren. Ons nut, bij het oprichten van ons Genootschap onder de Zinspreuk: met een verdronken Kalf is goed sollen, is, veele stukken te verontstervelijken, welke anders in vergetelheid zouden geraaken. Voorts hebben wij een' onverzadelijken lust om met alles den gek te steeken, en de schoonste zaken in een belagchelijk licht te stellen: niets zal ons aangenaamer zijn, dan wanneer wij | |
[pagina 30]
| |
het geluk mogen hebben, om u een' lelijken trek te spelen, en u tot een verdronken kalf te maaken. ô Hoe zullen wij dan met u sollen! Doch wanneer gij, tegen onze pogingen aan, ons in de kuil laat vallen, dien wij voor u gegraven hebben, dan zullen wij ons stil houden en de handen gevangen geven. Wij declareeren u bij deezen den oorlog. Zo wij u overmeesteren, staat ons dan het ampt van Post af: want wij geloven dat gij hier zeer onbekwaam toe zijt. Wees op uw hoede, en geloof ons - Uwe vijanden,
De leden van 't Genootschap: Met een verdronken Kalf is goed sollen.
| |
Antwoord.Gevaarlijke lieden! Ik bekreune mij weinig aan uw' kluchtigen naijver. Zo gij de Approbatie van Apollo kunt verkrijgen, geef ik gaarne mijn ampt over: waarlijk, 't is zo vet niet, en 't getal der geenen die door de Zanggodinnen hun Fortuin gemaakt hebben, is zeer klein. Onaangenaamheden zijn gemeenlijk het loon: dan daar tegen de Eer... ô dat is een schoone zaak! Nu, Mijne Heeren, doet het geen gij niet laaten kunt. Als gijlieden het daar in den Duivelshoek al te brutaal maakt, zou ik wel eens met eenige Rakkers van den Helicon uw verblijf kunnen komen opschikken, (vindt gij niet dat deeze drie werkwoorden naast elkander een schoone figuur maaken?) Mij geruststellende dat gij altoos zijn zult die gij zijt; veronderstellende dat gij nooit worden zult wie gij wilt; en denkende dat gij nu reeds zijt die gij kunt - tart ik uwe vermetele ondernemingen: bon mots, en alzulke Poëtische bagatellen verschrikken mij niet meer; men word op den Zangberg aan die dingen gewoon. Na u hier van onderricht te hebben, teken ik mij, niet vijandig, maar zeer onverschillig,
Mercurius.
Niemand zonder vijand, mijn lieve lezer! zelfs ik niet. Doch men moet er maar met den grooten bijl in slaan, en denken, dat, het niet schroomen, of ten minsten de uitterlijke vertoning er van, de halve overwinning is. - | |
[pagina 31]
| |
In 't begin der maand Maart dezes jaars zag het er in de environs van den Zangberg nog zeer barretjes uit: men hoorde weinig of niets van in het oog loopende gevallen, en het gelaat des doods was op de vlakte verspreidt. Alles was op eens stil, en het was, als of de weinige beweging die er nog overig was, tot haare oorzaak te rugg' kroop, om plaats te maaken voor onze - de beweging als nakruipende aandacht....
Komt hier alle gij Zangsters, die de treurige Dwarsstraat, den Achter-Burgwal of de Poëtische Paradeplaats bewoont! ik bezig deezen stijl alleen om u te doen opmerken, wat gij somtijds doen moet om een slaapend Parterre of een praatzieke loge, naar uw Treurspel, Blijspel, of Drame, tegen wil en dank te trekken. Zo gij deeze les begrijpt, dan is zij onbetaalbaar... En ik ben edelmoedig genoeg om er u geen oortje voor af te vergen. - Nu weer verder.
Eensklaps komt een opdrachtpiepende Pijpster te voorschijn met een rol papieren, in 't formaat van een Gedenkzuil, onder haar' arm. Op het eerste geluid kwamen er verscheidene Zangsters, tot negentien in getal, aanloopen, en schaarden zich, twee aan twee, aan den voet van den Helicon, van het eerste paar had, de eene een gouden, en de andre een zilveren medaille, voor de borst hangen. Terstond verscheen ik, vroeg wat er gaande was, en, gehoord hebbende dat zij een compliment bij Apollo wilden afleggen, vloog ik naar boven en deed mijn boodschap. De Zanggod gebood mij den Pegasus te zadelen, en vertrok. Bij de twintig Juffrouwen, de Pijpster meê gerekend, gekomen zijnde, knielde 't gevleugelde paard, en Apollo steeg af: hier volgt het discours, 't geen zij zamen hielden. (Zie de Persoonen in den Gedenkzuil, die te bekomen is, bij Johannes Hofhout en Zoon, Boekverkopers te Rotterdam! 't Zijn Prijsvaersen.)
| |
Apollo.Hoe vaaren de Dames?
| |
Allen.Redelijk wel, om UE te dienen: wij kwamen... (hier spreekt er maar een)... eigentlijk u deeze | |
[pagina 32]
| |
Gedenkzuil aanbieden, ons compliment maaken, en - heen gaan.
| |
Apollo.Ik zou wel zeggen: wil ik de Dames een voor een met mijn paard naar boven laaten brengen; maar ik heb het tegenwoordig zo volhandig!... Ik ben u nogthans zeer verplicht voor de attentie welke gij voor mij hebt. Ik heb deeze Prijsvaarsen gelezen, gaarne stem ik toe (zich naar de twee eersten wendende) dat deeze Juffrouwen de gouden en zilveren medaille, boven de anderen verdient hebben. Neem mij echter niet kwalijk, dat ik dezelve verhange, en de gouden in de plaats der zilveren, en vice versa..
| |
De eerste.Maar! Mijn Heer! -
| |
Apollo.Uw speeltuig dat zo lang voor kraai en raven gehangen heeft - zo heft gij immers aan? - is waarlijk veel te ontstemd voor een gouden medaille, en daar bij, uwe hoofdigheid van niets dan den toon uwer vaadren te zingen... Neen, dat gaat niet aan - maar echter niet tegen uw' zin. 't Is waar, men bedriegt zich wel meêr met het uitdeelen der medailles...
| |
Thalia (welke zachtjes den berg afgeklommen is).Zij verdient, dunkt me, de medaille zeer wel, zeer wel! al was het maar alleen om 't dertiende couplet. Hoor! is dat niet grappig? zo is 't: De Leeuw, voorheen zo fier, zo wakker,
Voorheen zo forsch van tand en klaauw,
Werdt telkens flaauwer, daaglyks makker,
En streelde zelfs 't gewapend graauw. -
Een rot verraderen, - Bataaven! -
Hadt listig hem een kuil gegraven,
Met nieuwe banden hem gestrikt,
En met een drank, uit vreemde zaaden
En versch geroofde Lely-Bladen,
Het edel dier bijna verstikt.
't Vervolg in 't volgend No. Ga naar voetnoot* |
|