De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |||||||
De Post van den Helicon. No. 3.Ik heb mijn lezers in mijn eerste No. beloofd, hun een juiste lijst van alle de wegen, die naar den Zangberg leiden, te vervaardigen: bij die gelegenheid heb ik verhaald, dat er verscheiden waren; doch bij een nader onderzoek bevond ik, dit getal zo groot niet te zijn, als ik mij in 't eerst verbeeldde. 't Is echter zo niet meê gesteld, dat een jonge geest verlegen behoeft te zijn, waar zijn Zangster te laaten wandelen, door schaarsheid van wegen. Neen, mijn beste Genietjes! maakt u hier niet ongerust over. Ik wil alleen maar zeggen, in vergelijking van andere Zangbergen. Oordeelt zelfs uit de volgende lijst; -
| |||||||
[pagina 18]
| |||||||
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Er zijn zekere Zangbergen, naar welken meer wegen gevonden worden. Doch daar tegen hebben wij ook een Translateurstuin, die ons gebrek weêr rijkelijk vergoeden kan: want van dien tijd af dat er Poëten bestaan hebben, tot nu toe - is er nog nooit een Helicon geweest, bij welken zo een groote Translateurstuin aangelegd is geweest. In deeze worden alle taalen gesproken, en zij is zo volkrijk, dat Apollo reeds een Plan gemaakt heeft, om er een geheel leger Amazoonen uit op te richten, om er de andere Zangbergen, zo zij tegen alle verwachting eenige vijandelijkheden in zin hadden, mede te be-oorlogen. Er zijn echter nog verscheiden andere wegen, en plaatsen rondom den Nederduitschen Helicon, welken ik, als minder bekend zijnde, en kortheidshalve, overgeslagen heb. Dan ik ben voornemens, in 't vervolg, een Kaart van het gantsche zangkundig Territoir te doen uitgeven, en heb, om deeze te vervaardigen, reeds twee gezwooren Landmeeters last gegeven. Gij ziet, mijne lezers, dat ik mij niet weinig moeite geef om aan uwe kieschheid genoegen te verschaffen. Jonge Genietjes! die nog onzeker zijt van uwe bestemming, en die nog niet weet welken weg het best in te slaan - weest, bid ik u, niet te voorbaarig in uwe keus. Ik weet wel, gijlieden zijt zelden sterk genoeg om aanstonds door de ongebaande bosschen des Zangbergs heen te dringen: houdt uw Zangster derhalve eerst wat in 't gezelschap van andere Zangsters - op de bekende wegen; doch houdt er u niet te lang op, zo gij merkt, dat zij in sentimenten niet met de anderen over een komt. Ik zeg het u thans, en zal het u meêr zeggen - volgt haare caprices op: ziet alleen maar of het Poëtische caprices zijn. Laat haar somtijds de Tuiniersters bezoeken, want die mogen zijn wie zij willen, daar zijn er onder, die van zessen klaar zijn. Geeft zomtijds ook een visite in den Rijmelaarshoek. In 't kort - doorloopt alle de wegen eens, als gij de tijd hebt; maar, bij Apollo! vertoeft niet te lang op de Martelaarsgracht! | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Apropos, het IJsselijk Achterom, de Poëtische Paradeplaats, en de Achter-Burgwal, niet te vergeeten! Daar begint zich Natuur en Kunst sterker dan ooit weêr te doen hooren. Vraagt het maar aan de Bibliotheekschrijvers, die hebben het ook al gemerkt. Daar is een geheel Genootschap toe gedeputeerd, om die wegen weêr wat in orde te brengen. Apollo heeft buitengemeen veel genoegen in die ondernemingen. Wij hebben reeds een deel van dit Genootschapje geleezen! De negen Jufvrouwen hebben er (want dat mist nooit) al vrij wat over afgedaan: allen zeggen zij: daar zal iets goeds van kunnen komen. Apollo heeft mij een Visitekaartje voor die lieden mede gegeven: om het niet te vergeten - hier is het; Apollo A.L.M.is dit niet vriendelijk van Apollo? - Zeker. Maar 't is te wenschen, dat hij het bij dit Kaartje niet laaten zal: want anders zegt dit niet veel; dewijl hij zoo een visite bij meest alle Genootschappen afgelegd heeft, met dat gevolg, dat zij hem aanstonds Honorair Lid maakten: al kwam hij dan in 't vervolg niet eens weer te voorschijn, dit deed er niets toe, hij bleef echter altijd het geen hij zich op zijn Kaartje tekent te zijn. - Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd!
U wacht' een edeler bestemming
Uw Dichtvloed vloeije zonder stremming!
Uw Dichtvuur...
Ja ik zie wel dat het mijn zaak niet is! ik wenschte bij deeze gelegenheid iets fraais gezegd te hebben, of iets genootschappelijks; dan, noch het een noch ander gelukt tegenwoordig: Het is echter geen kwaad begin voor de inwoonders van de Rijmelaarshoek, | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
zo er iemand onder henlieden den tijd en goeden wil heeft om dit op dien voet, waar op ik het begonnen heb, te vervolgen. Die zal mij zeer verplichten. 't Moet twaalf versen groot zijn, waarvan ieder met Uw - moet beginnen, en met emming eindigen. Ja, dat Plan van Apollo, waar van ik in mijn voorig No. gesproken heb! - Daar zal van daag niet van kunnen vallen: want ik heb zo veel te zeggen - ik weet maar niet hoe alles te rangschikken. Hoe vind gij dat woord lezer? Zoudt gij dit wel van een Nieuwsverteller verwachten? Ja, laat de stijl dan weezen zo hij wil - men gedenke dat het op den Zangberg moeielijk is, op den duur in Proza te schrijven: en Rijmen - is mijn zaak ook niet. De waare Poëtische geest, ziet gij, is er nogthans in: dit moet gij, dunkt me, gemerkt hebben. - Hoe zou het ook anders kunnen zijn, in mijne omstandigheden? En dit zo zijnde - wat geeft men dan om de rangschikking? een paar Odenmatige vallen kunnen dit gebrek ligtelijk vergoeden. Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd! gelijk ik hier boven reeds begonnen - doch niet voleindigd - hebbe: Gij, Mijne Heeren! - Apollo denkt gantsch niet onverschillig over U. Doch eer ik U alles verhaal wat er op den Zangberg reeds over uw eerste Deeltje gezegd is; zal ik eerst zien hoe de Nieuwe Bibliotheekschrijvers er over denken: want zins deeze nieuwe wederom vernieuwd zijn, slaan wij geen een No. van die lieden over. Na uw gantsche Deeltje doorkeeken te hebben, lieve vrienden, wenschen zij u dat gij onvermoeid voortgaan moogt ter beschaving van 't tooneel. Dan verhaalen zij u, dat er verouderde misbruiken en verkeerde gewoonten in stand grijpen, die zo veel verdiensten bezitten dat zij aangeweezen en weggenomen mogen worden. ‘Zeldzame verdienste!’ en als of het er bij de hairen moest bij getrokken worden - zij vallen er op, dat men dikwijls op een' avond een Klucht naa een Treurspel laat volgen, een dartele en zoutelooze Klucht! - Ik geloof niet dat een recht dartele Klucht zouteloos zijn kan: het | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
komt er maar op aan, wat zij door dartel verstaan. Waarom zeggen zij niet liever in de plaats van dartel, indecent? - Vervolgens wenschen zij van harte, dat gijlieden U toe moogt leggen om alles aan te wijzen en te helpen weeren (met hun Edelheden misschien) wat het Tooneel minder voordeelig, of zelfs schadelijk, voor de zeden der aanschouwers maaken kan. Dan eindigen zij met een opgewarmt stukje van den grooten Rhynvis. En zie daar eene recensie hunner waardig! - (Nu reken ik die noot van Luther nog niet eens meê). - Neen dan zeggen zij er bij ons op den berg heel wat anders van. ‘Wat dan?’ In een ander No., Mijne Heeren! - Nog iets voor ik er afstap: Geef, bid ik u, nooit weêr zulk een raad aan aankomende Dichterkens. Dit kan er niet door. Geeft hun dan eer een uitgewerkt Treurspel, geloof mij, daar zullen zij eer een gat in zien als in een tweespraak. Gij moet die onbedreven vrindjes in zoo'n naauw bestek niet plaatsen, daar zij zich niet in roeren kunnen: laaten zij liever een ruimer vak verkiezen: of laat er mij maar meê omspringen - want al reis ik maar als een Post, en niet als Dichter, op het Poëtische Territoir; ik weet juist om die reden de routine die een jonge Genie nemen moet. Nu, vaart wel, ik kan mij niet langer met ulieden ophouden: Tot weerziens, Adieu! - Ik heb de eer van uw Dienaar te zijn, Mijn Heer Abraham Vereul! Het compliment van de Gezusters! zij hebben het geluk van u - of gij het voorrecht van de Dames - te kennen. Zo ik mij niet bedrieg, dan heb ik uw Zangster op het Springpleintje gezien. Ik geloof niet dat het nodig zal zijn dat zij zich daar lang ophoud, om de kunst van haare cameraadjes af te zien; zij zal kracht genoeg bezitten, om een weg voor zich zelven uit te kiezen. Ik zou er u haast borg voor willen blijven. Dit zeg ik niet - of liever, dit is mij van 't Zusterdom niet gezegt, om dat uw Lierzang voor de Leidsche Weezen, in alles zoo'n meesterstuk is - Neen - maar om dat er zeer goede sprongen in zijn. De takken schudden 't meest, die 't hoogste zijn gerezen,
Dit weet hij, zoekt de rust, en heeft genoeg op de aard';
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Hij blijft een burger slechts en kon een Koning wezen: Ga naar voetnoot*
Hij heeft geen kroon, maar is die waard'.
Zo leeft de menschenvrind, steeds met zijn lot te vreden,
In voorspoed nimmer trotz, en stil in tegenspoed;
Zijn pligt is zijn geluk; de deugd verzelt zijn schreden,
De deugd strooit bloemen voor zijn' voet.
In 't eind zinkt hij, vergrijsd, op 't veege sterfbed neder;
Maar hoe? .. wat schouwtooneel!.. wie gilt de kreet der smart?
't Zijn weduwen, 't is 't weesje!.. aandoeningen, hoe teder..
Mijn snaaren beven met mijn hart.
Die droeve stoet gevoelt bij 't sterfbed al zijn waarde;
Hij stond d'ellendling bij, de ellendling zegent hem...
‘Laat ge ons alléén - alléén met onze smart op d'aarde?’
Hier smoort het snikken hunne stem.
Kijk - daar vinden zij wel iets schoons in, maar 't is te... ja hoe zal ik u dat nu zeggen - 't is te lang uitgerekt, en daarom treft het zo niet als het anders wel doen zou. En dan, dat gemors met die ellend'ling - ik weet dat u dit zelfs tegen de borst stuit: maar dat moet er dan zo meê door, niet waar? zo wel als die aandoeningen, hoe teder!.. dat veege sterfbed! enz. Ga naar voetnoot** Waar mijn gezicht zich wende, ô tijd! ik zie uw treden;
Op puinen schrijft uw hand: ‘De deugd weerstaat me alleen.’
Gij werpt de lijken van beroemde en trotsche steden,
Met die der Vorsten, om u heen.
Maar zal de scherpe zeis des tijds dan nimmer breken?
Zal nooit met zijnen troon, uw troon, ô dood! vergaan?
Moet steeds de pijl der smart het schreiend menschdom steken,
En rolt hier nooit de laatste traan?
Schoon!! - hoorde ik bij 't leezen dier coupletten op den Zangberg klinken. Ik zat er bij, en, om niet als een malle jonge er bij te zitten, riep ik ook bravo! Nu, ik had er waarlijk ook gevoel van. Waar overdaad en weelde in brandende aders woelen;
En 't schoon vernuft in bekers zwemt.
Dit is ook niet voor de kat, zei Thalia. Gij hebt gelijk, sprak de Zangvoogd, die uitdrukking is niet | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
kwaad; maar zij is te veel in uw' smaak, dan dat ik die hier wilde geplaatst hebben. Zie, zie, hoe, waar hij treed, een lagchend roosje groeit!
Of dit eigen vinding is, dit word aan uw conscientie overgelaten, Mijn Heer: ik wil er mijn hals niet onder verbeuren. Maar gij, gij doet het heir der tegenheden vluchten;
De pijl der smarte valt, vergruisd, voor 't weesje neêr;
Gij opent uwen arm... zijn harte kent geen zuchten,
Zijn oog geen heete tranen meêr.
Och was dit couplet zo zwellend geëindigd als het begonnen is! dan wie kan overal op letten, zei ik. Hou je mond, was het antwoord. Nu zal ik er afstappen. Mij dunkt gij kunt uit het bovenstaande ook genoeg zien, hoe er over u gedacht word: laat u dit vergenoegen, en volg den raad eens, die ik u hier boven gegeven heb. Apropos, Mijn Heer! gij kunt niet onbekend zijn in 't ijsselijk Achterom, - ten minsten, wat het uitgalmen aangaat. Te Amsterdam zijnde voorleden winter, verbeeld ik mij, uw den rol van Eduard, uit het Engelsche (vertaalde) stuk van dien naam, te hebben hooren en zien speelen. Gij voldeedt mij wonder wel: en, zonder mij te flatteeren, hier heb ik kennis van: want stukken, daar veel declamatie in te pas komt, moet ik aan 't zangkundig Godendom voorlezen. Doch hier over wil ik u op een' ander' tijd wel eens spreeken. Dit a gouverno! Er wordt uit naam der Zanggodinnen een eereprijs beloofd - doch ik weet nog niet welke - aan den geenen, die de beste Romance maakt in den navolgenden smaak. De Romancen moeten de Natuur in haare werkingen naaspeuren, en, als 't ware, verrassen: zij moeten vooral geluidnabaauwend zijn - in den smaak van Hoef! Hoef! - De Dichters moeten zorg dragen dat dezelve voor 't afdrukken van mijn 5de No. gereed zijn, om dat zij daar in haar plaats hebben moeten.
Te Amsterdam, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alom, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeeven. |
|