De Post van den Helicon
(1788)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Mijnheer Mercurius!Niets verwondert mij meêr dan dat gij zo laag op een Romance neêrvalt, die de goedkeuring van zo veele Dichtkundigen verworven, en zó veele traanen aan den waarlijk gevoeligen, gekost heeft. 'T is niet genoeg op een lossen toon alles over den Hekel te haalen, en het belachgelijke er uit te snuffelen, om daar meê het waare schoone te verstikken, ten minsten, buiten kracht te stellen. Wat kan u aanspooren, om tegen het 8ste Deel, 1ste Stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, uwen spotzieken geest te verzetten? Zijt gij ook misschien de geen, die daarin bedoeld word - waarop die vier regels toepasselijk gemaakt worden? -
Tot zo verr', - mijne lezers, ik heb geen lust om dien geheelen brief uit te schrijven. 't Hoofdzakelijke van denzelven bestaat ook in de weinige regels welke ik er van geplaatst heb. Het overige is zeer lang van stijl, en komt hier op neêr: Hij vraagt mij, als of hij 't in mijn eerste No. niet had kunnen leezen, wie mij tot het schrijven van deezen | |
[pagina 10]
| |
Post geauthoriseert heeft, onder andere vragen, die ik gemakshalve niet beantwoorden zal. Voorts zij het een' ieder kennelijk; dat ik mij boven dit alles stelle, en niet gehouden wil zijn, om van mijn doen rekenschap te geven, dan alleen aan Apollo: zelfs niet aan de negen Juffrouwen; en dus althans niet aan den Heer, die zich Feithophilus tekent. Zie hier nogthans mijn Antwoord.
| |
Mijnheer Feithophilus!Waarom maakt gij U moeijelijk? Waarom toont gij medogenloos uwe stompe tanden aan den Deurwaarder van Apolloos Gerichtshof? van dat Gerichtshof, waar van men niet in Appèl komen kan? Wat spreekt gij van snuffelen in de Romance? Zie eens uit uw venster, en beschouw uw Tuin, waarin zints onheuchlijke tijden geen Hovenier geweest is - en gij zult mij met even veel recht misschien zeggen, dat ik daar snuffelen moest, om het onkruid uit te wieden, en wanneer ik dan; naa het wieden, u verhaalde, dat er niets meer overgebleven was, zou zekerlijk uw antwoord zijn, gij hebt er het onkruid uitgehaald, om het geen er goed in was te ontwortelen. Uw Tuin is deeze Romance. Hebben de waarlijk gevoeligen zo veele traanen bij het leezen van dit stuk gestort? Dit is niet onmogelijk, het zullen zekerlijk Sentimenteele Kinderen geweest zijn, die huilen voor dat zij geslagen worden. 'T is niet onnatuurlijk in dien tederen ouderdom, dat men, zonder te voelen, op het zien van den gard, in traanen weg smelt: en de gard word in dit stuk in quaestie, ook wel in de daad getoond - ja de Heer Feith dreigt ook waarlijk toe te slaan; doch hij ligt zijne medelijdende hand slechts op, en daar heb je dan 't gegooij in de glazen al! Dit is nu wel goed voor die weekhartige Kinderen: Maar dat belet niet dat eenige andere stoute Jongens, al lachgende wegloopen en roepen; Mannetje raak wat! Mannetje raak wat!
| |
[pagina 11]
| |
Geef eens acht, wat ik U bidden mag - kwaadaartig Heertje! Geef eens acht op de Olinde en Theodoor in de Bloemtjens - daar word ook een gard opgeheven, maar die komt gevoelig neêr, en geen kwaade Jonge zal het in zijn gedachten durven nemen, om het bovenstaande te roepen. -
Apropos, mijn' lezer! hoe staat het met uw verbeeldingskracht, gij hebt nu het tweede No. gekocht, maar bezit gij die gave, welke ik in mijn eerste gezegt heb een onöntbeerlijk verëischte te zijn?.... Doch waar ben ik? - Ik geloof dat ik bezig was, met het antwoord aan mijn' lastigen Correspondent, en ondertusschen begin ik ongevoelig mijn overige lezers aan te spreeken. Kom, ik zal dit maar eerst schielijk verrichten, en komen dan weêr bij U. -
Hoor eens, Mijnheer Feithophilus, gij spreekt als een Bibliotheekschrijver. - Ik heb de Romance waar van gij spreekt, niet met een regel bij ieder Couplet verrijkt. Doch ik heb orde gekregen van Apollo om ze te koopen: zo gij er derhalven een hebt, zend ze mij Franco over. Ik heb al zo veel voor den Zangberg verschooten, daar ik geen duit van weêrom gezien heb. Gij moogt den Zanggod ook wel wat borgen, en daar voor zal hij U op zijn beurt ontslaan - van alle de Zangstukken, die gij hem meent schuldig te zijn. -
Mercurius.
Zie zoo, nu kan ik mij weêr tot mijnen lezer wenden. Ik sprak daar van een Gard, niet waar? Nu zal ik U aanwijzen, waar de Schrijver van de Olinde en Theodoor denzelven met een dreigende houding, en niet gelijk in de Alrik en Aspasia met een lamme hand - opheft. 'T is in de 30 eerste Coupletten; in de laatste van welken hij reeds mines maakt van te slaan, als hij zegt: | |
[pagina 12]
| |
Gelieven! - Zacht! - onttrekt uw min
Aan de oogen van het hof.
Maar ach, wie houdt zijn vlammen in,
Wien liefde waarlijk trof?
Denkt echter, teed'ren, waar gij zijt; -
Beseft wat U omringt; -
Nog eens, 't is tijd, 't is meêr dan tijd,
Dat ge uw gevoel bedwingt.
En in de volgende Coupletten badineert hij in 't geheel maar niet, maar slaat deftig door, denkende dat het zonde is, al wat er bezijden valt. Zeg eens waare Gevoeligen, wat gevoelt gij bij dit Couplet? 't is op een na het laatste? Dus spreekt hij, zadelt straks zijn ros,
Stijgt op, en - ziet nog om.
Daar ligt de Schoone, zonder blos,
Verstijft, gevoelloos, stom.
Hij ziet het, beeft; klimt af en zucht;
Omhelst haar koude borst;
Vliegt fluks ten Zadel op, en vlucht,
Weêr enkel Gloriedorst.
‘Dat Monster!’ -
Ja, zult gij mij antwoorden; - maar dat spreekt zo niet tegen het hart. 't Is waar; doch 't spreekt het hart aan: Maar dat uwe gevoelige harten niet antwoorden, komt alleen, om dat zij zo aan het tegenspreeken gewoon zijn, dat ze zich reeds voor altijd in 't ongelijk gesteld hebben; en komt er dan van tijd tot tijd iemand die haar uit die dwaaling wil redden, dan zeggen zij: die Man spreekt gelijk wij eertijds spraken, en moet dus wel ouderwets zijn. ô Ongelukkigen! die met de Bibliotheekschrijvers, de voorkeur geeft aan de Romance van | |
[pagina 13]
| |
Feith: Gij hebt dezelfde hoofdigheid of standvastigheid voor deeze Romance, als Aspasia voor haar' ridder - in dit Couplet namelijk: Hoe ook het leed hem krommen moog,
Hoe ruig zijn baard moog weezen:
Hij blijft veroud, gekromdt, gebaard,
Mijn eenigste uitgeleezen.
Nu ik wil er niet langer van spreeken: ik voel dat ik nijdig begin te worden. En waarom toch? ieder mag immers goed vinden, dat hij goed vind goed te vinden. Daarbij, ik heb nooit een Romance gemaakt; en nu zal ik het zeker niet doen. Want welk een eer zou ik hebben, indien ik door de mijne de Alrik en Aspasia al eens overtrof?
Wij hebben deezen nacht de schim van Bellamij op den Zangberg gezien. Deeze Verschijning hebben wij meêr gehad na den Dood des grooten Dichters; doch nog nooit gelijk nu, met een bundel Gedichten in zijn hand. 't Is ongelukkig, dat men zelfs de dooden niet laat rusten! Wij hebben nu de oorzaak eerst vernomen, waarom hij zo dikwils zijn grafplaats verlaat. - In zijn leven heeft de Dichter aan zijnen vrienden verzocht, dat zij hem naa zijn dood een eenzaame Grafplaats zouden beschikken, onder twee boomen die elkander omhelsden; vooral er naauwkeurig bijvoegende, dat het een stille en zachte rustplaats zijn moest: doch zij hebben integendeel, hem in de Kerk begraven. Was dit nu 't eenigste! - doch in plaats van hem in deeze woelige ruimte zelfs, met vrede te laaten, komen er telkens een menigte Versenmakers, welke hem zijn eigen Versen voor zingen, zeggende; dit hebt gij in uw leven gezongen. En dit zou nog vergeeflijk zijn, zo zij er geduurig hunne eigen compositie niet bij voegden, waar door den Dichter het niet langer in 't graf houden kan, maar gedwongen is naar het verblijf der Musen te vluchten. Hier weet | |
[pagina 14]
| |
hij, is een veilige schuilplaats voor zijn schim, welke aan Apollo heilig is. Hier zullen de Zangsters van zijne rustelooze vrienden zijn gehoor niet kwetsen; ten minsten niet met dien toon. Het is hunlieden, hoop ik, kennelijk, dat zij met dit geluid op den Berg niet ad-missibel zijn. Ik heb orde gekregen, om hier een Graftombe op te laaten richten, om aan zijne Schim een woonplaats, zijne verdiensten evenaarende, te geven. Dan, dewijl dit geen weinigje geld zal kosten, en dat het met onze Finanties zeer achter uit gaat, zal dit door een belasting moeten verholpen worden. En onder verbetering, dunkt mij, dat het op de gemakkelijkste wijze uit den Sentimenteelen weg, en den Rijmelaarshoek zou kunnen gevonden worden, als zijnde van de volkrijksten: En wel uit den Rijmelaarshoek op deeze wijs: Voor ieder zinneloos Vers een oortjen, (NB. zinneloos moet hier niet in de betekenis van zot genomen worden, want dan zou deeze belasting de Ingezetenen totaal ruïneeren: neen, zinneloos betekent hier alleen, zonder zin.) Voor ieder keer als zij tijd op eeuwigheid, of algemeener, wanneer zij ij op ei laaten rijmen, een stuiver: NB. dit is - moet men wel verstaan, alleen maar voor deezen hoek, waar de maat en het rijm, 't voornaamste werk der Zangsters is. Voor ieder stootend Vers, een halve stuiver. Voor een Verjaardicht, Bruilofts- of Lijkzang, langer als 32 Versen, een gulden. Van andere gelegenheidsversen zou men een nadere schikking kunnen maaken. Voor ieder Rijmeloos Vers, een ducaat: hier kan niet te veel opgesteld worden, dewijl dit door de tijd veröorzaken zou, dat er niets van 't Dichtkundige in den geheelen hoek overbleef. - Dit zou zamen al vrij wat opbrengen, zo dat men een schoone Tombe voor den onsterffelijken Bellamij zou kunnen oprichten. Men zou zelfs, want de Dichters hebben hun geld wel nodig - de andere wegen kunnen vrij laaten. Nogthans zou men de scheppende Geesten met een goed gevolg evenwel boete doen verbeuren ieder keer, als zij van hun weg afgaan, | |
[pagina 15]
| |
om een' ander van dat zelfde alooij naa te loopen: schoon dit door hun schaarsheid weinig op zou brengen. 'T zou alleen maar zijn, om die weinigen aan 't eenzaam wandelen te gewennen. Want dit is moeielijker als men denkt. Vooral, wanneer men een donker Bosch ingeslagen heeft, en, door veel struiken en takken, het loopen moeielijk vind; dan gaat men al dikwils ongevoelig op het geluid van een andre Wandelaarster aan, die door het afbreeken van de takken, die haar hinderlijk zijn, zich aan den eersten verraad. Hoe dikwils heeft Apollo zijn hart van vrees vast gehouden, als hij de Zangster van Bellamij, door haaren eenzaamen weg onvermoeid zag heen worstelen! Want hoe afgezonderd dezelve ook was, zo kon hij nogthans het geraas van den nabij gelegen' breeden weg Ga naar voetnoot* duidelijk hooren. Hoe gemakkelijk had hij door nieuwsgierigheid uitgelokt, hier naar toe kunnen dwaalen? - En eens in hunne handen geleverd - had men hem niet weêr alleen laaten loopen. Allen zouden ze misschien als Ultrajectinus hem willen nabaauwen: edelmoedig - als zij, gelijk deze in hunne Zangen lieten vloeijen: Zelandus Nachtegaal!
Al ben ik maar een mind're Mosch...
Ik heb weêr een' heelen omweg genomen. Maar hebt gij wel gemerkt, lezer, dat ik de éénheid in al mijn afwijkingen in 't oog hou: want ik ben met de Schim van Bellamij begonnen; en evenwel, door Rijmelaarshoek en alles heen - een plaats die nu zo verr' benoorden den Zangberg is, ben ik weêr bij hem gekomen. Ik heb alleen vergeten te melden, welken bundel het was, die de overleden in zijn hand hield. Wij hebben er een blad bij gevonden, waarop stond Ter Gedachtenisse van Bellamij, met een Vignetje er onder, | |
[pagina 16]
| |
Apollo heeft het Vignetje aan den Dichterlijke schim te rugg' gegeeven. Wat hij met het overige doen zal, blijft nog een raadsel op den Zangberg. Wij zullen hier in 't vervolg wel nader over spreeken.
Niet twijfelende, of deeze Post zal in den Rijmelaarshoek, waar van ik zo aanstonds melding gemaakt heb, zo wel als op andere afgelegene plaatsen gelezen worden, dunkt het mij niet onnuttig te zijn, een Plan aan den dag te leggen, 't geen Apollo ontworpen heeft.
Hij heeft opgemerkt, dat er verscheiden belommerde en zeer aangenaame laanen zijn, waar in zich eenige Zangsters verlustigen, zommigen van welken zwaar ter taal zijnde, hunne Versen zeer hakkelende voortbrengen: 't geen jammer is, om de schoone gedachten, welke hier door veel lijden. Ook heeft hij gezien, dat er in de Rijmelaarshoek verscheiden Zangsters, reeds zo verr' gevorderd zijn, dat zij in een oogenblik 't ongemakkelijkste prosa, in een allervloeijendst metrum kunnen overbrengen.... 'T spijt me, ik zal het in dit No. niet kunnen uitvertellen: dan, ik beloof dit in een volgend te verrichten. Mijn lezer kan zich in dien tusschentijd met gissingen over dit onderwerp amuseeren.
Te Amsterdam, bij den Boekverkoper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeven. |