| |
| |
| |
De Post van den Helicon. No. 1.
Ik geloof niet dat het nodig zal zijn, met eene uitgestrekte Voorafspraak, een Apologie van mijn voornemen te maaken; alleen zal ik zeggen, in wat qualiteit ik gaarne gerespecteert wilde worden: en dit is, als Nieuwsverteller van den Zangberg. Misschien zelfs was dit onnodig te zeggen, dewijl het genoeg aan den naam van dit tijdblaadje blijken kan. - ‘Maar hoe kunt gij al het nieuws dat er op den Zangberg voorvalt, weeten?’ - Niet alleen 't geen boven, maar ook beneden, op de zijden, ja zelfs, in de Valleijen van den Helicon gebeurt! (de Nederlandsche Helicon wel te verstaan!) ‘He! zijn er dan meer? ik dacht dat er maar één was.’ - Neen, Mijnheer, tot uw geruststelling, de meeste Naties hebben eene Particulieren Zangberg. Zo gij derhalve door den eenen Apollo voor onbekwaam terug gezonden wordt, zo hebt gij naderhand altijd nog de vrijheid, van U bij een' anderen te vervoegen. Ik heb zelf dikwils een Zangster, op bevel van den Nederlandschen Apollo, den Berg afgeleid, met verbod van immer weêr op het zangkundig Territoir haar voeten te zetten: met dat gevolg, dat zij | |
| |
terstond bij een' Boekverkoper een' Gradus ad Parnassum kocht, en daar meê in een oogenblik den Latijnschen Zangberg opklom. En misschien zit ze daar nog ongestoord: want die Zang-Godinnen worden oud, en haar Broeder ziekelijk. Geloof echter niet, Mijnheer, dat ik u dit ter navolging aanraade, begrijpende dat gij daar óók zonder hinder zoudt toegelaaten worden. Ligt denkt gij, ’diè Juffrouwen zijn bejaard, en bejaarde Vrijsters..’ 't Is goed dat gij niet uitspreekt, want ik zou U in de reden gevallen hebben. Ja, mijn Vriend, 't zijn oude Vrijsters - maar zij hebben er ook het voornaamste zwak van. Gij moet alle de Schrijvers, die in haare jeugd schreven, door en door kennen. En indien gij dit door uw Versen aantoonen kunt, dan moogt gij uw' scheppenden geest, (als gij er een' bezit,) wel t'huis laaten, en uw Zangster zal even wel ontfangen worden; maar is uw Poëzij bij ongeluk niet met die kentekenen der Oudheid gebrandmerkt, dan zult gij die Zusjes, het hoofd schuddende, hooren zeggen: ‘Neen, dat was in onzen tijd heel anders, toen zei men zo. - Toen wierden wij zo aangesproken. Dit woord kunnen wij niet hooren - Foeij, Mijnheer, dat is in dien zin nooit gebruikt geworden. Gij schijnt te vroeg van de Latijnsche School' afgeloopen te zijn.’ En zo ziet gij dat dit juist altijd ook niet doorgaat. Wilt gij uw Zangster daar ooit wel ontfangen zien, dan moet zij van u getuigen kunnen;
Multa tulit fecitque puer, sudavit & alsit.
Gaa anders bij tijds nog te rugg': ten minsten, waag het niet, haar den berg te doen beklimmen.
Deeze uitstap heeft mij geheel van den weg gebracht. Ik kwam daar op een vreemde Jurisdictie: mijn taak is alleen, om het nieuws van onzen Vaderlandschen Helicon te melden. Zo ik bij het verhaalen, zomtijds aanmerkingen maak, zo gedenke men, dat ik daar zo veel recht als een Courant-schrijver toe heb. | |
| |
‘Maar wie zijt gij, die u beroemt, iemand van den Zangberg te kunnen afleiden? Schriel autheurtje! gij moogt daar zelfs wel afblijven.’ -
Dat gaat wat te verr', Mijnheer, gij moet geen' scheldnaam geven. Nu zal ik mijn ampt en naam zeggen. Ik ben daar boven, moet ge weeten, niet als Poëet; maar als eerste Deurwaarder, en tegelijk Nouvellist. Dit laatste ampt had Thalia te begeven, en is mij te beurt gevallen. Mijn naam is Mercurius. -
Misschien weeten zommigen mijner lezers niet, hoe dit verblijf der Nederduitsche Musen er uit ziet. Ik zal er U een korte aftekening van geven. - Verbeeld U - Ja, mijn lieve Lezer, gij moet een goede verbeeldingskragt hebben, anders raad' ik u volstrekt af, om meer dan het eerste No. van mijn Post te koopen: zelfs bid ik u, geen' regel verder te lezen. Doch hebt gij, tot uw geluk of ongeluk, die gave - verbeeld U dan, een' zeer hoogen en stijlen berg in 't midden van eene aangenaame vlakte, die zeer uitgestrekt en allerbehaaglijkst voor 't schoonheidminnende oog is. 't Is nogthans alleen maar een vlakte voor hen, die boven op den berg zijn, en dus alles overzien kunnen; geheel anders is 't voor hen, welke zich beneden ophouden. Want rondom den voet van den berg vind men Bosschen in een groote meenigte. Zommigen van welke zeer donker zijn, en niet dan een flaauw licht, door hunne zwaar getakte boomen, aan de bewandelaaressen toestaan. Hoe zalig dit licht voor Dichtkundige oogen is, zo ziet men nogthans de meeste Zangsters de andere wegen verkiezen, die minder somber en meer gebaand zijn. Onder deze allen is er een van een ontzachgelijke breedte: daar krielt het van Zangsters, allen even eens gekleed: met dit onderscheid alleen, dat het eene kleed wat beter als het ander gemaakt is. 'T is er meê als in den Krijgsdienst, de eene monteering maakt meer parade dan de andere. De meesten dezer Zangsters spreeken zo goed Hoog- als Nederduitsch. Deeze is bij ons bekend onder den naam van den Sentimenteelen weg. Al de boomen zijn omgehakt, | |
| |
die daar omtrent gestaan hebben: en om die reden zijn de meeste Zangsters eer zij tot aan den voet des Bergs genaderd zijn, ademloos, en door de zon verbrand: want het is niet gemakkelijk om over afgehakte boomen te huppelen, zonder zich een oogenblik in 't lommer te kunnen verkwikken. Ik zou al te lang uitweiden, indien ik alle de bijzonderheden der menigvuldige wegen zou beschrijven, die men zomtijds inslaat om naar den Helicon te wandelen. Ik verbind mij nogthans om in een volgend No. een lijst van alle de wegen te vervaardigen: die er tot nog toe bekend zijn, en zal dan vervolgens de wegen vermelden, die naderhand van tijd tot tijd ontdekt worden.
Ik zal nu tot mijn Nieuwstijdingen overgaan.
Uit den sentimenteelen weg, Maandag den 1 Februarij. ‘Gisteren is hier een allerijsselijkst rumoer op onzen weg geweest, door het in 't licht komen, van 't 8ste Deel, 1ste Stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek; waar in de Romancen van den Heer Feith, als zijnde tot nog toe zonder naavolgers, hemelhoog gepreezen worden. De smalle gemeente der Zangeressen vergaderde zich des avonds ten tien Uur bij den anderen, en verdeelde zich vervolgens in twee Partijen. Na een meenigte Hoezees, begon de eene Partij: - Colma Boven! en de andere: Alrik en Aspasia Boven! - te roepen. Al roepende wierden zij handgemeen, en vochten zo lang, tot dat de aanhangers van Alrik en Aspasia de overhand behielden. Hierop volgden een vrolijke avond. De lucht weêrgalmde van het zingen dier Romance thans op muziek gesteld: vooral van de schoone Coupletten:
Twee logge Doggen daadelijk
Hoef, Hoef! de Brug verweerden,
En duizend Echoos van rondsom
Den hollen galm vermeerden.
En nog boven al dat Couplet, waar in de groote Dichter, aan Aspasia dit Proefstuk van Sentimentaliteit
| |
| |
laat verrichten: Naamelijk, daar hij haar op ieder bloempje, als of het zo weezen wou, een traantje doet werpen. Dit Coupletje wierd Pianissimo gezongen.
Twee der Belhamels en Opstookers van dit Sentimenteel Oproer zijn reeds in hechtenis gebragt. Hoe 't verder af zal loopen, zal de tijd moeten leeren.’
Dit bericht is waarschijnlijk echt: want wij hebben dien avond op den berg zo een verschrikkelijk geraas van dien kant gehoord, dat wij elkander naauwlijks verstaan konden. Ook zijn de twee gevangenen bij ons reeds overgebracht, ik geloof dat zij er in 't verhoor slecht bij staan zullen. Ik gis dat zij van de Aspasiaansche Partij' zijn: want terwijl zij naar 't Cachot geleid wierden, riepen zij in 't afklimmen niets anders dan, trap op, trap af naar binnen! - Apollo heeft daarop aanstonds de recensie van de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek aan de negen Juffrouwen voorgeleezen. Zij zijn zeer nieuwsgierig om die Romance nog eens te zien vermeerderd met eenen regel bij ieder Couplet. Zij begrijpen zich niet, hoe deeze Romance bespottelijk kan gemaakt worden. Thalia weet niet, hoe die vier regels van Gellert hier bij te pas koomen:
Indien uw schrift aan kenners niet behaagt,
Dan hebt gij reên om 't af te keuren;
Maar zegt een Gek, dat gij gelukkig zijt geslaagd,
Dan moogt gij 't vrij in stukken scheuren.
Zij heeft al eens gedacht, of misschien de Heeren Bibliotheekschrijvers dit verzonnen hadden, om den Heer Feith door deeze bij oogluiking toegelaaten | |
| |
recensie, gevoegd bij de boven gemelde vier regels, tot het verscheuren zijner Romancen over te haalen; om dat de Recensent zelfs betuigt dat de Dichter gelukkig geslaagd is.
Doch Thalia heeft een kwaade gewoonte van telkens voor haar beurt te spreeken: ze is Apollo altijd in de voorbaat. Dan, bij deeze gelegenheid sprak de Zangvoogd niet veel: alleen sloeg hij de Bibliotheek toe; en riep zuchtende uit: ‘voor mij is hij verlooren, die groote Feith! hij is verlooren! - ô Duitsche Zanggodinnen! ô Allart!’ - Weg is hij; riep toen de dartele Zanggodin, en Melpomene, die nog somtijds een oog van ontferming en medelijden op de Thirsa slaat, sprak zachtjes: waar zullen wij ooit zoó'n Feith wedervinden.
Melpomene had deeze laatste woorden nog naauwlijks uitgesprooken, of wij hoorden een langduurig en eentoonig gebrom, even als dat der hommels. Wij twijffelden niet, of het zou, gelijk dat dikwils gebeurt, weêr een berg opklimmende Zangster zijn. - De lezer moet weeten, dat die Dames, welke zich op de verscheiden wegen onthouden, daar zo lang wandelen, tot zij door de Melo- en Metromanie aangegrepen worden; vervolgens loopen zij op een' vollen draf naar den voet des bergs - en dan is 't, klimje niet dan hebje niet. Zommigen komen half weg; weinigen verder; en 't getal der geenen, die den top bereiken, is zeer klein. Dit weetende, zult gij lichtelijk begrijpen, dat ons diergelijke geluiden niet vreemd voor kunnen komen. Neen - maar wij verwonderden ons, dat dit brommen niet nader bij kwam, maar integendeel 't zelfde Piano bleef behouden, zonder door 't naderen meer Forte te worden, en altijd op één' toon. Wij hadden er misschien geen' hinder van gehad; maar ongelukkig kwam de wind uit dien hoek. Eindelijk gebood mij Apollo, de zaak te onderzoeken. Ik ging ten dien einde van den berg op het geluid af. Op de gantsche steilte vond ik niets | |
| |
dat naar een Zangeres geleek: doch geheel beneden aan den voet des bergs, vond ik er eene met een oude versleeten Sentimenteele Monteering aan, zich te vergeefsch in 't zweet werkende, om maar een' voet hoog te klimmen. Duizend maal sloeg zij met haare bevende handen in de heilige aarde, om zich van den grond te ligten, en duizend maal wierd zij door haar Prosaïsche zwaarte weder naar de vlakte te rug getrokken; terwijl het ingebeelde gevoel haare vingers vruchteloos in werkzaamheid hield. Wie denkt gij, Lezer, dat deeze ongelukkige was? - 't Was de Zangster van de Cephalide en de Constantia de Saint Denis. 't Eerste is hier onder den naam van de schim van Julia bekend: en 't laatste heeft op den Helicon wonderen verricht; want terwijl 't voorgelezen wierd heeft Melpomene haar dolk nedergelegd, en voor 't eerst' van haar leven gelachgen: - Ja, zo gelachgen, dat er de Zangberg van dreunde. - Dit verwondert mij, zal misschien iemand van mijn Lezers zeggen: 't eerste van haar leven! - Daar er buiten dat zo veele andere belachgelijke Treurspellen gevonden worden. - Wel, indien dit waar is, oordeel dan eens, bid ik U, van de Constantia de Saint Denis.
Deeze arme Zangster, die zo onbarmhertig van haaren meester gedwongen word om rondsom den voet van den berg te kruipen, is waarlijk niet minder te beklaagen, dan haar Heer en Meester in zijn gevangenis. Hoewel, zegt hij in zijne Voorreden, ontfangt, mijne waarde Landgenooten! dit Stukje, als een tijdverdrijf, 't welk ik mij zelven in mijnen verveelenden Kerker tracht te bezorgen; en niet, als het voortbrengsel van iemand, wiens aanleg voor de Dichtkunde, of voor dit vak der Letterkunde, geschikt was. - 't Is waar, ongelukkige Dichter, ik kan U geen ongelijk geven. Doch laat uw ziel eens in een ander vak weiden, en dank uwe Zangster af. De gantsche Faculteit smeekt er U om: zij is bekwaam, alle andere Zangsters die den berg naderen, in slaap te brommen. - | |
| |
Ik zal hier mijn eerste No. eindigen. Zo iemand eenige bundels Gedichten, Brieven, of andere Stukken, aan Apollo te bestellen, of aan mij in 't bijzonder te overhandigen heeft, die zende het zelve Franco aan den onderstaanden Boekhandelaar. - Naa mij in de gunst van alle mijne lezers aanbevolen te hebben, noem ik mij
Uw aller vriend
Mercurius,
Eerste gezwooren Deurwaarder van den Tempel der Zanggodinnen, en Post van den Helicon.
Te Amsterdam, bij den Boekverkoper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze Post van den Helicon, des Vrijdags à 1 ½ stuiver uitgegeeven.
|
|