| |
| |
| |
De duivel van de negentiende eeuw.
Een rijmpje.
Men vreest, ofschoon men 't niet wil weten,
Hij wordt geheel door hem bezeten,
Hij is thans slimmer dan te voren:
Dat weinigen hem zien en hooren;
Bij nacht en ontijd sluipt hij, echter,
En giet daar leugens door zijn' trechter
| |
| |
Hij maakt wat waarheid is tot logen,
Hij heeft den slimsten zelfs bedrogen,
Hij heeft zijn' paardenvoet verloren;
Hij leeft niet meer, gelijk te voren,
Ook grijnst hij niet; en met zijn klaauwen
De vrome Jobsgezinden kraauwen
Hij heeft zijn' staart voor lang verlaten
Wat zou dat alles hem ook baten?
Hij is niet zwart, maar blank van leden,
Welopgevoed versijnd van zeden,
Hij heeft de Hel niet meer tot woning;
| |
| |
Heerscht nu de Dood als Onderkoning
Hij wordt als beul der Goddeloozen
Het oude Auto-da-fé der boozen
Als overgrootvaâr van de logen
Behoudt hij nogtans zijn vermogen
't Is waar; de Geest der Dagtrawanten
Maar als het Hoofd der Obscuranten
Hij trekt partij van alle zaken;
Zich zeer noodzakelijk te maken
Hij zoekt den schijn, en laat het wezen
Herschept het licht, gelijk voordezen,
| |
| |
Hij loopt altijd met vuur en water,
Het zij als zwijger of als prater
Bij 't dom gemeen en bij geleerden
Bij huichelaren en bekeerden
Vooral van fijne ligtekooijen
Om dat hij alles weet te plooijen
Bij Filozofen, die hem haten,
Somtijds nog wel een uurtje praten
Dan zegt hij hen: ‘Mijn beste vrinden,
Gij zocht den Duivel vast te binden? -
Maar die doorslepen geest der dwaling
| |
| |
Te glad, en worstelt als een paling
Van daar loopt hij bij halfverlichten,
Krakeel en misverstand te stichten,
Hij hangt de huik naar alle winden,
Die valschaard! bij zijn beste vrinden,
Hij wil voor allen alles wezen;
Hij is (de Hemel zij geprezen!)
In de achttiende eeuw, die nu voorbij is,
Maar schoon hij dikwijls in de lij' is,
Men ziet hem vliegen, duiken, kruipen,
Maar, van zijn kundigheid in 't kuipen
| |
| |
Hij bouwt, hij breekt, en voegt te zamen
Zijn kunst in 't mikken en in 't ramen
Zijn mond kan groot en klein belezen;
Hij is, als zeker soort van weezen,
Door licht en donker zaamgemengeld,
En houdt den boêl aaneengestrengeld,
Hij weet zich naar den tijd te voegen,
Door met zijn buurmans kalf te ploegen,
Men zegt, hij heeft deze eeuw gekozen
Voor 't allerlaatste aan 't hoofd der boozen
Zelfs houdt hij 't spel reeds voor gewonnen;
| |
| |
Heeft hij zich derelijk verzonnen,
Men kent alreeds zijn fijnste knepen
Hij draait, wanneer men zegt: ‘begrepen?’
Hij moet, om zijn fatsoen te hoûen
Een ochtendscheemring doen aanschouwen,
Hij durft het mom niet af te rukken;
Dan viel zijn luchtkasteel aan stukken,
Ook maakt hij somtijds domme streken,
En slaat den bal (om zoo te spreken)
Hij moet in schijn den nacht bestrijden;
Door d' invloed van den geest der tijden,
| |
| |
Hij moet zich wenden, krommen, buigen,
Smijt soms zijn eigen plan in duigen,
Hij draait, en zwenkt alle oogenblikken
En loopt dus voor zijne eigen strikken
Zie daar den Duivel onzer dagen
Hij heet - zoo gij zijn' naam mogt vragen -
Maar hij, die, op den troon gezeten,
Aan elk zijn deel weet uit te meten
Ik meen het Hoofd der groote natie,
Doen nederploffen zonder gratie
| |
| |
En geven hem daar ter bewaring
Johannes, in zijn openbaring,
Die noemt hem daar met rang en tittel;
Lees maar zijn twintigste kapittel,
Daar krijgt hij voor zijne arrogantie,
Verlof of duizend jaar vakantie
Hoe lang of kort het nog zal duren,
Ik vrees maar voor zijn laatste kuren
Dan hoe dit zij; blijf slechts eendragtig,
Dan is zijn laatste grap waarachtig
1806.
|
|